Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:2386, 13/02303
Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:2386, 13/02303
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2013
- Datum publicatie
- 17 januari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:2386
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:343, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/02303
Inhoudsindicatie
X drijft een rechtskundig adviesbureau. In de woning, die geheel in eigendom is bij zijn partner, gebruikt belanghebbende een werkruimte ten behoeve van zijn onderneming. De woning behoort niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende. In geschil is of belanghebbende recht kan doen gelden op aftrek van kosten die verband houden met de werkruimte. De Inspecteur heeft deze aftrekpost geweigerd.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat de werkruimte geen zelfstandig gedeelte van de woning vormt, zodat de kosten en lasten die verband houden met de werkruimte op grond van artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001 reeds om die reden niet aftrekbaar zijn. Over de klacht dat artikel 3.16 Wet IB 2001 belanghebbende ongunstiger behandelt dan ondernemers met werkruimte elders, kan het Hof geen oordeel geven omdat het hem niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat er concreet vergelijkbare gevallen zijn waaruit ongelijke behandeling van gelijke gevallen aannemelijk is geworden, heeft belanghebbende onvoldoende aangedragen. Er is geen sprake van strijd met het vrij verkeer van goederen en diensten.
A-G Niessen concludeert dat op dit moment geen aanleiding bestaat om terug te komen op het Harmonisatiewetarrest. Weliswaar lijkt de Hoge Raad in dat arrest de mogelijkheid open te laten dat hij op zeker moment anders zal beslissen wanneer in brede kring overeenstemming zou ontstaan over de wenselijkheid verandering te brengen in de plaats van de rechter in het Nederlands staatsbestel. Van een dergelijke brede instemming is geen sprake. Voorts kon het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting oordelen dat belanghebbendes ‘beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd’ was. Wel wordt gewezen op de mogelijkheid dat de belastingplichtige een woning heeft verworven die met het oog op het ondernemersbelang groter is dan hij louter rekening houdend met zijn financiële ruimte en overige persoonlijke omstandigheden zou hebben verworven. In dergelijke gevallen kan in beginsel aanleiding bestaan om de extra huisvestingskosten in aftrek toe te laten. In het onderhavige geval behoeft die discussie niet te worden gevoerd omdat belanghebbende louter heeft gesteld dat hij ‘een deel van het woongenot’ opoffert en niet dat sprake is van extra kosten in bedoelde zin. Ten slotte betreft de onderhavige regeling een zuiver interne aangelegenheid waarop de verkeersvrijheid uit het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie niet ziet.
De conclusie strekt er toe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 december 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/02303 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 11/00215 Nr. Rechtbank: AWB 09/2007 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Inkomstenbelasting 2005 |
De staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Belanghebbende heeft in zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2005 een bedrag van € 7.555 aan huisvestingskosten in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd waarin voor zover hier relevant de aftrek van deze kosten is geweigerd (hierna: de correctie huisvestingskosten).
Bij uitspraak op bezwaar werd belanghebbendes bezwaar tegen de correctie huisvestingskosten afgewezen.1
Belanghebbendes beroep tegen de uitspraak op bezwaar is op het punt van de correctie huisvestingskosten ongegrond verklaard door de Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank).2
Tegen de uitspraak van de Rechtbank is door belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) heeft het hoger beroep ongegrond verklaard3.
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.
Het geding spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht kan doen gelden op aftrek van kosten die verband houden met de werkruimte in belanghebbendes niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
De feiten ontleen ik aan de in onderdeel 1.4. vermelde uitspraak van het Hof en de stukken van het geding.
Belanghebbende drijft sinds 2001 een rechtskundig adviesbureau. Sinds 2005 verricht belanghebbende voornamelijk incassowerkzaamheden. Hij woont sinds 2001 aan de [a-straat 1] te [Z]. De woning is geheel in eigendom bij zijn partner. Er is geen sprake van gemeenschap van goederen tussen belanghebbende en zijn partner. In de woning gebruikt belanghebbende een werkruimte ten behoeve van zijn onderneming. De woning behoort niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende.
In de aangifte ib/pvv 2005 heeft belanghebbende – voor zover hier relevant – een bedrag van € 7.555 aan huisvestingskosten ten laste van zijn ondernemingswinst gebracht. Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur ter behoud van rechten een aanslag ib/pvv 2005 opgelegd met een correctie voor de huisvestingskosten ten bedrage van € 7.555. In het rapport boekenonderzoek werd over de werkruimte het volgende vermeld:
“(…) Werkruimte in de eigen woning
De belastingplichtige beschikt over een inpandige werkruimte binnen de eigen woning die tot het privévermogen wordt gerekend. Op grond van artikel 3.16 lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 zijn de kosten van aftrek uitgesloten.
Correctie: meer winst 2005 € 7.555 (…)”
Rechtbank
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbendes grieven tegen de correctie van de huisvestingskosten ongegrond zijn. De Rechtbank heeft overwogen:
De rechtbank stelt vast dat de in geschil zijnde huisvestingskosten zien op de werkruimte in de woning, waarin eiser woont en die in eigendom is van eisers partner. De rechtbank is van oordeel dat deze woning niet is aan te merken als een woning in de zin van [artikel 3:16 Wet Inkomstenbelasting 2001]. Dat eiser de eigendom niet heeft van deze woning doet voor de toepassing van dit wetsartikel niet ter zake. De rechtbank ontleent steun voor deze opvatting aan de totstandkomingsgeschiedenis van de wijziging van de wettelijke bepaling [zie onderdeel 4.2.]
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser op wie de bewijslast van deze aftrekpost rust niet heeft gesteld, noch met feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt.
De rechtbank acht eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft geen concrete vergelijkbare gevallen aangedragen waaruit een ongelijke behandeling van gelijke gevallen afgeleid zou kunnen worden. Eisers enkele verwijzing naar ondernemers die een kantoorruimte huren is daartoe onvoldoende, mede gelet op zijn ter zitting gedane verklaring dat hij met zijn partner geen huurovereenkomst heeft gesloten, noch haar huur heeft betaald. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen.
Hof
Met betrekking tot het geschil heeft het Hof overwogen:
In artikel 3.16 van de Wet IB 2001 is bepaald dat bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen de kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Voor aftrek is verder vereist dat de belastingplichtige, als hij tevens over een werkruimte buiten de woning beschikt, zijn inkomen hoofdzakelijk in de werkruimte in de woning verwerft.
Naar het Hof begrijpt, is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende niet tevens over een werkruimte buiten de woning beschikt. Partijen houdt enkel verdeeld de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten die verband houden met de werkruimte in de niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorende woning.
zie onderdeel 4.2.]
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft gesteld onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de werkruimte in de woning een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning is als bedoeld in artikel 3.16 Wet IB 2001.
Nu de werkruimte geen zelfstandig gedeelte van de woning vormt, zijn de kosten en lasten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, op grond van artikel 3.16, lid 1, Wet IB 2001 reeds om die reden niet aftrekbaar.
Belanghebbende beklaagt zich met zijn stelling dat artikel 3.16 Wet IB 2001 hem ongunstiger behandelt dan ondernemers met werkruimte elders, in wezen over de innerlijke waarde van artikel 3.16 Wet IB 2001. Dienaangaande oordeelt het Hof dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, niet vrij staat om formele wetgeving te toetsen op haar innerlijke waarde of billijkheid. Het Hof kan hierover dus geen oordeel geven.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat er concreet vergelijkbare gevallen zijn waaruit een ongelijke behandeling van gelijke gevallen aannemelijk is geworden, oordeelt het Hof dat belanghebbende hiertoe onvoldoende heeft aangedragen. 4.8 Evenmin kan het Hof tot het oordeel komen dat er sprake is van strijd met het vrij verkeer van goederen en diensten als bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VwEU), reeds omdat er geen sprake is van een situatie waarop het VwEU rechtstreeks van toepassing is.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3 Het geding in cassatie
In cassatie voert belanghebbende de volgende klachten aan tegen de uitspraak van het Hof:
1. Het Hof gaat uit van een te beperkte rechtsopvatting van het bepaalde in artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen. Wanneer een wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemeen aanvaardbare rechtsbeginselen, dan moet een dergelijke wetsbepaling door de rechter als strijdig met die algemene rechtsbeginselen buiten beschouwing kunnen worden gelaten. De innerlijke waarde of de billijkheid van een wettelijke bepaling kan nu éénmaal (ook) door de zich voortdurend wijzigende maatschappelijke omstandigheden zozeer onder druk komen te staan dat die bepaling daardoor (uiteindelijk) in strijd komt met algemeen aanvaarde rechtsbeginselen. Belanghebbende noemt in dit verband met name het verbod tot toetsing van de formele wet aan de Grondwet.
2. Artikel 3:16 van de Wet inkomstenbelasting 2001 leidt tot ongelijke behandeling van ondernemers die buiten de (eigen) woning gelegen ruimte gebruiken voor hun bedrijfsvoering en die welke daarvoor gebruik maken van ruimte die is gelegen binnen een woning die mede voor privé doeleinden wordt gebruikt, maar waarvoor ten behoeve van de bedrijfsvoering wel kosten, bijvoorbeeld gebruiksvergoeding, worden gemaakt.
3. De uitspraak geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de (rechtstreekse) toepassing van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Ter toelichting merkt belanghebbende het volgende op:
Immers is het de nationale wetgever op grond [van] het Gemeenschapsrecht niet toegestaan om wettelijke bepalingen in te voeren die het vrij verkeer van goederen en diensten belemmert.