Parket bij de Hoge Raad, 09-10-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1137, 13/00724
Parket bij de Hoge Raad, 09-10-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1137, 13/00724
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2013
- Datum publicatie
- 15 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:1137
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:103, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/00724
Inhoudsindicatie
Advocaat-generaal Niessen heeft heden conclusie genomen in de zaak met nummer 13/00724, betreffende een toepassing van de middelingsregeling, zoals opgenomen in artikel 3.154 Wet IB 2001. Het geschil betreft de vraag of bij de berekening van een middelingsteruggaaf rekening moet worden gehouden met de premies volksverzekeringen.
A-G Niessen benadrukt dat de middelingsregeling is bedoeld als tegemoetkoming voor het progressienadeel dat kan ontstaan bij sterk wisselende inkomens. Indien het inkomen in verschillende jaren sterk fluctueert, kan het progressieve tarief van de inkomstenbelasting er immers toe leiden dat het in een dergelijk geval zwaarder wordt belast dan wanneer "die inkomens gelijkmatig zouden zijn gevloeid".
Voor de toepassing van de middelingsregeling wordt onder de geheven en herrekende belasting mede verstaan de premie volksverzekeringen die is of zou zijn geheven (vgl. artikel 3.154, lid 7, Wet IB 2001). De premie volksverzekeringen wordt echter slechts als rekengrootheid in de middeling betrokken. Ingevolge artikel 58, lid 1, Wet financiering sociale verzekeringen wordt de premie volksverzekeringen weliswaar geheven "met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels", maar de middelingsregeling is daarbij nadrukkelijk uitgezonderd. Toepassing van de middelingsregeling heeft dus geen gevolgen voor de daadwerkelijk verschuldigde premie volksverzekeringen of de aan deze verzekeringen te ontlenen aanspraken. Een middelingsteruggaaf heeft derhalve louter het karakter van een belastingteruggaaf.
Dit karakter van belastingteruggaaf neemt volgens de A-G echter niet weg dat de hoogte van de (herrekende) premieheffing hierop van invloed is. In voorkomende gevallen kan dit ertoe leiden dat een lagere herrekende inkomstenbelasting niet leidt tot een middelingsteruggaaf, omdat hier een relatief hogere herrekende premie volksverzekeringen tegenover staat. In belanghebbendes situatie doet zich dit voor. A-G Niessen merkt op dat de omstandigheid dat een hogere herrekende premie volksverzekeringen de middelingsteruggaaf drukt, tot gevolg heeft dat de middelingsregeling in zoverre materieel eigenlijk wel voor de premieheffing wordt toegepast.
De A-G benadrukt dat dit materieel 'bijheffen' van premie volksverzekeringen geen gevolgen heeft voor de daadwerkelijk verschuldigde premie volksverzekeringen of de aan deze verzekeringen te ontlenen aanspraken, zodat deze 'premie' feitelijk niets meer is, maar ook niets minder, dan een korting op de belastingteruggaaf. Dit betekent dat met betrekking tot de premieheffing geen sprake kan zijn van schending van het eigendomsgrondrecht als vervat in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, noch van het gelijkheidsbeginsel als vervat in artikel 26 IVBPR of artikel 14 EVRM.
De vraag is of de wijze waarop bij de bepaling van deze korting op de belastingteruggaaf rekening wordt gehouden met herrekende premie volksverzekeringen, de toets aan voormelde verdragsbepalingen evenzeer kan doorstaan.
A-G Niessen heeft bij de beoordeling van deze vraag vooropgesteld dat de wetgever bij de vormgeving van de middelingsregeling als belastingfaciliteit een ruime beoordelingsmarge toekomt (vgl. HR BNB 2008/229). Uit de in de conclusie aangehaalde wetshistorie blijkt dat de premieheffing "om redenen van eenvoud" als rekengrootheid in de middelingsregeling is betrokken. Daarbij werd de toevoeging geplaatst: "Gelet op de nauwe samenhang (…) tussen de belastingheffing en de premieheffing".
De middelingsregeling biedt een tegemoetkoming voor het progressienadeel dat kan ontstaan bij sterk wisselende inkomens. In aanmerking nemend dat de wetgever, uit het oogpunt van het hiervoor bedoelde eigendomsgrondrecht, redelijkerwijs niet gehouden was in een dergelijke regeling te voorzien, is een drempel voor de toepassing ervan op zichzelf toelaatbaar.
De middelingsregeling kan zo worden verstaan dat de wetgever ervoor heeft gekozen bij de bepaling van deze drempel mede rekening te houden met de (herrekende) premie volksverzekeringen. Deze keuze is, gezien de vervlochtenheid van de belasting- en premieheffing, vanuit de ratio van de middelingsregeling goed te verdedigen en derhalve niet van iedere redelijke grond ontbloot. Bij de vormgeving van de middelingsregeling is de wetgever derhalve binnen zijn beoordelingsmarge gebleven, zodat de wijze waarop bij de bepaling van een middelingsteruggaaf rekening wordt gehouden met (herrekende) premie volksverzekeringen, de toets aan voormelde verdragsbepalingen kan doorstaan.
De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 9 oktober 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad 13/00724 |
[X] |
Nrs. Rechtbank: SGR 12/8973-12/8975 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting 2007, 2008 en 2009 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 31 maart 2012 (hierna: de beschikking) heeft de Inspecteur1 afwijzend beslist op een op 16 januari 2012 gedaan verzoek van [X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende), om een middelingsteruggaaf inkomstenbelasting, als bedoeld in artikel 3.154 van de Wet IB 2001, voor de jaren 2007, 2008 en 2009.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking en in haar bezwaarschrift, gelet op artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, de Inspecteur verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. De Inspecteur heeft daarmee ingestemd en het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank te Den Haag (hierna: de Rechtbank).
De Rechtbank heeft het geding in behandeling genomen en aan de zaak drie zaaknummers toegekend (SGR 12/8973, 12/8974 en 12/8975). Bij mondelinge uitspraak van 29 januari 2013 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.2
Belanghebbende heeft, met schriftelijke instemming van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris), rechtstreeks beroep in cassatie ingesteld (sprongcassatie) tegen de uitspraak van de Rechtbank.3
Op 14 juni 2013 is aan de Rechtbank mededeling gedaan van het ingestelde beroep in cassatie. Ingevolge artikel 28b, lid 1, AWR diende de Rechtbank de mondelinge uitspraak nu binnen zes weken te vervangen door een schriftelijke. Nadat toezending van de schriftelijke uitspraak was uitgebleven, is de Rechtbank op 29 juli gewezen op dit verzuim en verzocht de mondelinge uitspraak alsnog te vervangen door een schriftelijke.
Op 26 augustus 2013 is een afschrift van de schriftelijke uitspraak verzonden aan partijen.
Het beroep in cassatie wordt geacht te zijn gericht tegen de schriftelijke uitspraak (artikel 28b, lid 1, AWR). De schriftelijke uitspraak is niet gedateerd, zodat, bij gebrek aan beter, de datum van verzending als uitspraakdatum dient te gelden.
Het geschil heeft betrekking op een toepassing van de middelingsregeling, zoals opgenomen in artikel 3.154 van de Wet IB 2001. Het spitst zich toe op de vraag of bij de berekening van een middelingsteruggaaf rekening moet worden gehouden met de premies volksverzekeringen.
2 De feiten en het geding in feitelijke instantie
De Rechtbank heeft de feiten en het procesverloop als volgt omschreven, waarvan ook in cassatie kan worden uitgegaan:4
Bij brief van 18 januari 2012 heeft eiseres verweerder verzocht om een middelingsteruggaaf inkomstenbelasting voor de jaren 2007, 2008 en 2009. Eiseres heeft daarbij onherroepelijk afstand gedaan van alle rechtsmiddelen tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009. Verweerder heeft het verzoek van eiseres bij beschikking van 31 maart 2012 afgewezen.
Eiseres is daartegen bij brief met dagtekening 10 mei 2012, door verweerder ontvangen op 11 mei 2012, in bezwaar gekomen. Eiseres heeft verweerder met verwijzing naar artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft daarmee ingestemd en het bezwaarschrift op 14 september 2012 doorgezonden aan de rechtbank 's-Gravenhage, alwaar het op 20 september 2012 is ontvangen.
De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:
1. In geschil is of de middelingsteruggaaf terecht is geweigerd. Daarbij is uitsluitend nog in geschil of bij de berekening van de teruggaaf alleen de inkomstenbelasting dient te worden betrokken, hetgeen eiseres verdedigt, of ook de premies volksverzekeringen.
Ten aanzien van dit geschil is overwogen:
4. Ingevolge artikel 3.154, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) wordt aan degene die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlands belastingplichtig is geweest op verzoek een teruggaaf van belasting op inkomen uit werk en woning (middelingsteruggaaf) verleend.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de middelingsteruggaaf wordt berekend op het verschil van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van de jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van de - ten minste op nihil te stellen - belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting), voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel wordt, indien artikel 9.1, derde lid, is toegepast, voor de toepassing van dit artikel onder geheven belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning mede verstaan de geheven premie voor de volksverzekeringen en wordt onder de herrekende belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning mede verstaan de premie voor de volksverzekeringen die zonder toepassing van artikel 9.4 zou zijn geheven.
5. Aan de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 3.154 van de Wet ontleent de rechtbank de navolgende passage: (…) [Zie citaat aan het slot van onderdeel 4.3, A-G.]
6. Gezien de tekst van artikel 3.154 van de Wet en voormelde passage uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de berekening van de middelingsteruggaaf terecht tevens de premie volksverzekeringen heeft betrokken. Het verzoek om toekenning van een middelingsteruggaaf voor de jaren 2007 tot en met 2009 is, nu voorts gesteld noch gebleken is dat de berekening door verweerder onjuist is, terecht afgewezen.
7. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen.
8. Krachtens artikel 1, eerste lid, Eerste Protocol, EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom en zal aan niemand zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Krachtens het tweede lid van deze verdragsbepaling tasten de voorgaande bepalingen op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
9. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moeten wetten een 'fair balance' waarborgen tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de individuele fundamentele rechten, waaronder het in artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM gegarandeerde recht. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan komt de nationale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (zie EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, LJN AV1935, BNB 2002/398, Della Ciaja/Italië). Het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij dit van redelijke grond is ontbloot (zie EHRM 12 december 2006, nr. 13378/05, VN 2007/54.5 Burden en Burden/Verenigd Koninkrijk, en HR 21 november 2008, nr. 07/13301, LJN BG4821). Naar het oordeel van de rechtbank vallen de onder 4 genoemde wettelijke bepalingen binnen de zo-even bedoelde ruime beoordelingsmarge van de wetgever. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de middelingsregeling ertoe strekt een progressienadeel dat wordt veroorzaakt door sterk wisselende inkomsten te beperken. Nu de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in één bedrag worden geheven, is de rechtbank van oordeel dat de keuze van de wetgever om een middelingsteruggave te berekenen aan de hand van belasting- en premiedruk samen niet van redelijke grond is ontbloot.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft drie middelen voorgesteld waarin zij klaagt over schending van het recht, in het bijzonder:
1. artikel 3.154 van de Wet IB 2001 (eerste middel),
2. artikel 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen (tweede middel), en
3. artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en/of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (derde middel).