Parket bij de Hoge Raad, 18-02-2013, BZ3560, 12/01745
Parket bij de Hoge Raad, 18-02-2013, BZ3560, 12/01745
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 februari 2013
- Datum publicatie
- 8 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:BZ3560
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:26
- Zaaknummer
- 12/01745
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 december 2011, nr. 11/00079.
Belanghebbende exploiteerde in maatschapsverband met haar echtgenoot en haar ouders een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf. Deze maatschap is per 30 april 2004 ontbonden wegens uittreding van de ouders. In de akte van ontbinding van 30 december 2004 is opgenomen dat aan belanghebbende zelf alle onroerende zaken en productierechten behorende tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van haar ouders worden toebedeeld. Voorts zijn aan belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk toebedeeld het aandeel van haar ouders in de vermogensbestanddelen die behoorden tot het vermogen van de maatschap, ieder voor de onverdeelde helft. In het kader van hun toebedeling hebben belanghebbende en haar echtgenoot alle tot het maatschapsvermogen behorende schulden voor hun rekening genomen. Belanghebbende heeft een hypothecaire schuld op een bedrijfspand (boerderij) overgenomen die tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen van haar ouders behoorde.
Partijen hebben voor de inkomstenbelasting gebruik gemaakt van de doorschuiffaciliteit van artikel 3:63 van de Wet IB 2001.
De bedrijfsovername heeft geleid tot een overbedeling aan belanghebbende en haar echtgenoot. De overbedeling is volgens de akte van ontbinding vastgesteld op € 1.415.419,00 onder te verdelen als volgt. In de eerste plaats wordt een bedrag van € 62.728,00 geacht te zijn voldaan doordat voor rekening van belanghebbende de latente inkomstenbelastingschuld ter zake van de in het verdeelde vermogen begrepen stille reserves (20%) komt. In de tweede plaats wordt een bedrag van € 1.202.691 aan belanghebbende door haar ouders geschonken. Ten slotte resteert een koopsom van € 150.000.
Ten aanzien van de schenking ten bedrage van € 1.202.691 is voor het kalenderjaar 2004 door de notaris van belanghebbende de aangifte voor het recht van schenking opgesteld. In deze aangifte doet belanghebbende een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35c SW.
Over de door haar verkregen schenking van € 1.202.691 is volgens belanghebbende een schenkingsrecht ten bedrage van € 264.414 verschuldigd, welk bedrag geheel in de vorm van een voorwaardelijk onbelaste conserverende aanslag zou moeten worden opgelegd. De voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde heeft belanghebbende zowel gebaseerd op het eerste lid van artikel 35c SW als op het tweede lid van deze bepaling.
De Inspecteur is op twee punten van de aangifte afgeweken. In de eerste plaats stelt de Inspecteur dat belanghebbende ten onrechte de (overgenomen) langlopende schulden (passiva) buiten beschouwing heeft gelaten bij het vaststellen van de liquidatiewaarde. Volgens de Inspecteur zijn de (overgenomen) langlopende schulden vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35b, lid 2, SW, zodat de liquidatiewaarde zou dienen te worden vastgesteld op het saldo van de activa en passiva (€ 1.415.419) en niet op de door belanghebbende gehanteerde liquidatiewaarde van € 1.903.019.
In de tweede plaats stelt de Inspecteur dat belanghebbende ten onrechte bij de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit de belastinglatenties buiten beschouwing heeft gelaten. De Inspecteur heeft daarop wegens belaste geconserveerde waarde een conserverende navorderingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 73.623.
Belanghebbende stelt dat zowel de langlopende schulden als de belastinglatenties als een ‘tegenprestatie’ in de zin van artikel 7c van de Uitvoeringsregeling dienen te worden aangemerkt, waardoor deze in de aangifte terecht buiten beschouwing zouden zijn gelaten. Dit artikel luidt: ‘Indien de verkrijger de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, van de Successiewet 1956, heeft verkregen tegen een tegenprestatie of onder een last wordt voor de toepassing van artikel 35c van die wet de waarde van die tegenprestatie of die last niet in mindering gebracht op de waarde van de bedoelde vermogensbestanddelen’. Aldus zou, volgens belanghebbende, de liquidatiewaarde geen vermindering ondergaan.
In cassatie is thans in geschil of de langlopende schulden en de latente inkomstenbelastingschuld voor de toepassing van het eerste lid van artikel 35c SW tot de liquidatiewaarde moeten worden gerekend. De A-G meent dat de krachtens schenking verkregen voortgezette onderneming de activa en passiva omvat. De langlopende schulden behoren daarmee tot de in de onderneming begrepen passiva en kunnen dus niet buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van de omvang van het bedrijfsvermogen, waaronder bij waardering daarvan op liquidatiewaarde. In zoverre is het eerste middel terecht voorgesteld.
Het Hof heeft echter ten gunste van het standpunt van belanghebbende het gelijkheidsbeginsel toegepast. In dat kader is het Hof nagegaan welke gevallen hier beleidsmatig gelijkelijk moeten worden behandeld bij toepassing van artikel 7c van de Uitvoeringsregeling. De Inspecteur heeft kennelijk verklaard dat dit artikel 7c wel van toepassing zou zijn ‘indien belanghebbende alleen de activa van de onderneming zou hebben overgenomen, waartegenover de koopsom zou zijn verhoogd met een bedrag gelijk aan het bedrag van de langlopende verplichtingen, en belanghebbende ter financiering van die hogere koopsom een langlopende financiering bij de bank zou zijn aangegaan waarmee de schenkers hun schuld uit hoofde van de langlopende financiering geheel zouden hebben kunnen aflossen’. De A-G acht de door het Hof hier gegeven toepassing van het gelijkheidsbeginsel aanvaardbaar, althans niet onbegrijpelijk. Daarop stuit het eerste middel af.
De A-G meent dat een inkomstenbelastinglatentie die naar de verkrijgers is doorgeschoven op grond van artikel 3:63 Wet IB 2001 drukt op de waarde van het verkregene. In zoverre is het tweede middel terecht voorgesteld, maar het kan geen doel treffen vanwege de getalsmatige overwegingen in r.o. 4.13 van de Hofuitspraak.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 februari 2013 inzake:
Nr. Hoge Raad: 12/01745 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 11/00079 Nr. Rechtbank: 08/1073 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Schenkingsrecht 2004 |
[X] |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof) van 6 december 2011, nr. 11/00079.1
Bij bedrijfsopvolging geldt desverzocht als eerste faciliteit bij de berekening van schenkingsrecht dat indien de liquidatiewaarde van de (veelal door kinderen) voortgezette (veelal agrarische) onderneming hoger is dan de waarde in going concern, het verschil tussen die waarden voorwaardelijk onbelast blijft.2
In verband daarmee gaat het thans in cassatie om de vraag hoe bij het vaststellen van de liquidatiewaarde voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35c, lid 1, van de Successiewet 1956 (tekst 2004; hierna: SW) rekening moet worden gehouden met door de voortzetters bij bedrijfsovername overgenomen langlopende schulden en belastinglatenties.
Daarbij gaat het met name om de vraag of de langlopende schulden en belastinglatenties zijn aan te merken als ‘een tegenprestatie of onder een last’ in de zin van artikel 7c van de Uitvoeringsregeling Successiewet 1956 (hierna: Uitvoeringsregeling). Indien dat inderdaad zo is, worden die schulden en belastinglatenties in het kader van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet in mindering gebracht op de waarde van de verkregen bedrijfsvermogensbestanddelen. Aldus wordt de liquidatiewaarde hoger vastgesteld, zodat in zoverre het verschil groter wordt tussen de liquidatiewaarde van de onderneming en de lagere waarde in going concern bij voortzetting door de verkrijgers. Dat verschil is voorwaardelijk vrijgesteld ingevolge een verzoek gebaseerd op artikel 35c, lid 1, SW.
Belanghebbende exploiteerde in maatschapsverband met haar echtgenoot en ouders een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf. Deze maatschap is per 30 april 2004 ontbonden wegens uittreding van de ouders van belanghebbende. In de akte van ontbinding van 30 december 2004 is opgenomen dat aan belanghebbende zelf alle onroerende zaken en productierechten behorende tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van haar ouders worden toebedeeld. Voorts zijn aan belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk toebedeeld het aandeel van haar ouders in de vermogensbestanddelen die behoren tot het vermogen van de maatschap, ieder voor de onverdeelde helft. Bij die toebedeling hebben belanghebbende en haar echtgenoot alle tot het maatschapsvermogen behorende schulden voor hun rekening genomen. Belanghebbende heeft door schuldovername een hypothecaire schuld op een bedrijfspand overgenomen die tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen van haar ouders behoorde. In geschil is of die schulden moeten worden meegenomen in de berekening van de liquidatiewaarde.
Partijen hebben voorts gebruik gemaakt van de doorschuiffaciliteit van artikel 3:63 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). In de berekening van de overbedelingsschuld van belanghebbende en haar echtgenoot is de doorgeschoven latente inkomstenbelastingschuld tegen 20% in mindering gebracht.
De bedrijfsovername heeft per saldo geleid tot een overbedeling door de ouders aan belanghebbende en haar echtgenoot. De overbedeling is volgens de akte van ontbinding vastgesteld op € 1.415.419, onder te verdelen als volgt. In de eerste plaats wordt een bedrag van € 62.728,00 geacht te zijn voldaan doordat voor rekening van belanghebbende de latente inkomstenbelastingschuld ter zake van de in het verdeelde vermogen begrepen stille reserves (20%) komt. In de tweede plaats wordt een bedrag van € 1.202.691 aan belanghebbende door haar ouders geschonken. Ten slotte resteert een koopsom van € 150.000.
Ten aanzien van de schenking ten bedrage van € 1.202.691 is voor het kalenderjaar 2004 door de notaris van belanghebbende de aangifte voor het recht van schenking opgesteld. In deze aangifte is een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35c SW.
De wettelijke regeling in artikel 35c SW, als gezegd: tekst 2004, bevat de volgende bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Ingevolge het eerste lid van artikel 35c SW kunnen voortzettende verkrijgers verzoeken dat het recht van schenking of successie, dat kan worden toegerekend aan het verschil tussen de liquidatiewaarde en de lagere waarde in going concern (voortzettingswaarde) van de voortgezette onderneming, voorwaardelijk niet wordt geheven. Het verschil in waarde tussen de liquidatiewaarde en de waarde in going concern wordt als voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde aangemerkt waarvoor een conserverende aanslag wordt opgelegd. Het eerste lid ziet dus op bedrijfsopvolgingen waarin de waarde in going concern van de voortgezette onderneming lager is dan de liquidatiewaarde. Dat doet zich in casu voor.
Vervolgens kan de verkrijger op grond van het tweede lid van artikel 35c SW verzoeken dat het recht van schenking (of recht van successie) dat kan worden toegerekend aan 30% (voor het onderhavige tijdvak) van de waarde in going concern voorwaardelijk niet wordt geheven. Voor dit recht wordt ook een conserverende aanslag opgelegd.
Voor de voorwaardelijke onbelaste geconserveerde waarden als bedoeld in leden 1 en 2 van artikel 35c SW wordt voor een periode van vijf jaar renteloos uitstel van betaling verleend. Na het verstrijken van de periode van vijf jaar vindt, indien aan de in artikel 53b SW gestelde voorwaarden is voldaan, geen invordering plaats, maar wordt de belasting verminderd tot nihil.
Ten slotte kan de verkrijger op grond van het derde lid van artikel 35c SW verzoeken dat de waarde van de in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen nadat deze is verminderd met de op de grond van de eerste en tweede lid voorwaardelijk onbelast te conserveren waarden, wordt aangemerkt als belaste geconserveerde waarde, waarvoor bij aanslagoplegging rentedragend uitstel van betaling voor een periode van maximaal tien jaar kan worden verleend.
Over de door haar verkregen schenking van € 1.202.691 is volgens belanghebbende een schenkingsrecht ten bedrage van € 264.414 verschuldigd, welk bedrag geheel in de vorm van een voorwaardelijk onbelaste conserverende aanslag zou moeten worden opgelegd. De voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde heeft belanghebbende zowel gebaseerd op het eerste lid van artikel 35c SW als op het tweede lid van deze bepaling.
De Inspecteur3 is op twee punten van de aangifte afgeweken. In de eerste plaats stelt de Inspecteur dat belanghebbende ten onrechte de (overgenomen) langlopende schulden (passiva) buiten beschouwing heeft gelaten bij het vaststellen van de liquidatiewaarde. Volgens de Inspecteur zijn de (overgenomen) langlopende schulden te betrekken bij de waardering van de verkregen (ondernemings-)vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35b, lid 2, SW. Daardoor dient, volgens de Inspecteur, de liquidatiewaarde daarvan te worden vastgesteld op het saldo van de activa en passiva (€ 1.415.419) en niet op de door belanghebbende zonder saldering vastgestelde liquidatiewaarde van € 1.903.019. Belanghebbende stelt dat de schulden als een ‘tegenprestatie’ in de zin van artikel 7c van de Uitvoeringsregeling moet worden aangemerkt.
In de tweede plaats stelt de Inspecteur dat belanghebbende ten onrechte bij de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit de belastinglatenties buiten beschouwing heeft gelaten. Belanghebbende stelt daartegenover dat de belastinglatenties, evenals de schulden, als een ‘tegenprestatie’ in de zin van artikel 7c van de Uitvoeringsregeling dienen te worden aangemerkt, waardoor deze in de aangifte terecht buiten beschouwing zijn gelaten.
Het standpunt van de Inspecteur heeft tot gevolg dat de onvoorwaardelijk belaste geconserveerde waarden als bedoeld in leden 1 en 2 van artikel 35c SW lager uitvallen (namelijk € 768.619) dan door belanghebbende berekend (€ 1.202.691), waardoor een gedeelte van de schenking resulteert in een belaste geconserveerde waarde (€ 584.072) op grond van artikel 35c, lid 3, SW. De Inspecteur heeft voor deze belaste geconserveerde waarde een conserverende navorderingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 73.623 aan schenkingsrecht.
Het Hof heeft overwogen dat de overgenomen langlopende schulden en belastinglatenties, voor zover nodig met toepassing van het gelijkheidsbeginsel, moeten worden aangemerkt als een ‘tegenprestatie of onder een last’ als bedoeld in artikel 7c van de Uitvoeringsregeling. Daarmee komt het Hof op een liquidatiewaarde van € 1.928.843 en gegrondverklaring van belanghebbendes hoger beroep. Daartegen richt zich het cassatieberoep van de Staatssecretaris.4
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.5 In onderdeel 5 wordt gekomen tot een beschouwing en vindt de beoordeling plaats van de door de Staatssecretaris voorgestelde cassatiemiddelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende, geboren [in] 1970, is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [X-Y], geboren [in] 1969.
Met ingang van 1 januari 1995 is zij een maatschap aangegaan met haar echtgenoot en met haar ouders, [A] en [B]. Deze maatschap had ten doel het gezamenlijk exploiteren van een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf. Ten aanzien van de gebouwen en cultuurgronden (in totaal 23.19.41 hectare), alsmede het melk- en bietenquotum is alleen het gebruik en het genot door de ouders van belanghebbende in de maatschap ingebracht. Deze gebouwen, gronden en productierechten behoorden aldus tot het buitenvennootschappelijk vermogen van de ouders van belanghebbende.
Voormelde maatschap is per 30 april 2004 ontbonden wegens uittreding van de ouders van belanghebbende. In de akte van ontbinding van 30 december 2004, verleden voor notaris [C], te [Q] (hierna: de notaris), zijn onder andere de ontbinding van de maatschap, de verdeling van het maatschapsvermogen en de overbedeling vastgelegd. In die akte worden de ouders van belanghebbende aangeduid als ‘comparanten onder 1 genoemd’, belanghebbende als ‘comparante onder 2a genoemd’ en belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk als ‘comparanten onder 2 genoemd’.
In de akte van ontbinding is - voor zover in cassatie van belang - het volgende vermeld:
ONTBINDNG MAATSCHAP
(…)
De comparanten zijn overeengekomen dat de comparanten onder 1 genoemd uit gemelde maatschap treden en om de maatschap per dertig april tweeduizend vier te ontbinden ten opzichte van comparanten onder 1 genoemd en dat het door de maatschap uitgeoefende bedrijf zal worden voortgezet alleen door de comparanten onder 2 genoemd. Als grondslag voor de berekening van het aandeel van de comparanten onder 1 genoemd in het vermogen van de maatschap hebben partijen in onderling overleg gehanteerd de balans per dertig april twee duizend vier, alsmede de berekening van hun kapitaal in de maatschap, zoals deze hierna is vermeld, en opgesteld door [D], afdeling Belastingadviseurs, gevestigd te [R].
(…)
In gemelde ontbonden maatschap is het gebruik en genot ingebracht van de volgende:ONROERENDE ZAKEN:de boerderij, bestaande uit een woonhuis en bedrijfsgebouwen, ondergrond, erf, tuin en cultuurgrond, (…)BezwaardheidGemelde onroerende zaken zijn bezwaard met: een eerste hypothecaire inschrijving, (oorspronkelijk) in hoofdsom groot achthonderd twintig duizend euro (€ 820.000,00) ten behoeve van de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V. (…)(…)
VERDELING
(…)
De comparanten verklaren in het kader van gemelde uittreding, bedrijfsvoortzetting en ontbinding te zijn overeengekomen dat de vermogens/kapitalen van de comparanten onder 1 genoemd in de betreffende maatschap en gemelde onroerende zaken zullen worden toebedeeld en geleverd als volgt: Toegedeeld wordt aan de comparante onder 2.a genoemd alle gemelde onroerende zaken, inclusief de daarbij behorende en hierna te melden referentiehoeveelheid melk, mest en polsuiker en vergunningen, terwijl alle overige vermogensbestanddelen welke tot het maatschapsvermogen behoren, worden toegedeeld aan de comparanten onder 2 genoemd, ieder voor de onverdeelde helft. Gemelde toedelingen aan de comparanten onder 2 genoemd zijn geschied onder de verplichting om alle tot het maatschapsvermogen behorende schulden voor hun rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, de comparanten sub 1 genoemd deswege vrijwarende.
LEVERING
Ter uitvoering van het vorenstaande verklaren de comparanten:
1. De hiervoor omschreven onroerende zaken in juridische eigendom te leveren aan de comparante onder 2.a. genoemd, die zulks aanvaardt.
(…)
DOORSCHUIVING Partijen verbinden zich om, conform het bepaalde in artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001, schriftelijk te verzoeken dat de onderneming van de comparanten onder 1 genoemd, in verband met de bij deze akte geconstateerde algehele voortzetting van die onderneming door comparanten onder 2 genoemd, geacht wordt niet te zijn gestaakt. Alle in verband daarmee bestaande fiscale claims zijn door de comparanten onder 2 genoemd op zich genomen.
(…)
OVERBEDELING/KWIJTSCHELDING/SCHULDOMZETTING De comparanten verklaren dat in verband met vorenstaande verdeling en levering de comparanten onder 2 genoemd zijn overbedeeld voor casu quo aan de comparanten onder 1 genoemd verschuldigd zijn een bedrag van in totaal een miljoen vierhonderd vijftien duizend vierhonderd negentien euro (€ 1.415.419,00) berekend op de wijze zoals vermeld op gemelde aan deze akte gehechte berekening. Omtrent de voldoening van dit bedrag zijn de comparanten overeengekomen als volgt: a. een gedeelte groot tweeënzestig duizend zevenhonderd achtentwintig euro (€ 62.728,00) wordt geacht te zijn voldaan doordat voor rekening van de comparante onder 2a genoemd komt de latente inkomstenbelastingschuld terzake van de in het verdeelde vermogen begrepen stille reserves, welke schuld wordt gesteld op twintig procent (20%) van de overgenomen en berekend op de wijze zoals vermeld in gemelde aan deze akte gehechte berekening; b. van het resterende gedeelte van de overnamesom is per dertig april twee duizend vier een gedeelte ad een miljoen tweehonderd twee duizend zeshonderd eenennegentig euro (€ 1.202.691,00) geschonken aan de comparante onder 2a genoemd in verband met het bepaalde in de artikelen 35b en 35c van de Successiewet 1956 en berekend op de wijze zoals vermeld in gemelde aan deze akte gehechte berekening; zodat resteert als overnamesom een bedrag groot eenhonderd vijftig duizend euro (€ 150.000,00), welk bedrag is voldaan door afstand daarvan door de comparanten onder 1 genoemd, welke afstand door de comparanten onder 2 genoemd wordt aanvaard, zulks tegen schuldigerkenning door de comparanten onder 2 van een bedrag groot eenhonderd vijftig duizend euro (€ 150.000,00) wegens geldlening, zodat de laatstgenoemden (hoofdelijk) schuldig erkennen aan de comparanten onder 1, die bij deze aanvaarden, een bedrag van eenhonderd vijftig duizend euro (€ 150.000,00). (…)
De notaris heeft op 30 december 2004 een aangifte voor het recht van schenking opgesteld wegens schenking van de ouders van belanghebbende aan belanghebbende van een bedrag van € 1.202.691 in het kalenderjaar 2004.6 Deze aangifte is op 17 februari 2005 bij de Inspecteur ingediend. In de aangifte is het bedrag van de schenking als volgt berekend:
Vermogen [A] en [B] op basis van liquidatiewaarde7
€ 1.415.419,00
Af: latente belastingclaim -/- € 62.728,00
--------------------
€ 1.352.691,00
Te betalen overnamesom per 30 april 2004 -/- € 150.000,00
Schenking per 30 april 2004 € 1.202.691,00
Belanghebbende heeft in deze aangifte een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35c SW. Over de door haar verkregen schenking van € 1.202.691 is volgens belanghebbende een schenkingsrecht ten bedrage van € 264.414 verschuldigd, welk bedrag geheel in de vorm van een voorwaardelijk onbelaste conserverende aanslag zou moeten worden opgelegd. De voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde heeft zij zowel gebaseerd op het eerste lid van artikel 35c SW als op het tweede lid van deze bepaling.
De voorwaardelijke onbelaste geconserveerde waarde als bedoeld in artikel 35c, lid 1, SW is vastgesteld op € 1.067.319,00. Deze heeft belanghebbende als volgt berekend:
Aandeel [A] en [B] op basis van liquidatiewaarde (activa)
Maatschap 4 personen 50% van € 163.421,00 € 81.710,00
Persoonlijke onderneming + € 1.847.133,008
--------------------
€ 1.928.843,009
Aandeel [A] en [B] in
voorzettingswaarde10 -/-€ 834.389,00
--------------------
€ 1.094.454,00
Toerekening belastinglatentie
(313.641 / 1.928.843 x € 834.389,00 = € 135.676 x 20% -/- € 27.135,00
---------------------
€ 1.067.319,00
Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op artikel 35c, lid 2, SW. De voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde als bedoeld in deze bepaling heeft zij vastgesteld op € 242.177. Deze waarde is als volgt berekend:
Maximaal 30% van aandeel [A] en [B] in
Voorzettingswaarde: 30% van € 834.389,00 € 250.317,00
Toerekening belastinglatentie
(313.641/1.928.843 x € 250.317,00 = € 40.702,00 x 20% -/- € 8.140,00
---------------------
Maximaal € 242.177,00
Belanghebbende maakt van voormelde voorwaardelijke onbelaste geconserveerde waarde gedeeltelijk gebruik, namelijk voor een bedrag van € 135.372 (€ 1.202.691 -/- € 1.067.319). Zij doet derhalve een beroep op artikel 35c, lid 2, SW tot een bedrag van € 135.372.
Tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van de ouders behoren de hierboven in onderdeel 2.2 vermelde gebouwen, gronden en productierechten. Per 30 april 2004 behoorde tevens tot het buitenvennootschappelijk vermogen van de ouders een hypothecaire schuld aan ABN-AMRO ten bedrage van € 487.60011, bestaande uit een lening van € 397.600 en een lening van € 90.000. De eerste lening is door belanghebbende overgenomen en is doorgelopen onder hetzelfde nummer en dezelfde condities. De tweede lening is door belanghebbende afgelost, waarna zij een nieuwe lening onder een ander nummer bij de ABN-AMRO heeft afgesloten.
De Inspecteur heeft bij brief van 25 september 2007 aan de notaris meegedeeld dat hij bij het opleggen van de aanslag schenkingsrecht op twee punten van de aangifte zal afwijken. Deze brief vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:12
Bij het vaststellen van de (conserverende) aanslag zal ik van de afgifte afwijken. Op basis van de gegevens die u bij de aangifte heeft gevoegd kom evenals u tot een bedrag van € 264.416 aan schenkingsrecht, maar daarvan zal een gedeelte ad € 73.624 geheven worden via een reguliere aanslag. Voor het overige, te weten € 190.789 zal een conserverende aanslag worden opgelegd.
Bij wijze van toelichting [doe ik] u bijgaande berekening toe[komen, RIJ]. Daarbij merk ik het volgende op.
In de eerste plaats heeft u bij het bepalen van de liquidatiewaarde de passiva ten onrechte buiten beschouwing gelaten. De liquidatiewaarde bedraagt mijns inziens dan ook € 1.415.419.
In de tweede plaats merk ik op dat de Belastingdienst bij de toerekening van de latente belasting een andere verdelingsmethode hanteert dan u. De latentie wordt zoveel mogelijk toegerekend aan de geconserveerde waarde van artikel 35c lid 1 SW, en achtereenvolgens zoveel mogelijk aan de geconserveerde waarden van artikel 35c lid 2 en lid 3 SW.
Op 30 november 2007 heeft de Inspecteur een aanslag voor het recht van schenking opgelegd ten bedrage van € 73.623, waarbij is uitgegaan van een belaste geconserveerde waarde van € 434.072.13 Eveneens op 30 november 2007 heeft de Inspecteur een voorwaardelijk onbelaste conserverende aanslag opgelegd ten bedrage van € 190.790.14
Belanghebbende heeft zowel bezwaar gemaakt tegen de conserverende aanslag15 als tegen de aanslag voor het recht van schenking.16
De Inspecteur heeft bij brief van 11 maart 2008 aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende medegedeeld:17
Conform uw verzoek zal ik alsnog lid 3 van artikel 35c Successiewet toepassen waardoor er geen sprake is van direct verschuldigde belasting ad € 73.623. De aanslag zal ik verminderen tot nihil. (…) Zoals aan u reeds is meegedeeld veranderd de conserverende aanslag doordat thans lid 3 van artikel 35c Successiewet kan worden toegepast. Hiervoor ontvangt u een conserverende navorderingsaanslag schenkingsrecht welke is bijgevoegd.
Op 11 maart 2008 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een conserverende navorderingsaanslag opgelegd voor het recht van schenking ten bedrage van € 73.623, uitgaande van een belaste verkrijging van € 584.072. 18
Bij uitspraak op bezwaar van 18 maart 2008 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag voor het recht van schenking afgewezen maar medegedeeld dat een vermindering wordt verleend van € 73.623, omdat alsnog de faciliteit van artikel 35c, lid 3, SW wordt toegepast.19
Na tegen de conserverende navorderingsaanslag gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2008 de conserverende navorderingsaanslag gehandhaafd.
Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Voor de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) was in geschil of de navorderingsaanslag terecht en zo ja, tot de juiste hoogte is opgelegd. Voor zover in cassatie van belang was in geschil of bij het vaststellen van de liquidatiewaarde rekening moet worden gehouden met de overgenomen schulden en latente belastingschulden. De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord, omdat de langlopende schulden en latente belastingschulden bestanddelen vormen van het vermogen van de onderneming:
De rechtbank overweegt ten aanzien van het primaire geschilpunt als volgt. Eiseres heeft bij ontbinding van de maatschap alle onroerende zaken en productierechten behorende tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen van haar ouders overgenomen en tevens samen met haar echtgenoot de helft van het aandeel van haar ouders in de vermogensbestanddelen die behoren tot het vermogen van de maatschap. Blijkens de akte van ontbinding zijn deze toedelingen geschied “onder de verplichting om alle tot het maatschapsvermogen behorende schulden voor hun rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, de comparanten sub 1 genoemd deswege vrijwarende.”. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de aldus door contractspartijen overeengekomen verplichting van eiseres kwalificeert als tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. Omdat artikel 7c Uitvoeringsregeling SW verwijst naar de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW, zal eerst vastgesteld moeten worden welke vermogensbestanddelen eiseres heeft verkregen. In casu betreft de verkrijging de bestanddelen van het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, onderdeel a SW. Naar het oordeel van de rechtbank omvat de term bestanddelen van het vermogen van een onderneming zowel de activa als de passiva van die onderneming. Daarvan uitgaande zijn de overgenomen passiva voor eiseres reeds onderdeel van de verkrijging als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW en geen (afzonderlijke) tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. De overgenomen passiva kunnen daardoor niet in mindering worden gebracht op de liquidatiewaarde. Dat de overgenomen lening ten bedrage van € 90.000 door eiseres is geherfinancierd (zie 1.13) leidt de rechtbank, in tegenstelling tot hetgeen door eiseres wordt bepleit, niet tot een ander oordeel.
De rechtbank betrekt bij het in 3.4 vermelde oordeel mede in haar overwegingen dat met de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b en artikel 35c SW een tegemoetkoming wordt gegeven voor de heffing van schenkings- en successierecht in situaties waarin sprake is van bedrijfsopvolging. Bij de berekening van het schenkingsrecht ter zake van eiseres’ verkrijging als bedrijfsopvolger zijn de door eiseres overgenomen passiva in mindering gebracht op haar verkrijging en hoeft voor deze passiva daarom geen tegemoetkoming voor de heffing van schenkingsrecht gegeven te worden.
De rechtbank kan eiseres eveneens niet volgen in haar stelling dat de belastinglatentie kwalificeert als een tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW. Blijkens de akte van ontbinding (zie 1.4) komt de latente belastingschuld ter zake van de in het verdeelde vermogen begrepen stille reserves voor rekening van eiseres. Nu eiseres het ondernemingsvermogen, inclusief de belastinglatentie overneemt, vormt deze latentie, evenals de overige activa en passiva, voor eiseres een bestanddeel van het vermogen van een onderneming als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, SW. De belastinglatentie is daardoor naar het oordeel van de rechtbank niet als een (afzonderlijke) tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW aan te merken en kan niet in mindering worden gebracht op de liquidatiewaarde. Het bij 3.5 overwogene is van overeenkomstige toepassing, nu de latentie op grond van het bepaalde in artikel 20, vijfde lid en zesde lid, SW op de verkrijging van eiseres in mindering is gebracht (zie 1.5).
De rechtbank concludeert derhalve dat de langlopende schulden en de belastinglatentie niet als tegenprestatie in de zin van artikel 7c Uitvoeringsregeling SW kunnen worden aangemerkt. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de liquidatiewaarde van eiseres’ verkrijging € 1.415.419 bedraagt en dat de belastinglatentie van € 62.728 op basis van evenredigheid aan de verschillende onderdelen van de te conserveren waarde moet worden toegerekend.
Bij uitspraak van 27 januari 2011, nr. AWB 08/1073, LJN LJN BT8861, NTFR 2012/1629 met noot Van Beelen heeft de Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard20, en geoordeeld dat de te conserveren waarden moeten worden vastgesteld uitgaande van een liquidatiewaarde van € 1.415.419, een voortzettingswaarde van € 834.389 en een belastinglatentie van € 62.728, welke latentie pro rata aan de verschillende componenten van de te conserveren waarden dient te worden toegerekend. Op grond hiervan heeft de Rechtbank de navorderingsaanslag verminderd door de belaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 3, SW, met € 19.368 te verlagen tot € 564.704.
Hof
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Bij het Hof was in geschil of de conserverende navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het Hof overwoog daartoe dat de langlopende schulden als ‘tegenprestatie of last’ in de zin van artikel 7c van de Uitvoeringsregeling moeten worden aangemerkt:
Belanghebbende stelt dat artikel 35b SW economisch geïnterpreteerd dient te worden. Binnen de bedrijfsopvolgingsregeling wordt – aldus belanghebbende – door de rechtstreekse verwijzing in artikel 35b SW naar de Wet IB en het gebruik van de term ” vermogensbestanddelen” aangesloten bij het economische ondernemingsbegrip voor de inkomstenbelasting. Economisch bezien verkrijgt belanghebbende de activa van de onderneming – die gezamenlijk een onderneming in de zin van de Wet IB kunnen vormen – onder de voorwaarde dat zij de passiva voor haar rekening neemt. Dit laatste vormt de tegenprestatie voor het verkrijgen van de eigenlijke onderneming zoals bedoeld in artikel 7c URSW. Bovendien – zo stelt belanghebbende – zou een andere toepassing van artikel 7c URSW er toe leiden dat economisch en feitelijk gelijke gevallen fiscaal verschillend worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke rechtvaardiging bestaat.
De Inspecteur stelt dat zowel de activa als de passiva van de door belanghebbende overgenomen onderneming behoren tot de in artikel 35b, tweede lid, onderdeel a SW, bedoelde bestanddelen van het vermogen van een onderneming. Door de schenking heeft belanghebbende in de zin van artikel 7c URSW dus zowel de tot het ondernemingsvermogen behorende activa als de daartoe behorende passiva verkregen. De tot die passiva behorende langlopende schulden kunnen daarom niet als tegenprestatie in de zin van genoemd artikel worden aangemerkt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is naar de mening van de Inspecteur geen sprake.
Het Hof acht de door de Inspecteur verdedigde opvatting weliswaar mogelijk, doch naar het oordeel van het Hof dwingt de tekst van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit zoals neergelegd in de artikelen 35b en 35c SW (tekst 2004) niet noodzakelijk in de door de Inspecteur verdedigde richting. Vooreerst bepaalt artikel 35b, eerste lid SW, – anders dan 35c, eerste lid SW – dat op verzoek van de verkrijger op de grond van artikel 35c, de waarde dan wel een deel van de waarde “… van in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen … (…)”
die zijn aangeduid in het tweede lid van artikel 35b, wordt aangemerkt als te conserveren waarde. Het Hof merkt op dat de aangehaalde wettekst met name niet luidt “van de (cursivering Hof) in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen …”, zodat het verzoek van belanghebbende om een te conserveren waarde te constateren zich blijkens de wettekst kan beperken tot één of meer bestanddelen van het vermogen (bijvoorbeeld uitsluitend de activa) van een verkregen en door de verkrijger voortgezette onderneming. Op de tweede plaats komen blijkens artikel 35b, tweede lid, onderdeel a SW, ook bestanddelen van een gedeelte van een onderneming voor de faciliteit in aanmerking. Het Hof merkt op dat in de wettekst daarbij niet de eis wordt gesteld dat sprake moet zijn van een zelfstandig deel van een onderneming. Ook aldus bezien kunnen de door belanghebbende verkregen activa op grond van de tekst van de wet, afzonderlijk of tezamen, kwalificeren als vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, onderdeel a SW. Nu in artikel 7c URSW uitdrukkelijk wordt verwezen naar de vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35b, tweede lid SW, lijkt het ook voor de toepassing van artikel 7c URSW mogelijk dat de afzonderlijke ondernemingsactiva als vermogensbestanddelen in de zin van die bepaling worden aangemerkt, zonder daarbij de passiva van de onderneming in aanmerking te nemen. De vraag is dan of die passiva nochtans niet meegenomen mogen worden bij het bepalen van de “tegenprestatie” als bedoeld in artikel 7c URSW doordat bij die bepaling uitgegaan dient te worden van het saldo van hetgeen werd verkregen.
Belanghebbende stelt dat de door de Inspecteur voorgestane uitleg van artikel 7c URSW er toe zou leiden, dat economisch en feitelijk gelijke gevallen fiscaal verschillend worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke rechtvaardiging bestaat. Belanghebbende heeft daarbij het gelijkheidsbeginsel op het oog.
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat tot invoering van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit per 1 januari 2002 heeft geleid merkte het toenmalige kabinet op: “Het bestaan van een faciliteit voor bedrijfsopvolging, (…), vindt echter zijn rechtvaardiging in het algemeen belang dat gemoeid is met de continuïteit van ondernemingen”(TK, 2001-2002, 28015, nr. 6).
Blijkens de toelichting bij de “Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen” is de strekking van artikel 7c URSW om een tegemoetkoming te verlenen in de gevallen waarin een onderneming tegen een te lage waarde wordt verkocht aan een bedrijfsopvolger. De verkoop houdt in dat geval een materiële bevoordeling is, waarin een schenking ligt besloten. De faciliteit wordt in dat geval berekend over de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen zonder rekening te houden met de tegenprestatie (Staatscourant 28 december 2001, nr. 250, pag. 16).
Belanghebbende heeft bij ontbinding van de maatschap alle onroerende zaken en productierechten behorende tot het buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen van haar ouders overgenomen en tevens samen met haar echtgenoot de helft van het aandeel van haar ouders in de vermogensbestanddelen die behoren tot het vermogen van de maatschap.
Blijkens de akte van ontbinding zijn deze toedelingen geschied:
“onder de verplichting om alle tot het maatschapsvermogen behorende schulden voor hun rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, de comparanten sub 1 genoemd deswege vrijwarende.”
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat indien belanghebbende alleen de activa van de onderneming zou hebben overgenomen, waartegenover de koopsom zou zijn verhoogd met een bedrag gelijk aan het bedrag van de langlopende verplichtingen, en belanghebbende ter financiering van die hogere koopsom een langlopende financiering bij de bank zou zijn aangegaan waarmee de schenkers hun schuld uit hoofde van de langlopende financiering geheel zouden hebben kunnen aflossen, artikel 7c URSW wel van toepassing zou zijn geweest met betrekking tot de door haar aangegane langlopende financieringsschuld.
Naar het oordeel van het Hof dient de wijze waarop belanghebbende in het onderhavige geval feitelijk het ondernemingsvermogen heeft overgenomen – met name nu de toedeling van de activa aan belanghebbende heeft plaatsgevonden onder de verplichting alle tot het maatschapsvermogen behorende schulden voor haar rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen, en waaraan uitvoering is gegeven op de wijze zoals vermeld onder 2.13 hiervoor – bezien in het licht van de hiervoor vermelde strekking van de artikelen 35b SW en 7c URSW, voor de toepassing van genoemd artikel 7c URSW te worden aangemerkt als een geval dat rechtens gelijk is aan het geval beschreven in 4.10 hiervoor. Naar het oordeel van het Hof ontbreekt een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een uiteenlopende fiscale behandeling van die gelijke gevallen, zodat een uiteenlopende fiscale behandeling zoals door de Inspecteur verdedigd, zou leiden tot schending van het gelijkheidsbeginsel.
Nu, naar het oordeel van het Hof, enerzijds de tekst van artikel 7c URSW niet dwingend in de door de Inspecteur verdedigde richting wijst, en anderzijds de door de Inspecteur voorgestane interpretatie leidt tot een ongelijke behandeling van rechtens gelijke gevallen – welke ongelijkheid de regelgever naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet kan hebben beoogd – dient artikel 7c URSW zo te worden verstaan dat bij de schenking van een onderneming onder de verplichting de langlopende schulden van de schenker(s) over te nemen, deze overgenomen langlopende schulden als “tegenprestatie of onder een last” als bedoeld in dat artikel dienen te worden aangemerkt. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de liquidatiewaarde van de onderneming € 1.928.843 bedraagt. Eveneens is voor dat geval tussen partijen niet in geschil dat de voortzettingswaarde alsdan € 834.389 bedraagt.
Ten aanzien van de belastinglatentie heeft het Hof het volgende overwogen:
De Inspecteur stelt dat de overname van de belastinglatentie ter grootte van € 62.728, niet kan worden aangemerkt als een tegenprestatie of last als bedoeld in artikel 7c URSW, en derhalve voor de toepassing van artikel 35c SW niet in mindering kan worden gebracht op de waarde van de vermogensbestanddelen. Zelfs indien het Hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de stelling van de Inspecteur, kan hem dat niet baten. Immers, nu voor de berekening van de waarden als bedoeld in artikel 35c SW, uitgegaan dient te worden van een liquidatiewaarde van de onderneming van € 1.928.843 en partijen het er voor dat geval over eens zijn dat voortzettingswaarde € 834.389 bedraagt, blijft de verkrijging van belanghebbende ook indien de belastinglatentie niet als tegenprestatie of last wordt aangemerkt, binnen de gezamenlijke grenzen van het eerste en het tweede lid van dat artikel (voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde), zodat ook in dat geval geen belast geconserveerde waarde in de zin van het derde lid van artikel 35c SW kan worden geconstateerd.
Ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Anders dan de Inspecteur stelt behoort de latente belastingschuld van de schenkers niet tot het vermogen van de voorheen door hen gedreven onderneming, zodat die latentie reeds hierom niet tot de verkregen vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 7c URSW kan behoren. Gezien de wijze waarop partijen bij de Akte van ontbinding de waarde van die latentie hebben verrekend, namelijk door de berekende waarde daarvan in mindering te doen strekken op de overbedelingsschuld, en derhalve feitelijk op de door belanghebbende te betalen koopsom, dient het aldus verrekende bedrag naar het oordeel van het Hof te worden aangemerkt als een “tegenprestatie” als bedoeld in artikel 7c URSW.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd. Het Hof heeft de conserverende navorderingsaanslag vernietigd.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris draagt twee cassatiemiddelen voor:
1) Schending van het recht, met name van de artikel 35b en 35c SW juncto artikel 7c Uitvoeringsregeling, omdat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld, mede met het beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat artikel 7c Uitvoeringsregeling zo dient te worden verstaan dat bij schenking van een onderneming onder de verplichting de langlopende schulden van de schenker(s) over te nemen, deze overgenomen langlopende schulden als ‘tegenprestatie of onder een last’ als bedoeld in dat artikel dienen te worden aangemerkt.
2) Schending van het recht, met name van artikel 7c Uitvoeringsregeling juncto artikel 20, lid 5, SW doordat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat gezien de wijze waarop partijen de Akte van ontbinding de waarde van de latente belastingschuld hebben verrekend het aldus berekende bedrag dient te worden aangemerkt als een ‘tegenprestatie’ als bedoeld in artikel 7c Uitvoeringsregeling.