Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1366, 12/04850
Parket bij de Hoge Raad, 14-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1366, 12/04850
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 november 2013
- Datum publicatie
- 6 december 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:1366
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:342, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/04850
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteert kleding- en textielwinkels in Nederland en in diverse andere lidstaten van de Europese Unie. Het hoofdkantoor en het distributiecentrum van belanghebbende zijn gevestigd in Nederland. De voor de verkoop bestemde goederen worden door belanghebbende ingevoerd uit derde landen en verpakt en wel naar het distributiecentrum gebracht. In het distributiecentrum wordt een deel van de zogenoemde secundaire verpakkingen, met name karton en plastic, verwijderd. Het karton wordt vervolgens geplet en tot balen geperst. Het plastic wordt verzameld in grote plastic zakken. Belanghebbende verkoopt de verwijderde (en, wat betreft het karton, geplette) verpakkingen aan karton-, en plastic verwerkende bedrijven. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende zich ontdoet van deze verpakkingen in de zin van artikel 82, lid 1, onderdeel b, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), in welk geval zij verpakkingenbelasting is verschuldigd over deze verpakkingen.
De Rechtbank ’s-Gravenhage kwam tot het oordeel dat belanghebbende over de verwijderde en verkochte verpakkingen verpakkingenbelasting is verschuldigd. Zij overwoog dat voor de betekenis van het begrip ‘zich ontdoen van’ als bedoeld in artikel 82, lid 1, onderdeel b, van de Wbm, aansluiting moet worden gezocht bij het begrip ‘verwijderen’ dat wordt gebezigd in de Europese richtlijnen betreffende verpakkingen respectievelijk afvalstoffen. Voorts overwoog de Rechtbank dat de manier waarop verwijderde verpakkingen uit de beschikkingsmacht van de importeur geraken voor de verschuldigdheid van de verpakkingenbelasting niet ter zake doet.
Belanghebbende heeft (sprong)cassatie ingesteld.
In deze conclusie bespreekt A-G van Hilten de verpakkingenbelasting en de voor de onderhavige zaak relevante wetsartikelen. Centraal hierbij staat het begrip ‘zich ontdoen van’ als bedoeld in artikel 82, lid 1, onderdeel b, van de Wbm.
A-G van Hilten komt tot de slotsom dat de wetsgeschiedenis, noch de Verpakkingenrichtlijn en het verpakkingenbesluit, bij welke regelingen de verpakkingenbelasting in de Wbm zich aansluit wat betreft begripsomschrijvingen, uitsluitsel geven over de invulling van het begrip ‘zich ontdoen van’.
Hoewel de A-G de Rechtbank niet volgt in de opvatting dat ‘zich ontdoen’ in de Wbm dezelfde inhoud heeft als ‘verwijdering’ in de zin van de Europese richtlijnen inzake afvalstoffen- (en Verpakkingen), meent zij dat de Rechtbank – gelet op artikel 8 van de zogenoemde Afvalstoffenrichtlijn, de ratio van artikel 82, lid 1, onderdeel b, van de Wbm, en het spraakgebruik, per saldo niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan bij haar oordeel dat het zich ontdoen van een secundaire verpakking inhoudt dat de verpakking van het product wordt gescheiden en buiten de beschikkingsmacht van de importeur wordt gebracht.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 14 november 2013, inzake:
HR nr. 12/04850 Rb nrs. AWB 10/8641 en AWB 10/8673 |
Fiscale Eenheid [X] B.V. c.s. |
Derde Kamer A |
tegen |
Verpakkingenbelasting 1 januari 2008 - 31 december 2009 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Van 1 januari 2008 tot 1 januari 2013 heeft in Nederland een verpakkingenbelasting bestaan. Het is deze belasting – die was opgenomen in de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) – die in deze zaak centraal staat.
Belanghebbende exploiteert kleding- en textielwinkels. Zij importeert textielgoederen uit derde landen, en brengt deze, verpakt en wel, over naar haar distributiecentrum in Nederland. Daar worden zogenoemde secundaire verpakkingen1 verwijderd. De verwijderde verpakkingen worden, na te zijn geplet en tot balen te zijn samengeperst (de kartonnen verpakkingen) of na in plastic zakken te zijn gedaan (plastic verpakkingen), verkocht aan karton- en plasticverwerkende bedrijven.
In haar aangiften voor de verpakkingenbelasting heeft belanghebbende de secundaire verpakkingen die zij heeft doorverkocht aan de karton- en plasticverwerkende bedrijven, niet opgenomen. Ten onrechte, naar de Inspecteur2 meent. Rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) kwam tot het oordeel dat belanghebbende ook over de verwijderde en verkochte verpakkingen verpakkingenbelasting is verschuldigd. Belanghebbende heeft (sprong)cassatie ingesteld.
In deze conclusie bespreek ik de verpakkingenbelasting en ga ik in op de voor onderhavige zaak relevante bepalingen. Centraal hierbij staat het begrip ‘zich ontdoen van’ als bedoeld in artikel 82, lid 1, onderdeel b, van de Wbm. Na bespreking van de relevante regelingen en de totstandkomingsgeschiedenis van de verpakkingenbelasting kom ik tot de slotsom dat sprake is van ‘zich ontdoen’ van verpakkingen in de zin van deze bepaling, wanneer een importeur – zoals belanghebbende – verpakkingen verkoopt aan een derde, al dan niet na deze tot balen te hebben samengeperst.
De conclusie is dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
2 De feiten
De feitenweergave in de uitspraak van de Rechtbank is nogal beknopt. Niet alle feiten die voor de beoordeling van de zaak relevant zijn, zijn door de Rechtbank uitdrukkelijk als zodanig vastgesteld. Sommige van die feiten vallen tussen de regels van de uitspraak wel te lezen, of volgen zonder meer (en onbetwist) uit de stukken van het geding. In de hierna volgende weergave van het feitencomplex van deze zaak, heb ik ook relevante feiten die niet (expliciet) zijn vastgesteld, maar die zonder meer uit de gedingstukken volgen, verwerkt. De bronnen heb ik daarbij telkens (in voetnoten) vermeld.
Mijns inziens moet in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 19683, exploiteert kleding- en textielwinkels in Nederland en in diverse andere lidstaten van de Europese Unie. De winkels in Nederland maken deel uit van belanghebbende.4 Het hoofdkantoor en het distributiecentrum van belanghebbende zijn gevestigd in Nederland.
De voor de verkoop bestemde goederen – voor zover voor deze zaak relevant – worden door belanghebbende ingevoerd uit derde landen5 en verpakt en wel naar het distributiecentrum gebracht. In het distributiecentrum wordt een deel van de secundaire verpakkingen, met name karton en plastic, verwijderd. De rest van de secundaire (kartonnen en plastic) verpakkingen wordt in de winkels in Nederland6 verwijderd, en vervolgens teruggebracht naar het distributiecentrum.
Belanghebbende perst de (in het distributiecentrum en in de winkels) verwijderde secundaire kartonnen verpakkingen samen tot balen die met een metalen band worden bijeengehouden en in containers worden verzameld. De (verwijderde) plastic verpakkingen worden in grote plastic zakken gestopt en ook in containers verzameld.7 Belanghebbende verkoopt dit plastic en karton vervolgens aan karton-, en plastic verwerkende bedrijven (hierna: verwerkingsbedrijven).8
Over de kalenderjaren 2008 en 2009 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de verpakkingenbelasting. In deze aangiften heeft zij niet de secundaire verpakkingen van karton en plastic opgenomen, die zij verkoopt aan vorenbedoelde verwerkingsbedrijven.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende ook verpakkingenbelasting verschuldigd is over de secundaire verpakkingen die zij heeft verkocht aan de verwerkingsbedrijven, en heeft ter zake naheffingsaanslagen (één over 2008 en één over 2009) opgelegd.
Belanghebbende heeft in één geschrift bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. Daarbij heeft zij de Inspecteur verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank, als bedoeld in artikel 7:1a, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Na instemming met het voormelde verzoek heeft de Inspecteur het bezwaarschrift, na aantekening van de datum van ontvangst - een en ander als voorgeschreven in artikel 7:1a, lid 5, van de Awb - doorgezonden aan Rechtbank Haarlem. Rechtbank Haarlem heeft het geschrift doorgezonden naar de Rechtbank.
3 Het geding in feitelijke instantie
Bij de Rechtbank was in geschil of belanghebbende verpakkingenbelasting is verschuldigd over de secundaire verpakkingen die zij heeft verkocht aan de verwerkingsbedrijven. De Rechtbank omschreef het geschil als volgt:
“of met betrekking tot de (…) vermelde secundaire verpakkingen sprake was van ‘zich ontdoen’ in de zin van artikel 36sb, eerste lid, onderdeel b (tekst 2008) respectievelijk artikel 82, eerste lid, onderdeel b (tekst 2009) van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna Wbm).”
De Rechtbank beantwoordde deze vraag bevestigend, daartoe overwegende:
“14. Uit Richtlijn 75/442/EEG, (…) leidt de rechtbank (…) af dat het in de onderhavige regelgeving gebezigde begrip 'zich ontdoen' dezelfde inhoud heeft als het in de Richtlijn9 gebruikte begrip verwijdering. Het zich ontdoen van een secundaire verpakking dient naar het oordeel van de rechtbank aldus te worden uitgelegd dat de verpakking van het product wordt gescheiden en buiten de beschikkingsmacht van de importeur wordt gebracht. In het onderhavige geval zijn de van de producten gescheiden verpakkingen verkocht en geleverd aan karton- en plasticverwerkende bedrijven. Hierdoor zijn zij buiten de beschikkingsmacht van eiseres gebracht. Mitsdien is er sprake van 'zich ontdoen' in de zin van artikel 36sb, eerste lid, onderdeel b (tekst 2008), respectievelijk artikel 82, eerste lid, onderdeel b (tekst 2009), van de Wbm.
15. (…) De rechtbank overweegt dat in de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van de verpakkingenbelasting geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat het scheiden en buiten de beschikkingsmacht van de importeur brengen van verpakkingen niet als 'zich ontdoen' in de zin van artikel 36sb, eerste lid, onderdeel b (tekst 2008), respectievelijk artikel 82, eerste lid onderdeel b (tekst 2009), van de Wbm worden aangemerkt indien de verpakkingen op milieuvriendelijke wijze worden verwerkt en/of indien sprake is van een nuttige aanwending van de verpakkingen (in casu het aanbieden van de verpakkingen als grondstof voor de karton- en plasticverwerkende industrie). Naar het oordeel van de rechtbank doet de manier waarop geïmporteerde verpakkingen uit de beschikkingsmacht van de importeur geraken, voor de verschuldigdheid van de verpakkingbelasting niet ter zake. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de wetgever het niet nodig heeft geacht om voor gevallen waarin sprake is van een milieuvriendelijke verwerking en/of een nuttige aanwending van de verpakkingen een vrijstelling of vermindering van belasting op te nemen. Ook maakt de omstandigheid dat eiseres de verpakkingen bewerkt voordat zij deze als grondstof aan karton- en plasticverwerkende bedrijven levert, niet dat bij het buiten de beschikkingsmacht brengen van die grondstof niet langer sprake is van het zich ontdoen van verpakkingen. De bewerking van verpakkingsmateriaal tot grondstof, bijvoorbeeld door het versnipperen en samenpersen van dat materiaal, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het materiaal zijn hoedanigheid van verpakkingsmateriaal heeft verloren.
16. (…)
17. De rechtbank volgt eiseres niet in haar opvatting dat de heffing van verpakkingenbelasting ter zake van de onderwerpelijke verpakkingen in strijd is met de Richtlijn. Daarbij neemt zij in aanmerking hetgeen hierna onder 18 tot en met 20 is overwogen.
18. In artikel 15 van de Richtlijn is bepaald dat de Lid-Staten, (…) maatregelen ter bereiking van de doelstellingen van de Richtlijn kunnen nemen. Deze maatregelen zijn gericht op de preventie van verpakkingsafval, op het hergebruik van verpakkingen en de recycling en terugwinning van verpakkingsafval, een en ander teneinde de definitieve verwijdering van dergelijk afval te verminderen. Daarbij wordt onder verwijdering ingevolge artikel 3, tiende lid, van de Richtlijn verstaan: elk van de handelingen bedoeld in bijlage IIA bij Richtlijn 75/442/EEG.
19. (…)
20. De verpakkingenbelasting mag nu zij zich op een gebied beweegt waarvoor ook Europese regelgeving, in dit geval de Richtlijn, geldt, doel en strekking van deze regelgeving niet doorkruisen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat de verpakkingenbelasting een ander doel en een andere strekking heeft dan de Richtlijn. Waar de Richtlijn ziet op de preventie van verpakkingsafval, op het hergebruik van verpakkingen en de recycling en terugwinning van verpakkingsafval, strekt de verpakkingenbelasting ertoe om de mate van milieuvervuiling in de marktprijs tot uitdrukking te laten komen en waar mogelijk de hoeveelheid verpakkingen terug te dringen en een verschuiving binnen de soorten verpakkingsmateriaal te realiseren. (…).”
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 4 september 2012, nrs. AWB 10/8641 en AWB 10/8673 heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.