Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-08-2013, ECLI:NL:PHR:2013:830, 13/00407

Parket bij de Hoge Raad, 27-08-2013, ECLI:NL:PHR:2013:830, 13/00407

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 augustus 2013
Datum publicatie
4 oktober 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:830
Formele relaties
Zaaknummer
13/00407

Inhoudsindicatie

Koppelingswet; AKW-uitsluiting van alleenstaande ouder zonder geldige verblijfstitel met afhankelijk kind dat EU-burger is. Gerechtvaardigd onder (i) intern recht; (ii) volkenrecht; (iii) EU-recht? Implicaties HvJ EU-arresten Ruiz Zambrano, McCarthy en Dereçi (“la jouissance effective de l’essentiel des droits conférés par leur statut de citoyen de l’Union”); Handvest van de Grondrechten van de EU.

Feiten: De belanghebbende heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij woont in Nederland met te haren laste haar minderjarige dochter die de Nederlandse nationaliteit heeft. De SVB heeft haar aanvraag om kinderbijslag afgewezen omdat zij geen kwalificerende verblijfstitel ex de Vreemdelingenwet 2000 bezit.

Geschil: de belanghebbende acht die afwijzing in strijd met nationaal recht, internationaal recht (EHRM, ESH, IVBPR, IVRK en IVESCR), en EU-recht.

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.

Na indiening van haar hogere beroep wees het HvJEU de arresten Ruiz Zambrano, McCarthy en Dereçi.

De CRvB heeft de partijen in de gelegenheid gesteld daar op te reageren. Hij heeft vervolgens op grond van HR BNB 2013/31 belanghebbendes hogere beroep ongegrond geacht ter zake van het beroep op nationaal en volkenrecht, maar gegrond verklaard ter zake van het beroep op EU-recht, en de SVB opgedragen opnieuw te beschikken na onderzoek naar de vraag of de weigering van kinderbijslag op grond van het ontbreken van een geldige verblijfstitel er toe zou hebben geleid dat belanghebbendes dochter het genot van de essentie van haar EU-burgerschap ontzegd zou zijn.

Beide partijen hebben cassatie ingesteld.

Cassatiemiddel belanghebbende: weigering van kinderbijslag is wel degelijk in strijd met nationaal en internationaal recht en HR BNB 2013/31 ging niet over vreemdelingen met kinderen die EU-burger zijn. Het Unieburgerschap van haar dochter geeft haar voorts recht op kinderbijslag omdat weigering ertoe leidt dat haar dochter het effectieve genot van haar Unieburgerrechten wordt ontzegd doordat haar dochter riskeert EU-territoir te moeten verlaten en/of beneden de armoedegrens te moeten leven.

Cassatiemiddel SVB: De CRvB heeft ten onrechte geoordeeld dat uit EU-jurisprudentie rechtstreeks een verblijfsrecht voor de belanghebbende volgt (dat voorwaarde is voor kinderbijslag). Alleen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) kan beslissen of de belanghebbende een verblijfsrecht heeft. Overigens leidt weigering van kinderbijslag er niet toe dat belanghebbendes dochter feitelijk gedwongen was het Uniegrondgebied te verlaten.

A-G Wattel meent met de belanghebbende en de CRvB dat de SVB niet kan volstaan met verwijzing naar het ontbreken van verblijfsrechtvaststelling door de IND en het systeem van de Koppelingswet. Hij meent echter ook, anders dan de CRvB, dat de vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat het ontbreken van een geldige verblijfstitel van de belanghebbende in de periode 2007-2009 niet heeft geleid of leidt tot ontneming van de essentie van de EU-burgerschapsrechten aan belanghebbendes dochter. Daardoor staat ook zonder feitelijk onderzoek vast dat niet is voldaan aan het Dereçi-criterium, waardoor het Unieburgerschap van belanghebbendes dochter haar geen verblijfsrecht en daarmee ook geen AKW-verzekering kan opleveren. Nu ook geen EU-Richtlijn of verkeersvrijheid van toepassing is, valt belanghebbendes zaak niet binnen de werkingssfeer van het EU-recht, zodat ook het EU-Handvest niet van toepassing is.

De A-G meent voorts met de CRvB dat belanghebbendes klachten, dat art. 6(2) AKW en onder meer de discriminatieverboden in het EVRM, het ESH, het IVBPR en het IVESCR worden geschonden als geen kinderbijslag wordt toegekend, falen op de gronden vermeld in HR BNB 2013/31, óók in een geval, zoals hier, waarin het kind de Nederlandse nationaliteit heeft.

Conclusie: cassatieberoep belanghebbende ongegrond; cassatieberoep SVB deels gegrond; zelf afdoen door vernietiging van de CRvB-uitspraak en bevestiging van de Rechtbank-uitspraak onder aanvulling van gronden.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 27 augustus 2013 inzake:

Nr 13/00407

[X1]

Nrs Rechtbank: 08/3165 AKW en nr. 10/902 AKW

Nrs CRvB: 09/5380 AKW en 11/948 AKW

Derde Kamer B

tegen

Algemene Kinderbijslagwet (AKW) 2007 - 2009

de Raad van bestuur van de

Sociale Verzekeringsbank

en vice versa

Inhoudsopgave

1. Overzicht

2. De feiten

3. Het geding in feitelijke instanties

- De procedure met Rechtbanknr. AWB 08/3165 AKW

- De procedure met Rechtbanknr. AWB 10/902 AKW

- De Centrale Raad van Beroep

4. Het geding in cassatie

- Het cassatieberoep van de belanghebbende

- Het cassatieberoep van de SVB

5. Intern recht en volkenrecht

6. Unierecht

7. Afbakening van de (resterende) rechtsvraag; deelconclusie

8. Rottman, Ruiz Zambrano, McCarthy, Dereçi, Iida, O. en S., Ymeraga en Åkerberg Fransson: het (toepassingsbereik van het) Unieburgerschap en van het EU-Handvest

9. Enige commentaren op Ruiz Zambrano, McCarthy en Dereçi

10. Opvattingen over de verhouding tussen het Unieburgerschap, Unieburgerrechten, het vereiste van een grensoverschrijdend aspect en (art. 7 van) het Handvest

11. Toepassing

12. Beoordeling van de klachten

- De klachten van de belanghebbende

- Het middel van de SVB

13. Conclusie

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij woont in Nederland met haar dochter die de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij stelt onder meer verblijfsrecht in Nederland en daarmee recht op kinderbijslag te hebben op grond van het Unieburgerschap van haar dochter. De weigering van kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) op de grond dat de belanghebbende geen verblijfstitel ex de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bezit, leidt er haars inziens toe dat haar dochter het effectieve genot van haar Unieburgerrechten wordt ontzegd doordat die dochter riskeert het grondgebied van de EU te moeten verlaten, hetgeen onverenigbaar is met het recht van haar dochter (die Unieburger is) om op het grondgebied van de EU te verblijven.

1.2

De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard en de SVB opgedragen te onderzoeken of het kind het effectieve genot van haar Unieburgerrechten zou worden ontzegd als de belanghebbende kinderbijslag wordt geweigerd wegens ontbreken van een verblijfstitel.

1.3

Beide partijen hebben tegen dit oordeel cassatieberoep ingesteld, de belanghebbende onder meer omdat zij meent dat aan haar een verblijfsrecht, althans kinderbijslag toekomt (dit volgt overigens meer uit haar verweer dan uit haar beroep), nu uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) volgt dat ook indien de EU-Verblijfsrichtlijn nr. 2004/38/EG niet van toepassing is (zoals in casu) en evenmin sprake is van een intra-EU-grensoverschrijdend aspect (zoals in casu), het Unierecht toch geschonden kan worden, nl. indien een nationale maatregel een Unieburger het effectieve genot ontzegt van de belangrijkste aan de status van Unieburger verbonden rechten ex art. 20 VwEU. Daaronder valt in elk geval de situatie waarin een kind dat Unieburger is, feitelijk gedwongen wordt om het grondgebied van de Unie te verlaten omdat aan zijn verzorger, van wie hij afhankelijk is, geen verblijfsrecht wordt toegekend en deze daarom het grondgebied van de Unie moet verlaten. Daaronder valt haars inziens ook de situatie waarin een Unieburger onder de armoedegrens zou moeten leven, zoals in casu. De beoordeling of het kind het effectieve genot van zijn belangrijkste Unieburgerrechten wordt ontzegd, is aan de nationale rechter, niet aan de SVB.

1.4

De SVB betoogt daarentegen dat zij niet bevoegd is om het verblijfsrecht van een AKW-aanvrager vast te stellen; dat zolang de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geen verblijfsrecht heeft vastgesteld, zij ervan uit moet gaan dat geen recht op kinderbijslag bestaat; dat uit HvJ EU Dereçi blijkt dat van ontzegging van het genot van de Unieburgerrechten slechts sprake is als de Unieburger feitelijk gedwongen wordt het Uniegrondgebied te verlaten; dat daarvan geen sprake is bij weigering van kinderbijslag op grond van onrechtmatig verblijf; en dat de jurisprudentie van het HvJ EU geenszins het systeem van de Koppelingswet diskwalificeert.

1.5

Ik meen met de belanghebbende en de CRvB dat de SVB niet kan volstaan met verwijzing naar het ontbreken van verblijfsrechtvaststelling door de IND en het systeem van de Koppelingswet. Ik meen echter ook, anders dan de CRvB, dat de vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat het ontbreken van een geldige verblijfstitel van de belanghebbende in de periode 2007-2009 niet heeft geleid of leidt tot ontneming van de essentie van de EU-burgerschapsrechten aan belanghebbendes dochter. Daardoor staat ook zonder feitelijk onderzoek vast dat niet is voldaan aan de Ruiz Zambrano-criteria, waardoor het Unieburgerschap van belanghebbendes dochter haar geen verblijfsrecht en daarmee ook geen AKW-verzekering kan opleveren. Vast staat voorts dat niet van toepassing zijn de Verblijfsrichtlijn, de Gezinsherenigingsrichtlijn of de Richtlijn inzake langdurig ingezeten onderdanen van derde landen en dat belanghebbendes dochter nooit gebruik heeft gemaakt van het vrije EU-verkeer. Belanghebbendes zaak valt daardoor niet binnen de werkingssfeer van het EU-recht, zodat ook het EU-Handvest van de Grondrechten niet van toepassing is.

1.6

De belanghebbende uit voorts een reeks op nationaal en volkenrecht gebaseerde klachten, inhoudende dat diverse bepalingen, waaronder art. 6(2) AKW en de discriminatieverboden in het EVRM, het ESH, het IVBPR en het IVESCR geschonden worden als geen kinderbijslag wordt toegekend. Ik meen met de CRvB dat deze overige klachten over schending van intern en internationaal recht falen op de gronden vermeld in HR BNB 2013/31, óók in een geval, zoals hier, waarin het kind van de belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft.

1.7

Ik geef U in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond en dat van de SVB gegrond te verklaren, de uitspraak van de CRvB te vernietigen, en de uitspraken van de Rechtbank te bevestigen met aanvulling van gronden.

2 De feiten

2.1

[X1] (de belanghebbende) is [in] 1965 in Suriname geboren. Zij heeft de Surinaamse nationaliteit. Suriname werd op 25 november 1975 onafhankelijk van Nederland. Op grond van de te dier zake opgemaakte Toescheidingsovereenkomst1 verkreeg de belanghebbende toen (slechts) de Surinaamse nationaliteit. Zij is gehuwd geweest met een Nederlandse man, [X-Y] (de vader), en heeft als enige het gezag over hun dochter [G] (de dochter). Op grond van de Nederlandse nationaliteit van de vader heeft de dochter het Nederlanderschap verworven. De dochter is [in] 1995 in Suriname geboren en was in de litigieuze periode 2007-2009 dus 12-14 jaar oud.

2.2

Sinds 1998 verblijft de belanghebbende met haar dochter in Nederland. Zij heeft niet vóór 1 juli 1998 - de datum van inwerkingtreding van de Koppelingswet (zie 7.1 hierna) - om toelating tot Nederland verzocht. De vader heeft de dochter op 18 november 1998 erkend en heeft daardoor ex art. 1:404 BW in beginsel een onderhoudsplicht jegens de dochter, maar hij verblijft in een AWBZ-instelling en heeft geen of onvoldoende inkomen om in haar onderhoud bij te dragen, zodat de onderhoudskosten ten laste van de belanghebbende komen. Gedurende de litigieuze periode was er geen contact tussen de dochter en haar vader.

2.3

De dochter ontving vanaf 9 maart 2006 (zij was toen 11) van de gemeente [Q] leefgeld ad circa € 200 per maand. Met ingang van 28 januari 2008 (zij was toen 13) werd naast het maandelijkse leefgeld bijzondere bijstand verstrekt door vergoeding van huisvestingskosten ad circa € 350 per maand en toewijzing van een sociale huurwoning voor haar en haar moeder; deze bijzondere bijstand is vanaf oktober 2008 aangevuld met volledige dekking van de servicekosten.2 Op 29 januari 2008 heeft de belanghebbende kinderbijslag aangevraagd.

2.4

Bij besluit van 25 april 2008 heeft de SVB kinderbijslag geweigerd voor het eerste kwartaal 2007 tot en met het tweede kwartaal 2008 omdat de belanghebbende op grond van haar verblijfsstatus niet verzekerd was voor de AKW. De belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt dat door de SVB ongegrond is verklaard.

2.5

Op 2 juli 2008 heeft de belanghebbende een vergunning tot verblijf in Nederland aangevraagd. Zij mocht de uitkomst van de procedure in Nederland afwachten.

2.6

De belanghebbende heeft op 20 juli 2009 wederom kinderbijslag aangevraagd. Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft de SVB ook deze aanvraag, ter zake van het vierde kwartaal 2009, afgewezen, opnieuw omdat de belanghebbende op grond van haar verblijfsstatus niet verzekerd was voor de AKW. De belanghebbende heeft ook hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de SVB ongegrond is verklaard.

2.7

Bij besluit van de IND van 26 april 2012 is aan de belanghebbende met ingang van 27 juli 2010, geldig tot 12 januari 2013, een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “verblijf bij [G]” (de dochter). De belanghebbende mocht werken; een tewerkstellingsvergunning was niet vereist. Vervolgens is aan de belanghebbende een uitkering ex de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. Haar is voorts kinderbijslag toegekend vanaf het eerste kwartaal 2011.

2.8

Naast kinderbijslag heeft de belanghebbende bij de Belastingdienst/Toeslagen kindgebonden budget aangevraagd voor de periode 2007 t/m 2010. Die aanvraag is afgewezen en die afwijzing is na gebruik van rechtsmiddelen definitief geworden door een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).3 Op 6 juli 2012 heeft de belanghebbende bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EHRM) geklaagd over de weigering om haar kindgebonden budget toe te kennen voor de genoemde periode. Vanaf 1 januari 2011 heeft zij wel kindgebonden budget ontvangen.

2.9

De belanghebbende heeft tegen de afwijzing van haar twee aanvragen om kinderbijslag beroep ingesteld bij de Rechtbank Amsterdam (de Rechtbank).

3 Het geding in feitelijke instanties

De procedure met Rechtbanknr. AWB 08/3165 AKW

3.1

De belanghebbende stelde in de procedure met Rechtbanknr. AWB 08/3165 AKW dat de weigering van kinderbijslag over de periode 1 januari 2007 tot 1 juli 2008 ongeoorloofd is, want disproportioneel inbreuk maakte op haar recht op familieleven ex art. 8 juncto art. 14 EVRM. Nederland had volgens haar voorts art. 6(2) van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) geschonden omdat het niet “in de ruimst mogelijke mate” de mogelijkheden tot overleven en ontwikkeling van het kind had gewaarborgd. Zij achtte ten slotte het weigeringsbesluit van de SVB ondeugdelijk gemotiveerd omdat het voorbij ging aan de bezwaargrond dat kinderbijslag moest worden verleend om uithuisplaatsing van de dochter te voorkomen.

3.2

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep op het EVRM en het IVRK verworpen:

Het beroep op het EVRM

(...)

De rechtbank stelt voorop dat is gesteld noch gebleken dat de afwijzing van de kinderbijslag eiseres [de belanghebbende; PJW] heeft beperkt in de beleving van haar gezinsleven, nu er gedurende de gehele periode in geding sprake is geweest van een daadwerkelijk gezinsleven tussen eiseres en haar dochter. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 23 januari 2004 (LJ-nummer A02867).

In de uitspraken van de CRvB van 26 juni 2001 (LJ-nummers LJN AB2324 en LJN AB2276) betreffende de toepassing van de Koppelingswet heeft de CRvB vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de CRvB tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel lb van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw). Dit betreft vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist. De CRvB heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.

Artikel 14 van het EVRM betreft een gelijksoortige bepaling als artikel 26 van het IVBPR. Artikel 14 van het EVRM heeft echter een accessoir karakter en kan alleen worden ingeroepen in combinatie met een ander artikel van het EVRM, in dit geval artikel 8 van het EVRM. Vast staat dat eiseres voor 1 juli 1998 niet om toelating tot Nederland heeft verzocht. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraken van de CRvB is de rechtbank dan ook van oordeel dat toepassing van artikel 6, tweede lid, van de AKW in het geval van eiseres niet strijdig is met de betreffende bepalingen van het EVRM.

Naar vaste jurisprudentie van het EHRM is een verschil in behandeling op grond van artikel 14 van het EVRM discriminerend, wanneer daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Van een schending van artikel 14 van het EVRM is in het geval van eiseres geen sprake, nu - zoals de rechtbank onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de CRvB al meerdere malen heeft overwogen - voor het verschil in behandeling op grond van verblijfsstatus een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.

Het beroep van eiseres op de uitspraak van het EHRM van 25 oktober 2005 (58453/00, Niedzwiecki, LJN AU9914) kan haar niet baten, omdat dit arrest ziet op een andere feitelijke situatie dan thans ter beoordeling voorligt.

Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op een aantal uitspraken van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). De rechtbank stelt voorop dat het in het geval van eiseres niet gaat om de situatie waarin inbreuk wordt gemaakt op of inmenging plaatsvindt in het gezinsleven, maar hooguit om het al dan niet bestaan van een positieve verplichting voor de overheid om maatregelen te treffen die de beleving van het recht op het gezinsleven bevorderen. Reeds hierom kan het beroep van eiseres op de uitspraak van het EHRM van 21 september 2006 (12643/02, Moser, LJ-nummer LJN AZ1538) niet slagen. In die zaak ging het om een (verboden) inbreuk op het gezinsleven vanwege het uit huis plaatsen van het kind, en derhalve om een andere situatie dan in de onderhavige zaak aan de orde is. Hetzelfde geldt voor het beroep op het arrest Saviny tegen Oekraïne (App. no. 39948/06). In die zaak betrof het ook een uithuisplaatsing en oordeelde het EHRM dat op lidstaten de positieve verplichting rust om zoveel mogelijk de gezinnen bij elkaar te houden. Nu in het geval van eiseres geen sprake is geweest van een uithuisplaatsing van haar dochter of anderszins een inbreuk in hun gezinsleven dreigt, kan het beroep op de uitspraak inzake Saviny naar het oordeel van de rechtbank niet slagen.

Het beroep op het IVRK

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het IVRK waarborgen de Staten die partij zijn in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden tot overleven en de ontwikkeling van het kind. In artikel 18, tweede lid, van het IVRK is bepaald dat om de toepassing van de in dit Verdrag genoemde rechten te waarborgen en te bevorderen, de Staten die partij zijn passende bijstand verlenen aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen, en waarborgen zij de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg.

De CRvB heeft ten aanzien van de AKW bepaald dat in de AKW niet de mogelijkheid besloten ligt dat kinderen een zelfstandig recht op kinderbijslag kunnen doen gelden (CRvB 7 april 2008, LJ-nummer LJN BD0221). Het recht op kinderbijslag komt toe aan de (verzekerde) ouder.

Daargelaten de vraag of de bepalingen van het IVRK waarop eiseres zich heeft beroepen kunnen worden beschouwd als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, overweegt de rechtbank dat het IVRK ziet op de rechten van het kind en niet op die van de ouders. Eiseres kan dan ook geen beroep doen op de bepalingen van het IVRK. Naar het oordeel van de rechtbank reikt artikel 18, tweede lid, van het IVRK bovendien niet zover dat verweerder [de SVB; PJW] op grond daarvan gehouden zou zijn tot betaling van kinderbijslag aan eiseres in weerwil van de bepalingen van de AKW. De rechtbank acht hierbij van belang dat de dochter van eiseres een bijstandsuitkering ontvangt. Zodoende is sprake van voldoende waarborgen voor het kind in de zin van artikel 6, tweede lid, van het IVRK.”

3.3

De Rechtbank heeft daarom belanghebbendes beroep in Rb-zaaknummer AWB 08/3165 AKW ongegrond verklaard.4

De procedure met Rechtbanknr. AWB 10/902 AKW

3.4

In deze procedure stelde de belanghebbende dat het feit dat zij inmiddels, anders dan ten tijde van het begin van de procedure met Rechtbanknr. AWB 08/3165 AKW, een verblijfsvergunning had aangevraagd, meebracht dat van haar niet kon worden verlangd dat zij Nederland zou verlaten. Door kinderbijslag te weigeren, schond Nederland haars inziens zijn verplichtingen ex art. 8 en 14 EVRM en menige bepaling van het IVRK, het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) en het Europees Sociaal Handvest (ESH), alsmede het EHRM-arrest Moskal v. Polen.5

3.5

De Rechtbank verwierp ook dat beroep:

“2.4. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiseres [de belanghebbende; PJW] heeft betoogd, de Wet werk en bijstand (WWB) als bodemvoorziening een geheel ander karakter draagt dan de AKW, zodat de vergelijking van de AKW met de WWB reeds hierom niet opgaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de CRvB van 7 april 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN BD0221 en 23 juli 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN BN2492. Daarbij komt dat de AKW toekomt aan de (verzekerde) ouder en de AKW niet tot doel heeft te voorzien in de minimumbehoeften van kinderen.

2.5.

De rechtbank stelt voorts vast dat de uitsluiting van verzekering voor personen als eiseres voortvloeit uit het bepaalde bij de Koppelingswet. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is voor het in deze wet neergelegde onderscheid naar nationaliteit - bij een verzoek om toelating tot verblijf in Nederland op of na 1 juli 1998 - een afdoende rechtvaardiging aanwezig ook waar het gaat om de uitsluiting van de verzekering voor de AKW. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 23 juli 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN BN2492. Hieruit volgt dat het beroep van eiseres op de non-discriminatiebepaling zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM niet kan slagen.

2.6.

Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM stelt de rechtbank vast dat dit beroep ziet op het al dan niet bestaan van een positieve verplichting voor de overheid om maatregelen te treffen die de beleving van het recht op gezinsleven bevorderen. Of een dergelijke positieve verplichting bestaat is afhankelijk van de vraag of het juiste evenwicht tussen het algemeen belang en de belangen van de individuele persoon in acht is genomen, bij de beantwoording waarvan de overheid altijd een zekere mate van beoordelingsvrijheid heeft. Voorts is van belang of sprake is van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de van de overheid verlangde maatregel en het recht op privéleven van de individuele personen. De rechtbank is van oordeel dat, gegeven de omstandigheden waarin eiseres verkeert, niet gezegd kan worden dat de Staat bij de afweging van het publieke belang, waaronder begrepen het belang van weigering van publieke middelen in de vorm van kinderbijslag aan in Nederland verblijvende vreemdelingen die niet beschikken over een besluit tot toelating, en het particuliere belang van eiseres, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de kinderbijslag aan eiseres te weigeren. De door eiseres genoemde uitspraak van het EHRM kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de uitspraak ziet op een feitelijke andere situatie dan de situatie van eiseres.

2.7.

Ten aanzien van het beroep van eiseres op het IVRK merkt de rechtbank op dat, gezien het voorbehoud dat de Staat heeft gemaakt bij artikel 26 van het IVRK, een beroep op het IVRK er niet toe kan leiden dat aan het kind een zelfstandig recht op kinderbijslag dient toe te komen. Voor wat betreft het beroep van eiseres op de artikelen 18 en 27 van het IVRK overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 23 juli 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN BN2492 en de uitspraak van 20 oktober 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN BO3580), dat aan deze artikelen geen rechtstreekse werking toekomt.

2.10.

6 Ten aanzien van het beroep van eiseres op de artikelen 16 en 17 van het ESH overweegt de rechtbank dat deze bepalingen niet een ieder kunnen verbinden als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 22 december 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN BG8776.

2.11.

Ten aanzien van het beroep van eiseres op de artikelen 10, 11 en 12 van het IVESCR overweegt de rechtbank dat ook deze bepalingen niet een ieder kunnen verbinden als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 22 december 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer LJN BG8776.”

3.6

De Rechtbank heeft daarom ook belanghebbendes beroep in Rechtbankzaaknr. AWB 10/902 AKW ongegrond verklaard.7

De Centrale Raad van Beroep

3.7

De belanghebbende beriep zich ook in hoger beroep op bepalingen van met name het EVRM, het IVRK, het IVESCR en het ESH. De zitting stond gepland op 11 maart 2011. Drie dagen daarvóór, op 8 maart 2001, wees het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) arrest in de zaak Ruiz Zambrano (zie 8.2 hierna), over de betekenis van het Unieburgerschap ex art. 20 en 21 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) voor nationale immigratie- en naturalisatiewetgeving. De SVB heeft de CRvB daarop verzocht om procedures waarbij kinderen met de Nederlandse nationaliteit waren betrokken, aan te houden om de betekenis van dat arrest voor die procedures - waaronder die van de belanghebbende - te kunnen bezien. De CRvB heeft dat gedaan en daartoe de partijen na de zitting in de gelegenheid gesteld hun commentaar op het arrest Ruiz Zambrano te geven; hij heeft het onderzoek heropend. Op 5 mei 2011 wees het HvJ EU vervolgens arrest in de zaak McCarthy (zie 8.3 hierna), eveneens betreffende het Unieburgerschap en immigratiewetgeving. Op 23 juni 2011 heeft de SVB zijn mening over de gevolgen van Ruiz Zambrano en McCarthy gegeven. De belanghebbende heeft daarop bij brief van 5 juli 2011 gereageerd en de CRvB verzocht een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ EU. Dat heeft de CRvB niet gedaan. Op 15 november 2011 wees het HvJ arrest in de zaak Dereçi (zie 8.4 hierna), wéér over het Unieburgerschap en nationale immigratiewetgeving. Op 14 februari 2012 heeft de CRvB de belanghebbende schriftelijk vragen gesteld. Bij brief van 12 maart 2012 heeft de belanghebbende daarop gereageerd. Op 14 juni 2012 heeft een tweede zitting plaatsgevonden. Belanghebbendes zaken zijn gevoegd en tezamen met acht andere zaken behandeld.8 Bij brief van 20 juli 2012 heeft de CRvB de belanghebbende gevraagd een overzicht van de aan haar dochter verleende (bijzondere) bijstand te overleggen. Bij brief van 1 augustus 2012 heeft de belanghebbende geantwoord dat de CRvB zich daarvoor beter kan wenden tot de gemeente [Q] (de gemeente) omdat deze dat overzicht sneller en eenvoudiger kan produceren. Bij brief van 3 augustus 2012 heeft de CRvB zich tot de gemeente gewend.9 Bij brief van 10 augustus 2012 heeft de gemeente het gevraagde overzicht verstrekt. Bij brief van 22 augustus 2012 heeft de belanghebbende de CRvB laten weten dat het door de gemeente verstrekte overzicht correct is.

3.8

De belanghebbende betoogde dat uit de genoemde arresten van het HvJ volgt dat zij een verblijfsrecht ontleent aan het Unieburgerschap van haar dochter en daarom recht heeft op kinderbijslag. Weigering van kinderbijslag zou er haars inziens toe leiden dat haar dochter wordt belemmerd in het effectieve genot van de rechten die zij ontleent aan haar status van EU-burger. De SVB daarentegen meende dat die arresten niet inhouden dat uit het EU-burgerschap van haar dochter van rechtswege een EU-verblijfsrecht voor de belanghebbende voortvloeit. Evenmin volgt er uit dat recht op kinderbijslag zelf één van de “belangrijkste aan de status van Unieburger verbonden rechten” is. De Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen zijn in casu niet van toepassing, zodat een verblijfsrecht slechts zou kunnen voortvloeien uit verdragsconforme toepassing van het vreemdelingenrecht. Het beroep op Unierecht doet dus de vraag rijzen of de beslissing van de Nederlandse autoriteiten over belanghebbendes verblijfsrecht inbreuk maakt op de belangrijkste aan de status van EU-burger ontleende rechten van haar dochter. Die vraag noch die beslissing is echter aan de SVB, maar aan de IND. Pas nadat een verblijfsvergunning is afgegeven, kan volgens de SVB worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van belanghebbendes aanspraak op kinderbijslag.

3.9

De CRvB heeft overwogen (r.o. 4.4 en 4.5) dat uit Ruiz Zambrano en Dereçi volgt dat ouders met de nationaliteit van een derde staat die een kind hebben dat EU-burger is en die met dat kind in de EU wonen, een verblijfsrecht hebben indien uitzetting van de ouders er toe zou leiden dat het kind feitelijk geen keus heeft dan zijn ouders te volgen en daardoor feitelijk gedwongen wordt EU-grondgebied te verlaten. Hij overwoog vervolgens:

“4.6. Anders dan de Svb meent, volgt uit deze arresten dat voor appellante [de belanghebbende; PJW] uit artikel 20 van het VWEU een rechtstreeks verblijfsrecht voortvloeit, afgeleid van het verblijfsrecht van haar kind, indien haar kind zich bevindt in een situatie als in genoemde arresten bedoeld. Bij de beoordeling of appellante aanspraak kan maken op kinderbijslag dient de Svb dan ook allereerst te onderzoeken of er sprake is van zodanige omstandigheden dat het kind feitelijk moet worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten als aan appellante een verblijfsrecht wordt ontzegd. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven, brengt het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid van het VWEU (voorheen artikel 10 EG-Verdrag), met zich mee dat de autoriteiten van de lidstaten onderling, maar ook binnen de lidstaat met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Het ligt dan ook op de weg van de Svb, belast met de uitvoering van de AKW, om, aan de hand van door appellante verstrekte en zo nodig alsnog te verstrekken informatie, in overleg met de staatssecretaris genoegzaam te onderzoeken of appellante aan artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 november 2007, LJN BB7789.

4.7.

Anders dan appellante lijkt te veronderstellen, gaat het bij het in 4.6 genoemde onderzoek niet om de beantwoording van de vraag of de weigering om aan appellante kinderbijslag toe te kennen tot gevolg heeft dat het kind wordt verplicht het grondgebied van Nederland of de Unie als geheel te verlaten, maar primair hierom of de weigering om appellante hier te lande verblijf toe te staan, met zich brengt dat het kind, burger van de Unie, geen andere keus heeft dan met appellante, staatsburger van het derde land, buiten de Unie te verblijven. In het licht van het arrest Ruiz Zambrano brengt het nuttig effect van de status van de burger van de Unie met zich mee dat de ouder die het verblijfsrecht toekomt ook over voldoende bestaansmiddelen moet kunnen beschikken om te voorzien in zijn eigen onderhoud en dat van zijn gezin.

4.8.

Uit de arresten kan worden gedestilleerd dat bij de beoordeling of aan een staatsburger van een derde land op grond van artikel 20 van het VWEU een verblijfsrecht toekomt, verschillende omstandigheden in ieder geval van belang zijn, zoals de leeftijd van het kind, het feit dat de andere ouder de nationaliteit van een lidstaat van de Unie heeft en de mate waarin het kind (financieel) afhankelijk is van de verzorgende ouder/staatsburger van een derde land. (…).

4.9.

Indien uit deze beoordeling volgt dat aan appellante een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU toekomt, dient zich de vraag aan of appellante ten tijde in geding aanspraak heeft op kinderbijslag ingevolge de AKW. Voor dit oordeel is van belang of appellante als verzekerde in de zin van artikel 6 van de AKW kan worden aangemerkt. Naast de nog te verrichten toetsing door de Svb of appellante ingevolge het eerste lid van artikel 6 van de AKW ten tijde in geding als verzekerde kan worden aangemerkt, is hierbij nog het volgende van belang.

4.10.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de AKW is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ingevolge het vierde lid van artikel 6 van de AKW is bij het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, laatstelijk Stb. 1998, 746 (KB 746) uitbreiding gegeven aan de groep van vreemdelingen die verzekerd kan zijn voor de volksverzekeringen. Aldus kunnen alleen vreemdelingen die een verblijfstitel hebben als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd of die behoren tot de kring der verzekerden onder KB 746, voor de AKW verzekerd zijn. Vastgesteld wordt dat appellante in ieder geval niet voldoet aan de voorwaarden voor verzekering van KB 746.

4.11.

Indien appellante, als familielid van een burger van de Unie, een (afgeleid) recht op verblijf ontleent aan artikel 20 van het VWEU, is sprake van een verblijfstitel die niet met name wordt genoemd in artikel 6, tweede lid, van de AKW. Artikel 8, onder e van de Vw 2000 in verbinding met artikel 1 onder e van die wet heeft immers betrekking op rechtmatig verblijf van de gemeenschapsonderdaan, waaronder zijn familieleden, zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Een dergelijke regeling is bijvoorbeeld de verblijfsrichtlijn 2004/38/EG.10 Het Hof heeft echter in de arresten Ruiz Zambrano en Dereci overwogen dat richtlijn 2004/38/EG niet van toepassing is op een situatie als hier aan de orde waarin de burger van de Unie geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer. De burger van de Unie kan echter wel een beroep doen op de verdragsbepalingen betreffende het burgerschap van de Unie. Ook in de Vw 2000 is thans nog niet voorzien in een situatie waar het rechtmatig verblijf van het familielid van de burger van de Unie rechtstreeks voortvloeit uit het VWEU en niet is ontleend aan de verblijfsrichtlijn 2004/38/EG. Nu uit de bewoordingen van artikel 8, onder e in verbinding met artikel 1, onder e, van de Vw 2000 volgt dat de grondslag voor de binnenkomst en het verblijf van een gemeenschapsonderdaan is gelegen in het Unierecht en dat het verblijfsrecht rechtstreeks aan dat recht wordt ontleend, is er ruimte voor verdragsconforme toepassing van artikel 6, tweede lid, van de AKW op de situatie waarin het verblijfsrecht wordt ontleend aan artikel 20 van het VWEU.

4.12.

Voor zover uit het onder 4.6 bedoelde onderzoek zou volgen dat appellante geen verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 van het VWEU, dient in dit geding de vraag nog te worden beantwoord of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellante niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW, omdat zij ten tijde in geding niet beschikte over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd. Die vraag wordt ontkennend beantwoord, waarbij wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011, LJN BR1905 en het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012, LJN BW7740 [HR BNB 2013/31; PJW].

4.13.

Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.11 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De aangevallen uitspraken, waarbij deze besluiten in stand zijn gelaten, dienen derhalve vernietigd te worden. De beroepen van appellante dienen gegrond verklaard te worden en de bestreden besluiten dienen vernietigd te worden. Voor het doen van een tussenuitspraak ziet de Raad geen ruimte. Een opdracht aan de Svb op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip verzekerde. Derhalve zal de Raad bepalen dat de Svb nieuwe beslissingen op bezwaar neemt, waarbij de Svb tevens dient te beslissen over de gevorderde kosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar.”

3.10

De CRvB heeft op die gronden belanghebbendes hogere beroepen gegrond verklaard.11

4 Het geding in cassatie

5 Intern recht en volkenrecht

6 Unierecht

7 Afbakening van de (resterende) rechtsvraag; deelconclusie

9 Enige commentaren op Ruiz Zambrano, McCarthyen Dereçi

11 Toepassing

12 Beoordeling van de cassatieberoepen

13 Conclusie