Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-09-2013, ECLI:NL:PHR:2013:929, 12/04979

Parket bij de Hoge Raad, 19-09-2013, ECLI:NL:PHR:2013:929, 12/04979

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 september 2013
Datum publicatie
18 oktober 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:929
Formele relaties
Zaaknummer
12/04979

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 12/04979 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 9 oktober 2012, nr. BK-11/00690 (niet gepubliceerd).

Dit is de eerste zaak waarin de Hoge Raad zal oordelen over het kenbaarheidsvereiste bij toepassing van artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende op grond van dat artikel een navorderingsaanslag rioolheffing opgelegd ten bedrage van additioneel te betalen € 23. In casu is in geschil of het voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was dat de Heffingsambtenaar ten gevolge van een fout minder rioolheffing heeft geheven dan de Verordening voorschrijft. Daarnaast is naar aanleiding van de wetsgeschiedenis in geschil of ook in absolute zin geringe bedragen op grond van artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR kunnen worden nagevorderd. Het materieel verschuldigde bedrag staat niet ter discussie.

De A-G zet uiteen dat voor navordering de hoofdregel is dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag te laag is vastgesteld, de heffingsambtenaar de te weinig geheven belasting kan navorderen. Hierop bestaat de uitzondering dat een feit dat dat de heffingsambtenaar bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn geen grond voor navordering kan opleveren; de heffingsambtenaar heeft een ‘nieuw feit’ nodig, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige te kwader trouw was.

Op de eis van een nieuw feit is door de Hoge Raad een beperking aangebracht in de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie. Uit die jurisprudentie volgt dat voor navordering geen nieuw feit vereist is indien als gevolg van een schrijf- of tikfout of daarmee gelijk te stellen vergissing de aanslag zonder enige denkbare reden (veel) te laag is vastgesteld. Alsdan is voorwaarde voor het toch kunnen navorderen ofschoon er geen nieuw feit is dat het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt. De schrijf- en tikfoutenjurisprudentie is gecodificeerd in artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR. De belangrijkste uitbreidingen die de nieuwe bepaling geeft aan de mogelijkheden om na te vorderen zijn volgens de A-G gelegen in het feit dat het begrip ‘fout’ meer omvat dan de vergissingen die op grond van de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie aanleiding konden zijn voor navordering en in het niet weerlegbare bewijsvermoeden, de 30%-regel. In de onderhavige procedure gaat het slechts om de vraag of is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste.

In de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat ‘[d]e belastingplichtige als het ware in één oogopslag [moet] (hebben) kunnen zien dat de belastingaanslag of een beschikking om geen aanslag op te leggen, niet juist is.’ De fout moet dadelijk te zien zijn bij het kennisnemen van de aanslag, de fout moet aldus ‘direct kenbaar’ zijn. De staatssecretaris heeft in dat kader opgemerkt dat ‘[v]an een belastingplichtige [niet] wordt (…) gevraagd om te beoordelen of zijn belastingaanslag juist is. Van de belastingplichtige wordt wel verwacht dat hij direct kan zien dat de belastingaanslag afwijkt van de door hem ingediende aangifte, althans indien die afwijking significant is. De A-G begrijpt het onderscheid tussen ‘beoordelen’ en ‘kunnen zien’ aldus dat van een belastingplichtige niet wordt gevraagd om de juistheid van de aanslag meer dan oppervlakkig te toetsen.

Uit de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie blijkt dat eerdere communicatie ertoe kan leiden dat het voor de belanghebbende duidelijk moet zijn geweest dat de vaststelling de aanslag berustte op een met een schrijf- of tikfout gelijk te stellen vergissing. Dat lijkt de A-G nog steeds geldend recht. Volgens de A-G heeft hetzelfde te gelden voor informatie die op of bij het aanslagbiljet wordt gegeven; een andere opvatting zou immers ten onrechte leiden tot bescherming van diegenen die stellen geen fiscale kennis te hebben terwijl zij die kennis binnen handbereik hebben in de vorm van een bij het aanslagbiljet gevoegde toelichting.

De A-G meent dat ook de mate van ingewikkeldheid van een bepaalde regeling een rol kan spelen bij de beoordeling van kenbaarheid van een fout. Uit de Verordening en de Tarieventabel 2010, die op regelmatige wijze bekend zijn gemaakt, volgen slechts drie uit vaste bedragen bestaande tarieven. Reeds bij oppervlakkige toetsing van de gegevens op het aanslagbiljet aan de Verordening en Tarieventabel 2010 blijkt dat bij de aanslagregeling een fout moet zijn gemaakt.

Het Hof heeft geoordeeld dat ‘[b]elanghebbende (…) bij kennisneming van zijn aanslagbiljet en de daarbij gevoegde bijsluiter redelijkerwijs [heeft] kunnen zien dat een fout is gemaakt’. Nu het bedrag van de aanslag € 23 lager was dan het in de bijsluiter genoemde tarief had belanghebbende volgens het Hof ‘vervolgens kunnen vaststellen welk tarief het juiste is door de in de bijsluiter vermelde website www.svhw.nl te raadplegen’. Het komt de A-G voor dat aan de verwijzing naar de website aanvullende waarde toekomt. Althans voorzover het aldus mogelijk wordt de juiste tarieven eenvoudig op te zoeken. Maar wellicht is al beslissend dat de bijsluiter bij de aanslag de juiste bedragen vermeldt. Daarop stuit het eerste middel af.

Met het tweede middel werpt belanghebbende de vraag op of de opmerking in de memorie van toelichting, dat ‘[h]et (…) niet de bedoeling [is] om op grote schaal in absolute zin geringe bedragen na te vorderen’ eraan in de weg staat dat de heffingsambtenaar geringe bedragen navordert. Het Hof heeft naar de mening van de A-G terecht geoordeeld dat de uitlating van de staatssecretaris is gedaan in de hoedanigheid van medewetgever. Het lijkt de A-G duidelijk dat grammaticale interpretatie van de wettekst niet leidt tot de door belanghebbende voorgestane beperking. De geciteerde opmerking van de staatssecretaris acht de A-G onvoldoende om de duidelijke wettekst opzij te zetten. De A-G merkt op dat de uitlating van de staatssecretaris bovendien ruimte laat om in incidentele gevallen toch geringe bedragen na te vorderen; het komt de A-G voor dat het bij het in die uitlatingen geformuleerde doel van de regeling past om na te vorderen als één fout in meerdere individuele gevallen een gering verschil veroorzaakt, maar collectief een absoluut niet-gering bedrag aan gemiste belastingopbrengsten veroorzaakt. Dit doet zich in casu blijkbaar voor.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 19 september 2013 inzake:

Nr. Hoge Raad: 12/04979

[X]

Nr. Gerechtshof: BK-11/00690

Nr. Rechtbank: AWB 11/282 RIOOLR-T2

Derde Kamer B

tegen

Rioolheffing 2010

B & W gemeente Barendrecht

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 12/04979 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (hierna: het Hof) van 9 oktober 2012, nr. BK-11/00690 (niet gepubliceerd).

1.2

Dit is de eerste zaak waarin de Hoge Raad zal oordelen over het kenbaarheidsvereiste bij toepassing van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), ingevoerd bij de wet ‘Overige fiscale maatregelen 2010’1:

2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:

(…)

c. ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.

1.3

De Heffingsambtenaar2 heeft belanghebbende op grond van artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR een navorderingsaanslag rioolheffing opgelegd ten bedrage van additioneel te betalen € 23.

1.4

In casu is in geschil of het voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was dat ten gevolge van een fout de aanslag rioolheffing ad € 235 tot een te laag bedrag was vastgesteld.

1.5

Daarnaast is naar aanleiding van de wetsgeschiedenis in geschil of ook in absolute zin geringe bedragen als deze € 23 op grond van artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR kunnen worden nagevorderd.

1.6

De conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.3 In onderdeel 5 wordt gekomen tot een beschouwing en vindt de beoordeling plaats van het door belanghebbenden voorgestelde cassatiemiddel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

Belanghebbende is gebruiker krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht van een onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z]. Belanghebbende bewoont de woning kennelijk met meer dan twee andere personen.4

2.2

Op 15 december 2009 heeft de gemeenteraad van de gemeente Barendrecht de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2010 (hierna: de Verordening) en de Tarieventabel 2010 vastgesteld.5

2.3

De Verordening is bekendgemaakt in het gemeenteblad ‘Blik op Barendrecht’ van 17 december 2009.6 In dat gemeenteblad is tevens opgenomen:

Rioolrecht

Uit de opbrengsten van de rioolheffing worden alle kosten voor aanleg en onderhoud riolering betaald. Met ingang van 2010 is er sprake van een Brede Rioolheffing. Dit houdt in dat vanaf nu de gemeente ook een zorgplicht heeft op het gebied van afvoer van grond- en hemelwater. Dit heeft in 2010 alleen financiële gevolgen voor de rioolheffing op niet woningen, zoals schuren, loodsen en bedrijfspanden. De gebruikers van deze panden hebben een brief gekregen met de wijzigingen.

Tarieven rioolheffing (euro per jaar) 2010

Rioolheffing eenpersoonshuishouden 87,00

Rioolheffing tweepersoonshuishouden 168,00

Rioolheffing drie en meerpersoonshuishouden 258,00

2.4

De Heffingsambtenaar7 heeft belanghebbende met dagtekening 28 februari 2010 een aanslag rioolheffing voor het jaar 2010 opgelegd ten bedrage van € 235.8

2.5

Bij de aanslag was een bijsluiter gevoegd.9 Onder de kop ‘Rioolheffing gebruiker’ is in de bijsluiter te lezen:

De tarieven voor gebruikers van woningen zijn:

- voor een woning met één bewoner: € 87,-

- voor een woning met twee bewoners: € 168,-

- voor een woning met meer dan twee bewoners: € 258,-

2.6

Bij brief van 28 mei 2010 heeft de heffingsambtenaar kenbaar gemaakt dat de aanslag rioolheffing voor een te laag bedrag is opgelegd.10 Dit heeft zich voorgedaan bij alle belastingplichtige inwoners van de gemeente Barendrecht die hun belasting niet per automatische incasso betalen.

2.7

De Heffingsambtenaar heeft een navorderingsaanslag rioolheffing voor het jaar 2010 opgelegd ten bedrage van additioneel te betalen € 23, zijnde het verschil tussen het in de bijsluiter genoemde tarief van € 258 en de reeds geheven € 235.11 De navorderingsaanslag is bij voormelde brief gevoegd.

2.8

Bij bezwaarschrift van 2 juni 2010 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag.12

2.9

Bij uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2010 heeft de Heffingsambtenaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.13

Rechtbank

2.10

Bij beroepschrift van 31 augustus 2010 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

2.11

Bij de rechtbank te Dordrecht (hierna: de Rechtbank) was in geschil of de Heffingsambtenaar op grond van artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR kon navorderen en of de Heffingsambtenaar gehouden was de heffingsmaatstaf in de navorderingsaanslag te noemen.

2.12

De Rechtbank heeft overwogen:14

2.5

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel c, kan navordering mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat de belastingplichtige 'gelijk (…) bij het kennisnemen van zijn aangiftebiljet' 'in één oogopslag' moet kunnen zien dat de belastingaanslag onjuist is. De fout moet dus 'direct kenbaar' zijn ((Handelingen II 2009/10, nr. 26 (vergadering 18 november 2009), blz. 2414)).

2.6

Ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de AWR, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als ware die belastingen rijksbelastingen.

2.7

Tussen partijen is niet in geschil dat ten gevolge van een fout de primitieve aanslag tot een te laag bedrag was vastgesteld.

2.8

Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de redactie van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR, thans niet meer van belang of de door verweerder gemaakte fout moet worden gekwalificeerd als een ambtshalve verzuim dan wel een schrijf- of tikfout. De voordien in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde lijn - zie bijvoorbeeld het arrest van 8 augustus 2003, LJN AI0921 -, op grond waarvan minder snel werd aanvaard dat sprake was van schrijf- of tikfouten, vormde voor de wetgever aanleiding om de uit deze jurisprudentie negatief geacht voortvloeiende gevolgen te repareren.

2.9

Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat voor eiser redelijkerwijs kenbaar was dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag was vastgesteld. In deze bewijsopdracht is verweerder naar het oordeel van de rechtbank geslaagd. De bijsluiter die met het aanslagbiljet aan eiser is gezonden bevatte de juiste tarieven. Eiser heeft derhalve bij het kennisnemen van zijn aanslagbiljet en de bijsluiter in één oogopslag kunnen zien dat de primitieve aanslag van 28 februari 2010 onjuist was. Verweerder heeft dan ook terecht het te weinig geheven rioolrecht van eiser nagevorderd.

2.10

Eisers verwijzing naar een toelichting van de staatssecretaris van Financiën kan hem niet baten. Verweerder kan immers niet door deze uitlatingen, die zien op navordering door de Belastingdienst, worden gebonden. Eiser mocht er op grond van die toelichting niet op vertrouwen dat de gemeente van navordering zou afzien, omdat in rechte te beschermen vertrouwen hier uitsluitend kan worden gewekt door degene aan wie de uitvoering van de 'Verordening rioolheffing 2010' (hierna: de Verordening) is opgedragen, zijnde de gemeente (vgl. HR 3 maart 1993, LJN ZC5277). Daarbij komt dat blijkens de parlementaire geschiedenis de in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR opgenomen grens van 30% feitelijk fungeert als een rem op navorderingen van geringe - niet kenbare - onvolkomenheden, zonder uit te sluiten dat bij kenbare fouten onder de 30%-grens navordering mogelijk kan zijn (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 4, blz. 17).

2.11

Eiser heeft de juistheid van het nageheven bedrag niet betwist.

2.12

De stelling van eiser, dat de navorderingsaanslag niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de aanslag voldoende essentialia - zoals de instantie die de aanslag heeft opgelegd, om welk belastingmiddel het gaat, welk belastingtijdvak het betreft, de omschrijving van het belastingobject, het bedrag van de aanslag, de vermelding van de plaats waar moet worden betaald en de betalingstermijn - om de navorderingsaanslag te kunnen beoordelen. Anders dan eiser kennelijk meent, is verweerder niet gehouden om tevens de heffingsmaatstaf te vermelden. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat, zoals eiser stelt, de navorderingsaanslag niet aan het in artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte motiveringsvereiste voldoet.

2.13

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is.

2.13

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hof

2.14

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

2.15

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

4.1.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of terecht is nagevorderd. Niet in geschil is de hoogte van de navorderingsaanslag.

4.2.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bedrag van de navorderingsaanslag zo gering is dat dit aan navordering in de weg staat dat geen sprake is van een voor hem kenbare fout. Hij beroept zich dienaangaande op de geschiedenis van totstandkoming van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dat met ingang van het jaar 2010 luidt (hierna: Awr). Daaruit blijkt dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om op grote schaal in absolute zin geringe bedragen na te vorderen. Aangezien dit artikel niet is uitgezonderd in de Gemeentewet, geldt voormelde bepaling onverminderd voor gemeenten.

4.3.

De Inspecteur stelt primair dat de wettekst duidelijk is - wat er zij van daarop gegeven toelichting door de staatssecretaris van Financiën - en subsidiair dat de staatssecretaris van Financiën de door belanghebbende bedoelde uitlatingen heeft gedaan in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de rijksbelastingwetten en niet als uitvoerder van de Gemeentewet en de daarop gebaseerde verordeningen, zodat de Inspecteur niet aan voormelde uitlatingen is gebonden.

2.16

Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:

7.1.

De tekst van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awr luidt, voor zover hier van belang, dat navordering mede kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Van het opnemen van een tweede grens in de vorm van een absoluut bedrag is welbewust afgezien (vergelijk ook Kamerstukken II, 2009-2010, 32 129, nr. 3, p. 26). Gelet hierop kan, in geval sprake is van het redelijkerwijs kenbaar zijn, nagevorderd worden, ongeacht of sprake is van een in absolute zin gering bedrag.

7.2.1.

Met betrekking tot het vereiste dat voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was dat de primitieve aanslag ten gevolge van een fout tot een te laag bedrag was vastgesteld, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat op de Inspecteur de bewijslast rust. Hierin is de Inspecteur ook naar het oordeel van het Hof geslaagd. De bijsluiter die met het aanslagbiljet, houdende de primitieve aanslag, aan belanghebbende is gezonden en waarnaar in het aanslagbiljet wordt verwezen, bevat een tekst over de rioolheffing voor gebruikers. Daarin staat, voor zover thans van belang, het navolgende:

"Met ingang van 1 januari jl . is er iets veranderd. Was in 2009 nog sprake van rioolrecht, deze heffing heet nu rioolheffing. Er vallen nu ook meer taken onder de rioolheffing, namelijk niet alleen het afvoeren van afvalwater, maar ook de zorg voor het hemelwater en het grondwater. (...) De tarieven voor gebruikers van woningen in 2010 zijn:

voor een woning met één bewoner: € 87,-

voor een woning met twee bewoners: €168,-

voor een woning met meer dan twee bewoners: € 258,-

(…)

Deze tarieven kunt u raadplegen op onze website www.svhw.nl."

7.2.2.

Belanghebbende heeft derhalve bij kennisneming van zijn aanslagbiljet en de daarbij gevoegde bijsluiter redelijkerwijs kunnen zien dat een fout is gemaakt, aangezien het bedrag van de aanslag niet overeenstemde met het voor hem geldende bedrag in de bijsluiter. Immers, het bedrag van de aanslag is € 23 lager dan het in de bijsluiter genoemde tarief. Belanghebbende had vervolgens kunnen vaststellen welk tarief het juiste is door de in de bijsluiter vermelde website www.svhw.nl te raadplegen. Alsdan had belanghebbende kunnen vaststellen dat de in de bijsluiter vermelde tarieven juist zijn en de aanslag € 23 te laag is vastgesteld. De Inspecteur heeft in dit verband nog onweersproken gesteld dat hij kort na verzending van de aanslagen in de rioolheffing door een aantal andere belastingplichtigen telefonisch is gewezen op de fout in de aanslagen in de rioolheffing.

7.2.3.

Voor zover belanghebbende stelt de bijsluiter niet te hebben geraadpleegd, komt dit voor zijn rekening en risico.

7.3.

Ten overvloede merkt het Hof op dat de uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën, waarop de Inspecteur doelt, zijn gedaan in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten, Stb. 2009, 610 (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 26 en nr. 4, blz. 17). Dit laat geen andere conclusie toe dan dat de Staatssecretaris bij het doen van deze uitlatingen is opgetreden in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de Awr, zodat aan die uitlatingen geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend. De Inspecteur en de rechtbank hebben dit miskend.

7.4.

Gelet op het vorenoverwogene is de navorderingsaanslag terecht opgelegd. De uitspraak van de rechtbank dient bevestigd te worden, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.

2.17

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. B & W heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

Belanghebbende heeft twee cassatiemiddelen voorgesteld:

2 Eerste cassatiemiddel: schending van het recht

Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip "kenbaar". (…)

Hoewel uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot het kenbaarheidvereiste blijkt dat de belastingplichtige in één oogopslag heeft moeten kunnen zien dat de belastingaanslag onjuist is, overweegt het Gerechtshof te 's-Gravenhage dat de belastingplichtige naast de belastingaanslag tevens een bijsluiter en vervolgens een website moet raadplegen om de juistheid van een aanslag te beoordelen. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage geeft daarmee een te ruime uitleg aan het begrip "kenbaar". Bovendien miskent het Hof dat er aan de bijsluiter en de website geen rechten kunnen worden ontleend, aldus de bijsluiter en voornoemde website. Verwijzing dient te volgen. (…)

3 Tweede cassatiemiddel: schending van het recht

In de memorie van toelichting op artikel 16 tweede lid onderdeel c van de AWR wordt met betrekking tot na te vorderen bedragen het volgende opgemerkt:

"Van het opnemen van een tweede grens in de vorm van een absoluut bedrag is afgezien. Het is echter niet de bedoeling om op grote schaal in absolute zin geringe bedragen na te vorderen; het zal in het algemeen gaan om min of meer aanzienlijke afwijkingen."

Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel heeft de heer dr. P.H. Omzigt vervolgens gevraagd naar het ontbreken van een ondergrens en een tegenbewijsregeling bij de voorgestelde wetswijziging. De heer mr. drs. J.C. de Jager, destijds staatssecretaris van Financiën, antwoordde als volgt:

"Voor wat betreft dit laatste punt kan ik de heer Omtzigt tegemoet komen. Zoals bekend werkt de Belastingdienst met doelmatigheidsgrenzen. Ik heb besloten om de doelmatigheidsgrens bij navordering wegens kenbare onjuistheden in te voeren. Indien het inkomen waarover nog niet is geheven minder dan € 1 000 bedraagt, wordt van het vaststellen van een navorderingsaanslag afgezien. Daarmee wordt tevens recht gedaan aan de in de memorie van toelichting aangegeven bedoeling om geen in absolute zin geringe bedragen na te vorderen. Wat betreft het opnemen van een tegenbewijsregeling ben ik van mening dat dit in de praktijk juist tot rechtsonzekerheid en zinloze procedures zou leiden."

De wetgever heeft met artikel 16 tweede lid onderdeel c van de AWR deels invulling willen geven aan de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie van de Hoge Raad. Voorts moest worden voorkomen dat geen navorderingsaanslag kan worden opgelegd in gevallen waarin een belastingplichtige bijvoorbeeld per abuis een hypotheekrenteaftrek van € 3.419.635 in plaats van € 3.419 claimt, hetgeen in bij het opmaken van de primitieve aanslag door de Belastingdienst wordt gevolgd. Echter, uit de hiervoor geciteerde wetgeschiedenis blijkt dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om het de inspecteur (in casu: de heffingsambtenaar) mogelijk te maken in absolute zin geringe bedragen na te vorderen. Dat er geen exacte bedragen in het betreffende artikel zijn opgenomen, doet hier niet aan af.

Het Gerechtshof te 's-Gravenhage is echter van oordeel dat aan deze uitlatingen geen rechten kunnen worden ontleend:

[citaat r.o. 7.3. van de Hofuitspraak, opgenomen in onderdeel 2.16 van deze conclusie, RIJ]

Deze overweging is in strijd met het recht. Immers, de hiervoor geciteerde overwegingen van de (mede)wetgever zijn geldend recht. Het opleggen van een navorderingaanslag van € 23 is in strijd met doel en strekking van artikel 16 tweede lid onderdeel c van de AWR. Anders dan het Hof stelt, kunnen burgers rechten ontlenen aan de wetsgeschiedenis. Verwijzing dient te volgen.

4 Regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beschouwing

6 Conclusie