Parket bij de Hoge Raad, 18-07-2013, ECLI:NL:PHR:2013:119, 13/01116
Parket bij de Hoge Raad, 18-07-2013, ECLI:NL:PHR:2013:119, 13/01116
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 juli 2013
- Datum publicatie
- 25 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:119
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:917, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/01116
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 13/01116 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sittard-Geleen en het hierop gevolgde incidentele beroep in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 24 januari 2013 met nummer 12/00228, LJN BY9350, BB 2013/91, .
Belanghebbende hield gedurende het jaar 2010 een hond. Deze Gemeente heft bij daartoe vastgestelde Verordening hondenbelasting. De Heffingsambtenaar heeft op basis van de Verordening aan belanghebbende over het jaar 2010 een aanslag in de hondenbelasting opgelegd. In hoger beroep heeft het Hof de Verordening onverbindend geacht en heeft de aanslag daarom vernietigd. Daarop ziet het beroep in cassatie van B&W. Vervolgens heeft belanghebbende in deze procedure incidenteel beroep in cassatie ingesteld inzake de waardevaststelling van haar woning en de daarop gebaseerde aanslag OZB over het jaar 2010.
De A-G wijst erop dat de hondenbelasting niet is aan te merken als een bestemmingsheffing. De hondenbelasting is een gemeentelijke algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door gemeenten. De heffing daarvan wordt volgens de A-G niet beperkt door de eis dat deze moet dienen ter dekking van specifieke doelgebonden kosten. De A-G meent dat de hondenbelasting thans is geworden tot een algemene bron van gemeentelijke inkomsten, zonder relatie met bepaalde gemeentelijke kosten verbonden aan het houden van honden. Dat betekent dat het een gemeente vrijstaat om de opbrengst van een hondenbelasting al dan niet te besteden aan met het hondenbezit verband houdende gemeentelijke voorzieningen.
Het Hof is gekomen tot het oordeel ‘dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit. Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.’
Het komt de A-G voor dat nu ingevolge de wet onderscheid moet worden gemaakt tussen onder de hondenbelasting te brengen houders van honden en niet-houders die als zodanig niet vallen onder de hondenbelasting, bezien vanuit de geldende wetgeving sprake is van ongelijke gevallen. Het gaat dus niet om gelijke gevallen die ongelijk zouden zijn behandeld, maar om ongelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld.
Dat voert de A-G tot de vraag wanneer het ingevolge wet- en regelgeving gemaakte onderscheid tussen de ongelijke gevallen van personen die wel of niet een hond houden zou kunnen leiden tot een zo onevenredige ongelijke behandeling van houders en niet-houders dat hierin een schending van het, grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgde, beginsel van gelijke behandeling zou kunnen zijn gelegen.
Het lijkt de A-G dat dit zich wellicht zou kunnen voordoen als het tarief van een gemeentelijke hondenbelasting zo buitensporig hoog is dat elk redelijk verband met de door hondenbezit opgeroepen gemeentelijke voorzieningen ver te zoeken is. Maar dan zou het, naar de A-G meent, moeten gaan om minstens vele honderden euro’s per hond en zeker niet om de onderhavige aanslag ten bedrage van € 55,44. Ook moet volgens de A-G de vraag onder ogen worden gezien in hoeverre deze benadering al in zich bergt dat de hondenbelasting een bestemmingsheffing zou zijn.
De A-G meent echter dat in casu de door het Hof aanwezig geachte schending van het gelijkheidsbeginsel al in een eerder stadium van het toetsingsproces strandt.
Het Hof verwijt de Gemeente dat nu de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, er geen objectieve en redelijke grond is om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. De A-G merkt daarentegen op dat de hondenbelasting geen bestemmingsbelasting is zodat de wijze van besteding van de opbrengst daarvan de Gemeente vrijstaat. Aldus komt het de A-G voor dat het Hof hier een rechtvaardiging heeft verlangd die geen steun vindt in het recht, zodat een daarop gebaseerde toetsing aan het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde kan komen.
Het middel van B&W slaagt.
De conclusie strekt ertoe dat het principale beroep in cassatie van B&W inzake de hondenbelasting gegrond dient te worden verklaard en dat ongegrond is het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende inzake waardevaststelling eigen woning Wet WOZ / aanslag OZB.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 juli 2013 inzake:
Nr. 13/01116 |
B&W Gemeente Sittard-Geleen |
Nr. Rechtbank: AWB 10/1785 Nr. Gerechtshof: 12/00228 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Hondenbelasting 2010 WOZ 1 januari 2010 - 31 december 2010 OZB 2010 |
[X] en vice versa |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 13/01116 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: B&W) en het hierop gevolgde incidentele beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 24 januari 2013 met nummer 12/00228, LJN BY9350, BB 2013/91 met noot Monsma, met noot Neve.
De onderhavige hofuitspraak heeft de landelijke media gehaald. Er zijn oproepen gedaan om bezwaar te maken tegen de houdbaarheid van verordeningen in de gemeentelijke hondenbelasting en daarop gebaseerde aanslagen.1 Enkele gemeenten, waaronder Utrechtse Heuvelrug, Den Bosch en Sint Michielsgestel, hebben het innen van de hondenbelasting opgeschort in afwachting van het in deze zaak te verwachten arrest van de Hoge Raad.2
Het gaat om het volgende. Belanghebbende hield gedurende het jaar 2010 een hond. De gemeente Sittard-Geleen (hierna: de Gemeente) heeft de ‘Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2010 van de gemeente Sittard-Geleen’ (hierna: de Verordening) vastgesteld. Dat is gedaan ingevolge artikel 226 van de Gemeentewet waarin is bepaald dat een gemeente ter zake van het houden van een hond van de houder een hondenbelasting kan heffen. De heffingsambtenaar van de Gemeente (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft op basis van de Verordening aan belanghebbende over het jaar 2010 een aanslag in de hondenbelasting opgelegd. Na bezwaar en beroep heeft het Hof in hoger beroep de Verordening onverbindend geacht en heeft de aanslag daarom vernietigd.
De door het Hof voor het onverbindend achten van de Verordening gegeven redenen zouden kunnen doorwerken naar vergelijkbare verordeningen van andere gemeenten; vandaar de commotie.
Het Hof is namelijk ‘van oordeel, dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit. Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.’3
Daarop ziet het beroep in cassatie van B&W.
Vervolgens heeft belanghebbende in deze procedure incidenteel beroep in cassatie ingesteld inzake de waardevaststelling van haar woning en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) over het jaar 2010.
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolg door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving4, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.5 In onderdeel 5 vindt de beoordeling van de cassatiemiddelen plaats, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende was gedurende het jaar 2010 eigenares van een onroerende zaak, een vrijstaande woning van het bouwjaar 1988, gelegen op een kavel groot 825 m2. Op het perceel is tevens een hobbyruimte gelegen. Belanghebbende hield gedurende het jaar 2010 een hond.
Bij beschikking van 31 januari 2010 heeft de Heffingsambtenaar van de gemeente Sittard-Geleen de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2009 vastgesteld op € 433.000 voor het belastingtijdvak 1 januari tot en met 31 december 2010. Tegelijkertijd heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende aanslagen in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) en de hondenbelasting over het jaar 2010 ten bedrage van € 55,44 opgelegd, in één geschrift verenigd.
Tegen de beschikking en de aanslagen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank.
Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
Wat betreft de aanslag hondenbelasting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder geen aanslag hondenbelasting had mogen opleggen. De hondenbelasting is volgens eiseres alleen bedoeld om de gemeente aan algemene middelen te helpen en houdt geen verband met de effecten die honden op de openbare ruimte hebben. Omdat de inkomsten uit de hondenbelasting aan de algemene middelen worden toegevoegd bestaat er volgens eiseres geen rechtvaardiging voor het maken van onderscheid tussen inwoners die geen hond bezitten en inwoners die wel een hond bezitten. Eiseres is daarom van oordeel dat de Verordening hondenbelasting van de gemeente Sittard-Geleen en de aan eiseres opgelegde aanslag hondenbelasting in strijd zijn met het discriminatieverbod, het verbod van willekeur, het gelijkheidsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir en het recht op ongestoord genot van eigendom. Omdat volgens eiseres een beter middel bestaat om algemene middelen te verwerven, zoals de onroerende-zaakbelasting, acht eiseres de verordening en de aanslag bovendien in strijd met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres acht ook het tarief voor de hondenbelasting te hoog. Eiseres verzoekt de rechtbank de aanslag hondenbelasting te vernietigen en de Verordening hondenbelasting onverbindend te verklaren althans in dit geval buiten toepassing te laten. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Gemeenten hebben op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet de vrijheid om tarieven en heffingsmaatstaven vast te stellen voor de gemeentelijke belastingen. Volgens de parlementaire geschiedenis van de Wet materiële belastingbepalingen staat het een gemeente vrij die heffingsmaatstaven in de belastingverordening op te nemen welke zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. De vrijheid wordt slechts beperkt door het verbod om te heffen afhankelijk van het inkomen, de winst of het vermogen. Binnen deze ruime grenzen is slechts reden voor onverbindendverklaring van een belastingverordening wanneer deze in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel, zoals het verbod van onredelijke en willekeurige belastingheffing en het evenredigheidsbeginsel. Op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft ieder natuurlijk persoon recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom, maar tast deze bepaling niet het recht van een Staat aan om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om de betaling van belastingen te verzekeren. Inbreuk maken op het recht op het ongestoorde genot van eigendom door het heffen van belasting is volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens toegestaan mits dit geschiedt in overeenstemming met het nationale recht, met de inbreuk een legitiem doel wordt nagestreefd en een redelijk evenwicht bestaat tussen het individueel belang en het algemeen belang (zie in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2009, LJN BC2816). Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval aan deze voorwaarden voor het inbreuk maken op het ongestoord genot van eigendom voldaan. De onderhavige hondenbelasting is immers gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift dat is ontleend aan de artikelen 216 en 226 van de Gemeentewet en op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd. Deze hondenbelastingverordening geeft een nauwkeurige omschrijving van de heffingsmaatstaf, de belastingplicht en de wijze waarop de heffing dient plaats te vinden. De heffing geschiedt met het oogmerk om activiteiten van de gemeente te kunnen bekostigen. Met de in de hondenbelastingverordening vermelde heffingsmaatstaf en de gehanteerde tarieven wordt naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met het individueel belang van het ongestoorde genot van eigendom en het algemeen belang van het verwerven van inkomsten voor de gemeente. Voorts overweegt de rechtbank dat het hebben van een hond en het niet hebben van een hond ongelijke gevallen zijn. De ongelijke behandeling van deze ongelijke gevallen, welke hierin bestaat dat bij bezit van een hond wel hondenbelasting wordt geheven en bij het niet bezitten van een hond geen hondenbelasting wordt geheven, is niet onevenredig omdat naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser stelt, hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Deze rechtvaardiging is dat het bezit van een hond in het algemeen voor de gemeente kosten met zich meebrengt. Daarom is bij deze ongelijke behandeling ook geen sprake van discriminatie, willekeur of détournement de pouvoir. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1992 (LJN ZC5139). Ten aanzien van eisers betoog dat het tarief van de hondenbelasting te hoog is, overweegt de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat dit tarief in dit geval leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Verweerder heeft dit tarief terecht toegepast.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Hof
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting in antwoord op vragen van het Hof over de hondenbelasting verklaard:6
Er zijn aan het houden van honden kosten verbonden, maar de hondenbelasting die wij heffen is geen doelheffing. De opbrengst van de belasting wordt niet gebruikt om de kosten verbonden aan het houden van honden, te betalen. Er is geen expliciet verband gezocht met de kosten die honden veroorzaken. De Gemeentewet biedt ons nu eenmaal de mogelijkheid om hondenbelasting te heffen.
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, overwogen:
Ten aanzien van de waardevaststelling van de woning
Aan artikel 17, tweede lid, van de WOZ ligt de veronderstelling ten grondslag, dat met betrekking tot woningen in Nederland sprake is van een goed functionerende woningmarkt, en dat op grond daarvan voor de waardebepaling van woningen uitgegaan kan worden van gerealiseerde transacties die zo’n markt regelmatig en in voldoende mate plaats vinden.
Belanghebbende voert aan, dat de woning van maart 2007 tot september 2008 voor € 439.000 te koop heeft gestaan en niet is verkocht, dat gelet daarop, met de onverkoopbaarheid rekening moet worden gehouden en dat dus niet meer mag worden uitgegaan van tot rond de peildatum totstandgekomen transacties. Dit betoog berust op de veronderstelling dat op de peildatum van een goed functionerende woningmarkt geen sprake meer was. Het Hof sluit niet uit, dat maatschappelijke ontwikkelingen er toe kunnen leiden dat het functioneren van de woningmarkt zodanig verstoord wordt, bijvoorbeeld door een kopersstaking of langdurig te weinig tot stand gekomen transacties, dat aan artikel 17, tweede lid, van de WOZ een andere inhoud gegeven moet worden. Het Hof heeft echter in de stukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat rond de peildatum 1 januari 2009 van een zodanige verstoring van de woningmarkt gesproken kan worden. Dit betekent dat ook in dit geval voor de waardevaststelling van de woning kan worden uitgegaan van gerealiseerde transacties rond de peildatum. Het betoog van belanghebbende faalt.
(…)
Ten aanzien van de aanslag hondenbelasting
Het Hof is op grond van de parlementaire geschiedenis van artikel 226 van de Gemeentewet, mede gelet op de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Ilsink, van oordeel dat de hondenbelasting een heffing met een zuiver fiscaal doel is. Het staat de gemeente daarbij vrij, zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, BNB 2000/272 is af te leiden, de hondenbelasting als een bestemmingsheffing dan wel als een heffing ten gunste van de algemene middelen te heffen. Niet in geschil is, dat in het eerste geval voor het alleen heffen van de hondenbelasting van houders van een of meer honden een objectieve en redelijke grond bestaat.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, omdat uit de Verordening niet blijkt, dat de hondenbelasting een bestemmingsheffing is en dat het doel van de hondenbelasting alleen gericht is op het verkrijgen van inkomsten van de gemeente en niet op een doel, dat specifiek verband houdt met hetgeen honden teweeg brengen. In dat geval is het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters irrelevant voor de heffing. Hondenbezitters worden benadeeld ten opzichte van niet-hondenbezitters omdat zij ten onrechte meer moeten bijdragen aan de algemene middelen van de gemeente. De Heffingsambtenaar, die in zijn verweerschrift geen verweer inzake de hondenbelasting heeft gevoerd, heeft ter zitting op vragen van het Hof verklaard, kort weergegeven, dat de onderhavige hondenbelasting is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente, dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van de hondenbelasting, en dat de invoering van deze belasting alleen heeft plaatsgevonden omdat artikel 226 van de Gemeentewet daartoe de mogelijkheid biedt.
Het Hof is van oordeel, dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit. Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.
Het Hof heeft het hoger beroep met betrekking tot de waardebeschikking en de aanslag OZB ongegrond verklaard en met betrekking tot de aanslag hondenbelasting gegrond.
3 Het geding in cassatie
B&W heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel bestaande uit twee onderdelen. In cassatie komt B&W op tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de hondenbelasting.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel. Belanghebbende komt incidenteel in cassatie op tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de op grond van de WOZ vastgestelde waarde van de onroerende zaak welke haar krachtens eigendom toebehoort.
B&W heeft een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.