Parket bij de Hoge Raad, 08-02-2013, BY2599, 11/05335
Parket bij de Hoge Raad, 08-02-2013, BY2599, 11/05335
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 februari 2013
- Datum publicatie
- 8 februari 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:BY2599
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BP3496
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY2599
- Zaaknummer
- 11/05335
Inhoudsindicatie
Huurgeschil. Eiswijziging, rechtsmiddelenverbod, art. 130 lid 1 en 2 Rv.. Geen doorbreking rechtsmiddelenverbod, HR 28 mei 1999, LJN ZC2914, NJ 2000/220; uitzondering in HR 12 mei 2006, LJN AV8720, NJ 2006/293. Niet-appellabel vonnis na eiswijziging appellabel?
Conclusie
Zaaknr. 11/05335
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 2 november 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
Het gaat in cassatie om de vraag of het hoger beroep kan worden gebruikt voor een eiswijziging indien het vonnis waarvan in appel wordt gekomen, niet-appellabel is.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Verweerders in cassatie, [verweerder] c.s.(3), huren sinds 1 november 1988 de woonruimte aan de [a-straat 1], tweede, derde en vierde verdieping te Amsterdam (hierna: de woning). Eiser tot cassatie, [eiser], is sinds 24 december 2002 eigenaar van het gehele pand waarvan de woning deel uitmaakt. Hij woont op de benedenverdiepingen daarvan.
1.2 De huurcommissie heeft naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [verweerder] c.s. bij uitspraak van 26 april 2004 (verzonden 6 mei 2004) geoordeeld dat het voorstel van de huurders tot verlaging van de huurprijs van € 1.033,73 tot € 761,37 per maand met ingang van 1 maart 2004, redelijk is.
Het tegen deze uitspraak door [eiser] gedane verzet is door de huurcommissie bij uitspraak van 12 juli 2004 (verzonden 16 september 2004) ongegrond verklaard.
1.3 Bij inleidende dagvaarding van 9 november 2004 heeft [eiser] - voor zover thans van belang - [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter). Hij heeft daarbij gevorderd dat de kantonrechter:
(A) de huurovereenkomst ontbindt en [verweerder] c.s. veroordeelt tot ontruiming van de woning op grond van wanprestatie;
(B) voor recht verklaart dat tussen partijen een beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen;
(C) [verweerder] c.s. veroordeelt tot schadevergoeding vanwege het door hen afbreken van een deel van het aanrecht en het verwijderen van een fornuis, afzuigkap en oven;
(D) de uitspraak van de huurcommissie van 12 juli 2004 vernietigt, althans [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk verklaart in hun vordering tot huurprijsvaststelling, althans vaststelling van de huurprijs en
(E) voor recht verklaart dat tussen partijen geen huurprijsbescherming geldt(4).
1.4 De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 juli 2005 de vorderingen onder A-C afgewezen en de zaak voor het overige, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de rol verwezen voor conclusie van repliek.
[Eiser] is bij appelexploot van 10 oktober 2005 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.
1.5 Na verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij vonnis van 16 februari 2006 de vordering onder (E) afgewezen en [eiser] een bewijsopdracht gegeven.
Bij appelexploot van 3 april 2006 is [eiser] van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.
1.6 Het hof heeft beide zaken gevoegd en heeft bij arrest van 6 maart 2008 - voor zover thans van belang - de vonnissen van de kantonrechter 21 juli 2005 en 16 februari 2006 bekrachtigd.
1.7 Bij tussenvonnis van 30 juni 2009 heeft de kantonrechter een descente/comparitie van partijen gelast in de woning ter vaststelling van de geschilpunten met betrekking tot de woningwaardering. Deze descente/comparitie heeft op 7 oktober 2009 plaatsgevonden.
1.8 Vervolgens heeft [eiser] bij akte van 27 oktober 2009 zijn eis vermeerderd en heeft hij, voor zover thans van belang, gevorderd dat de kantonrechter primair:
(i) de huurovereenkomst ontbonden verklaart vanaf een door de kantonrechter in redelijkheid te bepalen datum;
(ii) [verweerder] c.s. veroordeelt om het gehuurde binnen een maand na betekening van het vonnis met de hunnen en met het hunne te verlaten en te ontruimen en met afgifte der sleutels ter vrije beschikking van [eiser] te stellen;
(iii) [eiser] machtigt om, indien een of meer gedaagden met die ontruiming in gebreke mochten blijven, deze zelf op kosten van [verweerder] c.s. te doen bewerkstelligen door een deurwaarder, zonodig met behulp van de politie of de gewapende macht;
(iv) [verweerder] c.s. veroordeelt om tegen behoorlijke kwijting aan [eiser] te voldoen de som van € 3.000 voor iedere maand, dat een of meer gedaagden het gehuurde in zijn bezit zal houden, zulks te rekenen vanaf de datum van ontbinding, een ingegane maand voor een volle gerekend;
subsidiair:
de huurovereenkomst wijzigt in die zin dat de huurprijs wordt vastgesteld op ten minste € 2.745 per maand per 1 maart 2004, althans € 2.974 per 1 november 2009, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen huurprijs per een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum;
meer subsidiair:
(i) de uitspraak van de huurcommissie van 12 juli 2004 vernietigt en gedaagden in het verzoek dat tot die uitspraak heeft geleid alsnog niet-ontvankelijk verklaart althans dat verzoek alsnog afwijst;
(ii) met toepassing van art. 5 lid 2 Bhw de huurprijs vaststelt op ten minste € 2.745 per maand per 1 maart 2004, althans € 2.974 per 1 november 2009, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen huurprijs per een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum.
1.9 [Verweerder] c.s. hebben zich bij antwoordakte tegen deze eisvermeerdering verzet.
1.10 Bij vonnis van 19 januari 2010, hersteld bij vonnis van 23 februari 2010, heeft de kantonrechter overwogen dat de vordering tot eiswijziging dient te worden afgewezen en heeft hij vervolgens in het dictum, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, de beslissing van de huurcommissie van 12 juli 2004(5) (verzonden op 16 september 2004) vernietigd en bepaald dat de huurprijs per 1 maart 2004 gehandhaafd blijft op € 1.033,73 per maand.
1.11 [Eiser] is, onder aanvoering van één grief, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij appelexploot heeft hij geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis en tot toewijzing van de in dat vonnis afgewezen vorderingen.
Bij memorie van grieven heeft [eiser], voor zover thans van belang, primair gevorderd dat het hof:
(i) de huurovereenkomst ontbonden verklaart vanaf een door het hof in redelijkheid te bepalen datum;
(ii) [verweerder] c.s. veroordeelt om het gehuurde binnen een maand na betekening van het vonnis met de hunnen en met het hunne te verlaten en te ontruimen en met afgifte der sleutels ter vrije beschikking van eiser te stellen;
(iii) [eiser] machtigt om, indien een of meer gedaagden met die ontruiming in gebreke mocht blijven, deze zelf op kosten van gedaagden te doen bewerkstelligen door een deurwaarder, zonodig met behulp van de politie of de gewapende macht;
(iv) [verweerder] c.s. veroordeelt om tegen behoorlijke kwijting aan hem te voldoen de som van EUR 3.000 voor iedere maand, dat een of meer gedaagden voormeld gehuurde in zijn bezit zal houden, zulks te rekenen vanaf de datum van ontbinding, een ingegane maand voor een volle gerekend.(6)
1.12 [Verweerder] c.s. hebben de grief bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], althans tot afwijzing van diens vorderingen.
1.13 Na pleidooi op 18 november 2010 heeft het hof [eiser] bij arrest van 25 januari 2011 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
1.14 [Eiser] heeft tegen dit arrest tijdig(7) beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
[Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat zeven onderdelen.
2.2 Kern van het oordeel van het hof wordt gevormd door de rechtsoverwegingen 3.13-3.15, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"3.13. Met zijn grief beoogt [eiser] op de grondslag van onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW) zijn vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, althans, een wijziging van de huurovereenkomst ten aanzien van de huurprijs, (alsnog) toegewezen te krijgen. [Eiser] stelt in hoger beroep dat hij in eerste aanleg deze vorderingen bij wijze van eisvermeerdering reeds had ingesteld. De kantonrechter heeft het verzet van [verrweerder cs tegen deze eisvermeerdering evenwel gegrond geacht, zodat de kantonrechter niet op deze vorderingen heeft beslist, aldus [eiser].
3.14. Het hof overweegt dat [eiser] voor zover hij opkomt tegen de beslissing van de kantonrechter waarbij het verzet van [verweerder] cs tegen de eiswijziging van [eiser] gegrond is verklaard, hij niet in het hoger beroep kan worden ontvangen, omdat tegen deze beslissing van de kantonrechter op grond van artikel 130 lid 2 BW geen hogere voorziening open staat. Volgens vaste jurisprudentie staat in dit geval ook geen hogere voorziening open als sprake is van zogenaamde doorbrekingsgronden, namelijk als deze bepaling ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten.
3.15. Voor het overige geldt dat aan de onderhavige zaak ten grondslag ligt de beslissing van de huurcommissie op het verzoek van [verweerder] cs om uitspraak te doen over de redelijkheid van het voorstel tot verlaging van de huurprijs als bedoeld in artikel 4 lid 2 aanhef en onder c Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte in samenhang met artikel 7:254 BW. [eiser] heeft zich met deze beslissing van de huurcommissie niet kunnen verenigen en heeft een beslissing van de kantonrechter gevorderd. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de beslissing van de huurcommissie vernietigd. De kantonrechter heeft daarmee een beslissing gegeven op het punt waarover de huurcommissie door [verweerder] cs om een uitspraak is verzocht als bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW. Op grond van het tweede lid van deze bepaling staat tegen de beslissing van de kantonrechter geen hogere voorziening open. [Eiser] heeft niet gesteld dat de kantonrechter bij zijn oordeel het bij of krachtens artikel 7:252 en 7:254 BW bepaalde ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast, of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Dit brengt mee dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. Het hof kan daarmee niet toekomen aan de behandeling van de hiervoor in r.o. 3.13 genoemde grondslag van de vorderingen van [eiser] in hoger beroep. De niet-ontvankelijkheid staat eraan in de weg dat hof onderzoekt of het bestreden vonnis moet worden vernietigd op grond van deze nieuwe, door [eiser] in hoger beroep aangevoerde grondslag en vorderingen. Bij het voorgaande tekent het hof nog aan dat aan de toepasselijkheid van het appelverbod van artikel 7:262 lid 2 BW niet kan afdoen dat de oorspronkelijke vordering van [eiser] (mede) strekte tot vaststelling van de huurprijs, omdat de vordering van [eiser] daarmee materieel betrekking heeft op het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak is verzocht (de redelijkheid van huurprijs); zodat de beslissing van de kantonrechter ook in dat opzicht valt binnen het toepassingsbereik van artikel 7:262 BW en het appelverbod in beginsel van toepassing is."
2.3 Ik bespreek eerst het eerste gedeelte van rechtsoverweging 3.15.
Zoals hiervoor vermeld heeft de kantonrechter vier van de vijf vorderingen die [eiser] bij inleidende dagvaarding had geformuleerd, afgedaan bij vonnis van 21 juli 2005 (A-C) en 16 februari 2006 (E). Met betrekking tot de laatste vordering - die onder D tot vernietiging van de uitspraak van de huurcommissie van 12 juli 2004 - heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 30 juni 2009 een descente/comparitie gelast en deze vordering daarna bij het vonnis waarvan beroep, toegewezen.
Het oordeel van het hof dat de kantonrechter daarmee een beslissing heeft gegeven als bedoeld in art. 7:262 lid 1 BW is juist, evenals het vervolgoordeel dat op grond van het tweede lid van deze bepaling tegen de beslissing van de kantonrechter geen hogere voorziening openstaat. Het hof overweegt vervolgens feitelijk en in cassatie niet bestreden dat [eiser] in appel geen doorbrekingsgrond heeft gesteld.
De slotsom van het hof dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep vloeit inderdaad uit het voorgaande voort en is juist(8).
2.4 Dat zou anders kunnen zijn indien de kantonrechter tevens (een) andere vordering(en) zou hebben beoordeeld.
Na de hiervoor genoemde descente/comparitie op 7 oktober 2009 heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en daarbij verandering van omstandigheden als nieuwe grondslag gesteld, waartegen [verweerder] c.s. zich heeft verzet.
De kantonrechter heeft in zijn vonnis overwogen dat hij eerst zal beslissen op de vordering de eis te mogen wijzigen en dat deze vordering wordt afgewezen(9) en voorts dat dan nog slechts de uitspraak van de huurcommissie aan de orde is(10).
2.5 Dienaangaande klagen de onderdelen 1 en 3 dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.13 dat de kantonrechter het verzet van [verweerder] c.s. tegen deze eisvermeerdering gegrond heeft geacht, zodat de kantonrechter niet op deze vorderingen heeft beslist, onbegrijpelijk is en dat uit de overweging die de kantonrechter aan zijn afwijzing van de vordering om de eis te mogen wijzigen ten grondslag legt(11), blijkt dat de kantonrechter (toch) de bij wege van eisvermeerdering ingestelde vorderingen in beschouwing heeft genomen.
2.6 De onderdelen falen. Uit de overweging van de kantonrechter dat hij zal beslissen op de vordering de eis te mogen wijzigen (curs. W-vG), welke vordering hij afwijst, kan niet anders worden afgeleid dan dat de kantonrechter niet inhoudelijk op de vermeerderde eis heeft beslist. Dat de kantonrechter in zijn motivering van deze afwijzing ingaat op de door [eiser] genoemde rechtspraak van het EHRM ter adstructie van zijn vordering om zijn eis te mogen wijzigen, maakt dit niet anders.
2.7 De kantonrechter heeft derhalve beslist op de voet van art. 130 lid 1 Rv. Daartegen staat, aldus het hof in rechtsoverweging 3.14, geen enkele hogere voorziening open, ook niet als sprake is van een doorbrekingsgrond.
Onderdeel 5 betoogt dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat de uitsluiting van een hogere voorziening in art. 130 lid 2 Rv niet meebrengt dat indien een partij klaagt dat de rechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 130 lid 1 Rv, zij in zoverre niet-ontvankelijk is. Het onderdeel verwijst daartoe naar de beschikking van 12 mei 2006(12), waarin de Hoge Raad als volgt overwoog:
"3.3.2 Uit de bestreden beschikking noch uit de gedingstukken blijkt dat de man op de voet van art. 283 Rv in verbinding met art. 130 lid 1 Rv bezwaar heeft gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek. Het hof heeft dus kennelijk die vermeerdering ambtshalve getoetst aan de in art. 130 lid 1 Rv vermelde maatstaf. Tegen de uitkomst van deze toetsing staat ingevolge art. 130 lid 2 Rv geen hogere voorziening open, zodat daarover in cassatie niet kan worden geklaagd.
Daarop stuit onderdeel 2.1.5, dat zich keert tegen de toetsing zelf, in elk geval af.
Waar echter de klachten van de man mede inhouden dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de art. 283 Rv en art. 130 lid 1 Rv, is de man in zoverre ontvankelijk te achten in zijn klachten."
2.8 Heemskerk leest in de slotzin van de geciteerde rechtsoverweging 3.3.2 dat een op de doorbrekingsjurisprudentie gegronde klacht tegen een beslissing van de rechter op de voet van art. 130 lid 1 Rv. in een eindvonnis of -beschikking wel ontvankelijk zou zijn(13).
Dat lijkt er ook te staan, maar ik vraag mij af of de Hoge Raad dat zo heeft bedoeld.
2.9 De rechtspraak dat het rechtsmiddelenverbod van art. 130 lid 2 Rv. niet kan worden doorbroken, is gevestigd in 1999 in het arrest Heep/Heep(14). Daarin overwoog de Raad met betrekking tot art. 134 (oud) Rv., de voorloper van het huidige art. 130 Rv. het volgende:
"3.3. Uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2.8 en 2.9 weergegeven wetsgeschiedenis van art. 134 Rv., zoals dit luidt ingevolge de Wet van 23 april 1952, Stb. 204, blijkt dat de vraag of tegen een beslissing op een verzet tegen een wijziging van eis een hogere voorziening zou moeten openstaan, uitdrukkelijk onder ogen is gezien, en dat deze vraag na een uitvoerige gedachtenwisseling ontkennend is beantwoord. Als belangrijkste argument is in de memorie van antwoord aangevoerd dat een ander stelsel zou kunnen leiden tot grote vertragingen en dat het de mogelijkheid van misbruik in zich zou bergen (Kamerstukken II, 1951/1952, 1971, nr. 5, blz. 3 e.v.).
3.4. De vraag of niettemin, in het licht van de rechtsontwikkeling sedert het totstandkomen van art. 134 Rv., tegen de beslissing waarbij de rolrechter verzet tegen een wijziging van eis gegrond heeft bevonden, hogere voorziening moet worden toegelaten voor geval deze bepaling ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten, moet ontkennend worden beantwoord. Daarbij is doorslaggevend de aard van de beslissing waarom het hier gaat. De beslissing wordt vooreerst daardoor gekenmerkt dat het gaat om een marginale toetsing: de rolrechter toetst immers - desgevraagd - enkel of de voorgenomen wijziging van eis de verdediging onredelijk bemoeilijkt of het geding onredelijk vertraagt. Voorts is de beslissing niet definitief: zij ontneemt eiser in de regel geen rechten. In beginsel kan eiser in een later stadium van het geding zijn eis immers wederom wijzigen dan wel de gewijzigde eis in een nieuw geding aan de rechter voorleggen. Toegegeven moet worden dat dit laatste soms anders zal zijn, met name in geval van verval van recht, maar die betrekkelijk zeldzame gevallen leggen onvoldoende gewicht in de schaal.
Het voorgaande brengt mee dat Rudolf in zijn beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard." (15).
2.10 De ratio van het uitsluiten van het wettelijk appelverbod van art. 130 lid 2 Rv. van de doorbrekingsjurisprudentie is gelegen in de aard van de beslissing tot toelating van eiswijziging en -vermeerdering: de door de rechter op grond van art. 130 lid 1 Rv. aan te leggen toets is marginaal en ontneemt eiser geen rechten(16). Zoals de Hoge Raad ook uitdrukkelijk overweegt, kan eiser in beginsel in een later stadium van het geding zijn eis wederom wijzigen dan wel de gewijzigde eis in een nieuw geding aan de rechter voorleggen.
Gelet op deze ratio maakt het m.i. niet uit of de beslissing is neergelegd in een rolbeslissing of in een (eind)vonnis of -beschikking. Ik aarzel dan ook om de conclusie te trekken dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 12 mei 2006 heeft bedoeld een onderscheid te maken tussen het geval dat de beslissing op het verzet tegen een eiswijziging is neergelegd in een rolbeslissing of in een vonnis of beschikking.
2.11 Wellicht heeft een rol gespeeld dat de beschikking van 2006 een alimentatiezaak betreft, waarin het hof als verwijzingsrechter de taak had de zaak in volle omvang opnieuw te onderzoeken en te beslissen op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval inclusief nieuwe feiten, ook als daarin niet anders dan een nieuwe grief kon worden gelezen(17). Een andere mogelijke verklaring kan zijn dat de beschikking uit 2006 een geval van ambtshalve buiten beschouwing laten van een eisvermeerdering betreft, welke mogelijkheid ten tijde van het arrest uit 1999 nog niet bestond. Echter, daar kan weer tegenin worden gebracht dat de Hoge Raad bij arrest van 24 december 2010, LJN BO4579 - dat eveneens het op de voet van art. 130 Rv. ambtshalve door de rechter buiten beschouwing laten van een eisvermeerdering betrof - in vrij stellige bewoordingen heeft geoordeeld dat door de uitsluiting van ieder rechtsmiddel in art. 130 lid 2 Rv. de juistheid van de beslissing van het hof dat de vermeerdering van de grondslag van de vordering van eiseres in strijd is met de eisen van een goede procesorde, in cassatie niet aan de orde kan komen.
2.12 Nu de uitspraken uit 1999, 2006 en 2010 ruimte laten voor verschillende interpretaties, lijkt een expliciet oordeel van Uw Raad op dit punt wenselijk.
2.13 Ik acht het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.14 juist.
Overigens lees ik in de memorie van grieven slechts dat [eiser] stelt dat de kantonrechter art. 130 Rv. onjuist heeft toegepast(18), hetgeen geen doorbrekingsgrond is(19) en daarnaast vooral het betoog dat de kantonrechter een beslissing heeft gegeven op de vermeerderde eis(20), waarover hiervoor onder 2.6. [Eiser] heeft derhalve m.i. geen doorbrekingsgrond gesteld, zodat hij ook in de lezing van Heemskerk van de alimentatiebeschikking van 12 mei 2006 niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
2.14 De slotsom van 2.3 blijft m.i., zoals uit het voorgaande blijkt, in stand.
Resteert de vraag of in dit geval het hoger beroep kan worden aangewend om de vermeerderde eis alsnog aan de orde te stellen.
Onderdeel 6 klaagt dat het hof in rechtsoverweging 3.15 heeft miskend dat een hoger beroep mag dienen tot uitsluitend een verandering of vermeerdering van eis. Nu [eiser] (in elk geval) in hoger beroep de bedoelde vorderingen tot (primair) ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, althans (subsidiair) een wijziging van de huurovereenkomst ten aanzien van de huurprijs had ingesteld (op de grondslag onvoorziene omstandigheden, art. 6:258 BW), stond het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.15 dat erop neerkomt dat [eiser] niet-ontvankelijk is voor zover zijn beroep is gericht tegen de uitspraak van de kantonrechter op de voet van art. 7:262 lid 1 BW (wat van dat oordeel verder ook zij), niet in de weg aan de ontvankelijkheid van [eiser] in zijn in hoger beroep ingestelde (primaire en subsidiaire) vorderingen - aldus nog steeds het onderdeel.
2.15 Het onderdeel voert terecht aan dat het rechtsmiddel van hoger beroep mede een herstelfunctie heeft en daarom ook, of zelfs uitsluitend, kan dienen om in appel de in eerste aanleg ingestelde eis te veranderen of te vermeerderen(21).
Dit gaat m.i. echter niet zover dat door in appel een eiswijziging aan de orde te stellen, een niet- appellabel vonnis appellabel wordt.
Het hof heeft mitsdien in rechtsoverweging 3.15 terecht geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn hoger beroep eraan in de weg staat dat hof onderzoekt of het bestreden vonnis moet worden vernietigd op grond van de nieuwe, door [eiser] in hoger beroep aangevoerde grondslag en vorderingen.
2.16 Het middel stuit op het voorgaande af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de samenvatting van het hof in de rov. 3.2 en 3.3 van het bestreden arrest. Overigens gaat het hof uit van de niet bestreden feiten die de kantonrechter bij vonnis van 21 juli 2005 onder 1.1-1.4 heeft vastgesteld (rov. 2).
2 Voor zover in cassatie van belang. Zie de tussenvonnissen van de kantonrechter van 24 februari 2005, 21 juli 2005 en 16 februari 2006, alle onder "Verloop van de procedure"; het arrest van het hof Amsterdam van 6 maart 2008, rov. 1; de vonnissen van de kantonrechter van 30 juni 2009 onder "Verder verloop van de procedure", en van 19 januari 2010 onder "Verloop van de procedure"; alsmede het bestreden arrest, rov. 1.
3 Het hof spreekt over "[verweerder] c.s.".
4 Zie o.m. de samenvatting van de vorderingen in het tussenvonnis van de kantonrechter van 21 juli 2005, rov. 3 onder A-E, overgenomen door het hof in rov. 3.5.
5 Zoals gelezen door het hof (zie het bestreden arrest, rov. 3.12); het vonnis waarvan beroep vermeldt per abuis 12 juni 2004.
6 De subsidiaire vordering luidt: wijziging van de huurovereenkomst met vaststelling van de huurprijs op ten minste € 3.710 per maand per 1 januari 2010 althans € 2.705 per maand per 1 maart 2004 althans € 2.951 per maand per 1 november 2009 althans een door het hof te bepalen huurprijs.
7 De cassatiedagvaarding is op 21 april 2011 uitgebracht.
8 Vaste jurisprudentie, zie o.m. HR 18 februari 1994, LJN ZC1280 (NJ 1994, 742 m.nt. H.J. Snijders) en HR 22 november 1996, LJN ZC2209 (NJ 1997, 203); A.S. Rueb 2009 (GS Huurrecht) art. 262, aant. 61 en 62; Y.A.M. Jacobs (T&C BW) art. 7:262, aant. 4.
9 Vonnis van 19 januari 2010, p. 2, zevende alinea.
10 Vonnis van 19 januari 2010, p. 3, eerste volle alinea.
11 Vonnis van 19 januari 2010, p. 2, laatste alinea - p. 3 eerste alinea.
12 LJN AV8720 (JBPr 2006, 82 m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis; NJ 2006, 293).
13 Burgerlijke Rechtsvordering, Heemskerk, art. 130, aant. 6.
14 HR 28 mei 1999, LJN ZC2914 (NJ 2000, 220 m.nt. J.B.M. Vranken).
15 Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/177; Van de Hel-Koedoot (T&C Rv) art. 130, aant. 4; Van Mierlo (T&C Rv) art. 283, aant. 4b.
16 Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 25.
17 Verg. rov. 3.3.3 met verwijzingen naar andere rechtspraak.
18 MvG nr. 2 en 3.
19 Zie bijv. HR 24 september 1993, NJ 1993, 758 en HR 26 november 1999, NJ 2000, 210.
20 Pleitnota mr. Hielkema van 18 november 2010 nr. 19 e.v.
21 HR 19 januari 1979, LJN AC6464 (NJ 1980, 124 m.nt. W.H. Heemskerk); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 164; Snijders/Wendels, 2009, nr. 187.