Parket bij de Hoge Raad, 19-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1464, 13/01157
Parket bij de Hoge Raad, 19-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1464, 13/01157
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 november 2013
- Datum publicatie
- 13 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:1464
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:444, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/01157
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft van zijn werkgever een auto ter beschikking gekregen. In geschil is of terecht en -zo ja- tot het juiste bedrag een voordeel wegens het voor privédoeleinden ter beschikking staan van de auto in aanmerking is genomen. Belanghebbende meent dat het de wetgever niet vrij staat om een gedelegeerde bevoegdheid zonder restrictie zelf uit te oefenen. Voorts leidt de wijze waarop het bijtellingspercentage wordt vastgesteld tot een ongeoorloofde ongelijke behandeling, waarvoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft overwogen dat de omstandigheid dat vóór de invoering van artikel 13bis van de Wet LB reeds in artikel 13, tweede lid, van de Wet LB voorzien was in de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot de waardering van niet in geld genoten loon, geenszins meebrengt dat het de formele wetgever niet meer vrij stond waarderingsregels als vervat in artikel 13bis van de Wet LB in de wet op te nemen. Voorts heeft de wetgever zonder overschrijding van de beoordelingsvrijheid kunnen menen er dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om het gebruik van een minder milieubelastende auto te stimuleren.
A-G Niessen concludeert dat in het bestuursrecht bij delegatie de delegans de bevoegdheid niet meer zelf kan uitoefenen (art. 10:17 Awb). Voor het staatsrecht gaat dit niet echter niet op. De formele wetgever kan een gedelegeerde regelgevende bevoegdheid ook weer zelf uitoefenen, zonder dat de delegatiebepaling herroepen wordt, of zonder dat daartoe uitdrukkelijk een voorbehoud is gemaakt. Uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid door de delegans is ook wetgeving. Is deze wetgeving aan de delegatie posterieur, dan zal zij moeten worden beschouwd als een stilzwijgende intrekking of beperking daarvan. Bovendien kan de rechter toch niet de mogelijkheid bieden om in een voorkomend geval een in strijd met de eerder verleende delegatie tot stand gebrachte wetgeving onverbindend te verklaren, aangezien de rechter deze macht nu eenmaal in het Nederlandse constitutionele bestel niet toekomt. De klachten van belanghebbende, ter zake van de wijze waarop het bijtellingspercentage wordt vastgesteld, falen eveneens. Ook zijn de onderscheiden naar gelang van de gebruikte brandstof en de mate van CO2 uitstoot niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 november 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/01157 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 11/00097 Nr. Rechtbank: AWB 10/343 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting 2008 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur1 is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank te Haarlem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil betreft de vraag of bij het bepalen van belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning terecht en tot het juiste bedrag rekening is gehouden met het genot van de door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
Belanghebbende was in 2008 in loondienst bij [A] B.V. (hierna: de werkgever). Aan hem stond in dat jaar een auto (Citroën C5 2.0 HD1 diesel) ter beschikking met een waarde van € 39.495.4
Belanghebbende heeft met de auto in 2008 voor privédoeleinden 6.000 kilometer afgelegd. De vergoeding aan de werkgever voor het privégebruik van de auto bedroeg € 2.216,28 (€ 184,69 per maand).
Voor het privégebruik van de auto is, op de voet van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), een bedrag van € 7.657,56 aan loon in natura in de aanslag begrepen, zijnde 25% van de waarde van de auto, minus de door belanghebbende betaalde eigen bijdrage.
Rechtbank en Hof
Voor Rechtbank en Hof was in geschil of bij het bepalen van belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning terecht en - zo ja - tot het juiste bedrag een voordeel wegens het voor privédoeleinden ter beschikking staan van de auto in aanmerking is genomen.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Het Hof heeft ten aanzien van dit geschil overwogen:
Belanghebbende neemt in zijn pleidooi voor het Hof primair het standpunt in dat het de wetgever niet vrij stond de waarderingsregels van artikel 13bis van de Wet LB in de wet op te nemen, althans dat die regels buiten aanmerking moeten blijven, gelet op het reeds in de wet opgenomen artikel 13, tweede lid, van de Wet LB.
Voorts verdedigt belanghebbende - zakelijk weergegeven - dat artikel 13bis van de Wet LB strijdig is met het in de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVPBR verwoorde non-discriminatiegebod en om die reden onverbindend is, althans dat om die reden het bijtellingspercentage dient te worden verminderd tot 14 dan wel 20 procent. In de schriftelijke motivering van het hoger beroep merkt belanghebbende dit aan als onderscheidenlijk zijn primair, subsidiair en meer subsidiair standpunt.
Ten slotte neemt belanghebbende (als 'ultiem en nevengeschikt') het standpunt in - zakelijk weergegeven - dat het in de mensenrechtenverdragen opgenomen non-discriminatiegebod meebrengt dat de in de waarde van een dieselauto begrepen BPM-toeslag voor het bepalen van het autokostenforfait buiten aanmerking moet blijven.
Anders dan belanghebbende bij zijn pleidooi in hoger beroep heeft betoogd, brengt de omstandigheid dat vóór de invoering van artikel 13bis van de Wet LB reeds in artikel 13, tweede lid, van de Wet LB voorzien was in de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot de waardering van niet in geld genoten loon, geenszins mee dat het de formele wetgever niet meer vrij stond waarderingsregels als vervat in artikel 13bis van de Wet LB in de wet op te nemen, of dat - nu ter zake van de waardering van het voordeel wegens een ook voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto geen op grond van artikel 13, tweede lid, van de Wet LB gebaseerde regels zijn vastgesteld - artikel 13bis van de Wet LB buiten aanmerking moet blijven en vorenbedoeld voordeel dient te worden gewaardeerd volgens de regel van artikel 13, eerste lid, van de Wet LB. Het Hof verwerpt derhalve belanghebbendes in zijn pleidooi voor het Hof primair verdedigde standpunt.
In haar uitspraak van 13 april 2010, kenmerk AWB 09/8059 IB/PVV (LJN BM5561) heeft de rechtbank Den Haag (in een vergelijkbare zaak) onder meer het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank Den Haag wordt de belanghebbende in die zaak aangeduid als 'eiser' en de inspecteur als 'verweerder'):
"1. In de onderhavige aanslag is begrepen een bijtelling van 25% van de catalogusprijs van de aan eiser door zijn werkgever ter beschikking gestelde lease-auto. (...)
2. Eisers standpunt luidt dat de regeling van de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto in strijd is met het
non-discriminatiebeginsel, omdat de regeling met ingang van 2008 een verschillend bijtellingspercentage voorschrijft waarvan de hoogte afhankelijk is van het gehalte aan C02-uitstoot van de auto. Hierdoor is sprake van een verboden discriminatie:
- tussen personen met een auto van de zaak waarvoor een bijtelling geldt van 25% en personen met een auto van de zaak met een bijtelling van 14%;
- tussen personen met een auto van de zaak waarvoor een bijtelling geldt van 25% en personen met een dergelijke auto maar waarvoor er geen bijtelling is omdat de auto niet door de werkgever beschikbaar is gesteld;
Voorts betoogt eiser - althans zo begrijpt de rechtbank de stellingen van eiser - dat de regeling niet effectief en onredelijk is omdat:
- de wetgever onjuiste criteria hanteert: de bijtelling representeert het privé-voordeel en dat verschilt niet bij gebruik van auto's met verschillende C02-uitstoot; en
- de regeling niet effectief is: ten onrechte wordt voorbijgegaan aan de daadwerkelijke C02-uitstoot. Zo wordt geen rekening gehouden met het aantal personen dat met de auto wordt vervoerd.
Verweerder heeft de standpunten van eiser gemotiveerd bestreden.
3. Artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2008), luidt voor zover hier van belang:
1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto, met dien verstande dat het voordeel op jaarbasis op 14% van de waarde van de auto wordt gesteld indien de officiële specifieke C02-uitstoot van de auto niet hoger is dan:
a. 95 gram per kilometer, bij een auto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking, en
b. 110 gram per kilometer, bij een auto met een andere soort motor.
(...)
4. Voor de toepassing van dit artikel is de officiële specifieke C02-uitstoot van een auto, de C02-uitstoot gemeten overeenkomstig richtlijn 80/1268/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake het brandstofverbruik van motorvoertuigen (PbEG L 375). Indien de meting mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, wordt de C02-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort gehanteerd.
In de parlementaire geschiedenis is het volgende over de invoering van voormelde regeling opgenomen (Belastingplan 2008):
"Ingegeven door de gedachte 'de vervuiler betaalt' zijn in het Coalitie-akkoord maatregelen aangekondigd onder de noemer 'Milieudifferentiatie BPM schoon en zuinig' waarvoor een opbrengst is ingeboekt van € 150 miljoen. De maatregelen zijn er vooral op gericht de aanschaf van vervuilende en energie-onzuinige auto's zwaarder te belasten en tegelijkertijd de aanschaf van schone en zuinige auto's te stimuleren. Met de invoeging van verschillende milieucomponenten wordt de hoogte van de autobelastingen (en de fiscale bijtelling) sterker afhankelijk van de milieukenmerken van de auto. Het samenstel van de milieukenmerken van een auto zal door de autobranche en de consumenten worden ervaren als een gecombineerde prikkel om bij aanschaf meer dan tot nu toe te kiezen voor schoon en zuinig."
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 9-10.
"De werkgever of ondernemer wordt reeds op andere wijze gestimuleerd om voor een zuinige auto te kiezen. Dat gebeurt met de differentiaties in de BPM en MRB, en met de accijns op brandstof. Deze differentiaties voelt de werknemer met een auto van de zaak in veel gevallen slechts beperkt, terwijl de werknemer vaak wel een betekenisvolle of zelfs doorslaggevende stem heeft in de keuze van het autotype. (...)
Met de maatregel wordt de werknemer bij de keuze van een auto van de zaak direct gestimuleerd, net zoals degene die een auto in privé koopt. Deze laatste voelt direct prikkels om voor een zuinige auto te kiezen, doordat bij een privé aankoop van een auto direct het volledige bedrag van de bonus of de malus in de BPM gevoeld wordt, periodiek de MRB wordt betaald die afhankelijk is van het gewicht van de auto, en meer of minder brandstof (accijns) moet worden betaald naarmate de auto onzuiniger of zuiniger is."
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 13.
"In dit kader wordt voor zeer zuinige auto's van de zaak (auto's met een geringe C02-uitstoot) de fiscale bijtelling of de in aanmerking te nemen onttrekking flink verlaagd. (...) Het doel van de wijziging is om mensen met een auto van de zaak die ook wordt gebruikt voor privékilometers te stimuleren om voor een zeer zuinige auto te kiezen."
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 13.
"De officiële specifieke C02-uitstoot is de C02-uitstoot gemeten overeenkomstig richtlijn 80/1268/EEG. Deze richtlijn regelt voor zowel personenauto's als voor bestelauto's hoe de hoogte van de C02-uitstoot gemeten wordt. Voor auto's met een affabriek aardgas- of LPG-installatie kunnen volgens de richtlijn twee officiële C02-waarden gemeten worden, namelijk één waarbij benzine als brandstof is gehanteerd, en één waarbij aardgas of LPG als brandstof is gehanteerd. In deze gevallen mag worden uitgegaan van de meting die voor een auto op LPG of op aardgas is uitgevoerd. Dit is van belang omdat de C02-uitstoot van aardgasauto's circa 20% lager is dan van vergelijkbare benzineauto's en de C02-uitstoot van LPG-auto's circa 10% lager is dan van vergelijkbare benzineauto's.
Vanaf 18 januari 2001 zijn alle nieuwe personenauto's voorzien van het energielabel als bedoeld in het Besluit etikettering energiegebruik personenauto's.
Op dit label staat onder andere de C02-uitstoot vermeld. De C02-uitstoot staat ook vermeld op het certificaat van overeenstemming als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 70/156/EEG. Dit certificaat van overeenstemming kan worden opgevraagd bij de fabrikant of de importeur. In de praktijk zal doorgaans gebruik worden gemaakt van het C02-uitstootgegeven zoals vermeld in de brandstofverbruiksgids die jaarlijks door de Dienst wegverkeer (RDW) wordt uitgegeven."
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, blz. 47
4. Vooropgesteld moet worden dat het non-discriminatiebeginsel uit de mensenrechtenverdragen opgenomen in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin verschillend te behandelen (vergelijk EHRM 2 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398 en Hoge Raad 11 juni 2004, nr. 39.093, BNB 2004/408). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27 793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).
5. Bij de motivering van de keuze voor een gedifferentieerd percentage naar C02-uitstoot voor de berekening van het voordeel van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto, heeft de wetgever in redelijkheid belang kunnen hechten aan haar doelstellingen het milieu te beschermen door de aanschaf van schone en zuinige auto's te stimuleren en daarentegen vervuilende en energie-onzuinige auto's zwaarder te belasten. Beide argumenten zijn in dat verband bij de parlementaire behandeling genoemd. Voorts heeft de wetgever ter invulling van voornoemde keuze in redelijkheid een cesuur kunnen aanbrengen bij de C02-uitstoot van auto's te meer nu daarvoor kon worden aansloten bij een reeds bestaande EG-richtlijn die voorzag in een relatief eenvoudig aan te brengen onderscheid en toetsingskader; ook die argumenten zijn bij de parlementaire behandeling genoemd. Deze uitgangspunten mocht de wetgever in redelijkheid hanteren.
Het voorgaande in samenhang bezien leidt tot het oordeel dat de wetgever zonder overschrijding van de hiervoor in 4 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen menen dat, voorzover in de door eiser aangeduide gevallen al sprake is van gelijke gevallen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om het gebruik van een minder milieu belastende auto te stimuleren enerzijds door toepassing van het verlaagde percentage van 14% terzake van die auto's, en anderzijds door verhoging van het bestaande percentage van 22% naar 25% voor auto's die niet aan de gestelde milieunorm voldoen.
Voor de normstelling van de C02-uitstoot is aangesloten bij de richtlijn 80/1268/EEG. Overeenkomstig die richtlijn is ook de C02-uitstoot gemeten en vastgesteld. De beoordelingsvrijheid voor de wetgever houdt tevens in dat er geen verplichting is om een verdergaande differentiatie en meting zoals eiser de kennelijk voorstaat, in te voeren. De wetgever heeft daarbij ook in redelijkheid rekening mogen houden met de uitvoerbaarheid van de regeling, te meer nu de bewijslast dat aan de norm wordt voldaan, ligt bij de belastingplichtige die het lage percentage wenst toe te passen. Nu door de wetgever gemaakte keuzen voor de invoering en vormgeving van het gedifferentieerde tarief in de bijtellingsregeling niet van redelijke grond ontbloot zijn, dienen deze keuzen te worden geëerbiedigd.
6. De wetgever kan evenmin een schending van het non-discriminatiebeginsel worden verweten nu artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 in verbinding met artikel 3.81 Wet IB 2001 niet tevens voorziet in een bijtelling voor degene die een auto gebruikt maar die niet door de werkgever ter beschikking is gesteld auto; het betreft hier immers geen gelijke gevallen. Voorts heeft de wetgever zo al van vergelijkbare gevallen sprake zou zijn, binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid ervoor kunnen kiezen om de aanschaf van minder milieubelastende auto's in dit geval op andere wijze te stimuleren.
7. Ook voorzover eiser betoogt dat de wetgever ingevolge het discriminatieverbod geen onderscheid mag maken tussen personen die meer en die hoogstens 500 km voor privédoeleinden rijden met een door de werkgever ter beschikking gestelde auto, berust het op een onjuiste rechtsopvatting; immers ook hierbij gaat het niet om vergelijkbare gevallen.
8. Anders dan eiser betoogt, is het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1998, nr. 31 922, BNB 1998/293 niet van toepassing op het onderhavige geschil aangezien het arrest betrekking had op een onderscheid in de mate van bijtelling al naar gelang het aantal afgelegde kilometers voor het woon-werkverkeer."
ln zijn arrest van 22 april 2011, nr. 10/02250 (LJN BQ2133), heeft de Hoge Raad het tegen de onder 4.3 aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag ingestelde beroep in cassatie met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.
Het Hof acht de oordelen van de rechtbank Den Haag zoals weergegeven onder 4.3 juist en maakt die oordelen en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Dit brengt mee dat hetgeen belanghebbende in zijn schriftelijke motivering van het hoger beroep als zijn primair, subsidiair en meer subsidiair standpunt aanduidt, wordt verworpen.
Ten aanzien van belanghebbendes 'ultiem en nevengeschikt' standpunt heeft de rechtbank Haarlem in haar (in hoger beroep bestreden) uitspraak overwogen:
"4.6. Eiser beklaagt zich er ten slotte erover dat werknemers aan wie een personenauto op dieselbrandstof ter beschikking is gesteld zwaarder worden belast dan werknemers aan wie een auto op benzine ter beschikking is gesteld omdat ingeval van dieselauto's extra BPM wordt geheven en die extra BPM doorwerkt in de voor de bijtelling in aanmerking te nemen waarde van de auto. Dienaangaande is de rechtbank van oordeel dat, voor zover werknemers met een dieselauto en die met een benzineauto al als gelijke gevallen kunnen worden gezien, de wetgever ook hier voor de rechtvaardiging van de ongelijke behandeling een ruime beoordelingsvrijheid heeft waarbinnen hij is gebleven. Gelet op de hierboven vermelde memorie van toelichting maakt die extra BPM voor dieselauto's deel uit van een pakket aan maatregelen dat er met name op is gericht aankoop en gebruik van vuile energieonzuinige auto's zwaarder te belasten en tegelijkertijd aankoop en gebruik van schone en energiezuinige auto's te stimuleren. Ook de hogere bijtelling voor dieselauto's die hiervan het gevolg is draagt bij aan deze doelstellingen van de wetgever. In zoverre kan evenmin worden gezegd dat het hier gemaakte onderscheid van iedere redelijke grond ontbloot is."
Het Hof acht deze overweging juist en maakt die tot de zijne. Ook belanghebbendes 'ultiem en nevengeschikt' standpunt wordt derhalve verworpen.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3 Het geding in cassatie
In (de motivering van) zijn beroepschrift in cassatie heeft belanghebbende "vier cassatiegronden" voorgesteld:
1. Het staat de wetgever niet vrij om een gedelegeerde bevoegdheid zonder enige restrictie zelf uit te oefenen. De invoering van artikel 13bis Wet LB is in strijd met algemene bestuursbeginselen.
2. Het begrip 'zelfstandige bijtelling' zoals dit door het Hof in zijn uitspraak wordt gevolgd, sluit niet aan bij de betekenis van dit begrip zoals door de Hoge Raad geformuleerd in zijn arrest van 15 juli 1998 (4.4). Verhogingen van het bijtellingspercentage vormen overeenkomstig dat arrest een zelfstandige bijtellingscomponent indien en voorzover daar geen aanwijsbaar toegenomen privé voordeel tegenover staat. Omdat de verhoging niet wordt opgelegd aan belastingplichtigen die minder dan 500 kilometer privé rijden, is sprake van een ongeoorloofde ongelijke behandeling.
3. Het Hof verwerpt in zijn uitspraak een onderdeel van belanghebbendes meer subsidiaire standpunt inzake de verhoging van het bijtellingspercentage per 1 januari 2004 van 20% naar 22% op grond van de wetshistorie van het 'Belastingplan 2008'. De verhoging van het bijtellingspercentage voor de auto van de zaak van 20% naar 22% is doorgevoerd op grond van zuiver budgettaire motieven en levert een ongeoorloofde ongelijke behandeling op, waarvoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
4. Werknemers aan wie een dieselauto ter beschikking is gesteld, worden zwaarder belast dan werknemers met een benzineauto. Hier bestaat geen rechtvaardiging voor. De ongelijke behandeling is ontstaan als gevolg van wetgeving in de aanschafbelastingen (Belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen) uit het jaar 1999. De memorie van toelichting op het Belastingplan 2008 kan geen blijk geven van een juiste afweging van de wetgever in 1999.