Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2014, ECLI:NL:PHR:2014:123, 13/02237
Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2014, ECLI:NL:PHR:2014:123, 13/02237
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 februari 2014
- Datum publicatie
- 14 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:123
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1191, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/02237
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is inwoner van Nederland. Tot zijn vermogen behoren onder meer (aandelen)participaties in verschillende beleggingsfondsen die zijn gevestigd in België, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de buitenlandse beleggingsfondsen). In geschil is de vraag of Nederland onder de toepasselijke belastingverdragen gerechtigd is belasting te heffen over een forfaitair berekend voordeel uit de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen, ongeacht of op de participaties dividend is uitgekeerd.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard Het Hof heeft de uitspraak van het Hof bevestigd. Het Hof overwoog dat de van toepassing zijnde belastingverdragen zich niet verzetten tegen een op de fictie (forfait) gebaseerde heffing.
A-G Niessen concludeert dat indien daadwerkelijk dividend is uitgekeerd niet valt in te zien dat er, in elk geval tot het beloop van dat bedrag, belemmering zou kunnen bestaan voor het belasten van dat dividend op voet van de vermogensrendementsheffing. Indien en voor zover geen sprake is van daadwerkelijk betaald dividend tegenover het forfaitair in aanmerking genomen bedrag is een eenduidiger antwoord op die vraag moeilijker te geven. In dergelijke gevallen kan als bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing in verdragssituaties worden aangevoerd dat zowel naar aard als omvang inkomen wordt gefingeerd dat feitelijk niet is betaald c.q. genoten. Bepalingen uit belastingverdragen hebben tot doel de heffingsbevoegdheid ten aanzien van bronnen van inkomsten toe te wijzen aan een van beide verdragsluitende partijen, en niet om aan die partij beperkingen op te leggen ten aanzien van de wijze waarop naar national recht de revenuen uit die bron worden bepaald. Wat onder ‘betaald’ moet worden verstaan, is in verdrag en commentaar bij het OESO-modelverdrag niet vastgelegd. Daarom dient dit begrip naar nationaal recht te worden uitgelegd en staat niets eraan in de weg hieronder overeenkomstig de wettelijke regel forfaitair bepaalde uitkeringen te verstaan. Deze benadering sluit aan bij jurisprudentie van de Hoge Raad. Er wordt tevens voldaan aan het in die jurisprudentie gestelde vereiste dat de Nederlandse wetgever niet door middel van ficties zich heffingsrechten toe-eigent die Nederland op grond van de verdeling van heffingsbevoegdheden op het moment van het sluiten van het bilaterale verdrag niet had.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 25 februari 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/02237 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 11/00302 Nr. Rechtbank: AWB 10/1088 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting 2006 |
De staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur1 gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft schriftelijk laten weten af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
Het geschil betreft de vraag of de Nederlandse staat onder de toepasselijke belastingverdragen gerechtigd is belasting te heffen over een forfaitair berekend voordeel uit de participaties van belanghebbende in buitenlandse beleggingsfondsen, ongeacht of op die participaties dividend is uitgekeerd. Voorts is in geschil of belanghebbende ingeval de Nederlandse staat daartoe gerechtigd is, op grond van een redelijke wetsuitleg recht heeft op verrekening van een fictieve buitenlandse bronbelasting.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
Belanghebbende is inwoner van Nederland. Tot zijn vermogen behoren onder meer (aandelen)participaties in verschillende beleggingsfondsen die zijn gevestigd in België, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de buitenlandse beleggingsfondsen).
Een aantal van deze buitenlandse beleggingsfondsen heeft in het onderhavige jaar (2006) dividend aan belanghebbende uitgekeerd. In dat verband is buitenlandse bronheffing geheven van in totaal € 10.438. Een aantal andere buitenlandse beleggingsfondsen heeft in 2006 geen dividend aan belanghebbende betaald.
In zijn aangifte IB/PVV 2006 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vermeld van € 271.121. Het voordeel ter zake van de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen heeft belanghebbende berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), te weten – kort gezegd – als een forfaitair rendement van 4% van de gemiddelde waarde van de participaties. Het bedrag aan buitenlandse bronheffing van € 10.438 heeft hij als verrekenbare buitenlandse bronbelasting in aanmerking genomen.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2006 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende vastgesteld.
Rechtbank en Hof
De Rechtbank heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
Ingevolge artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001, tekst 2006) is belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek.
Het voordeel uit sparen en beleggen wordt, ingevolge artikel 5.2 van de Wet IB 2001, gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen.
Artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden is. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel e, van dit artikel worden als bezittingen mede aangemerkt rechten die niet op zaken betrekking hebben.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 42 211, LJN AV5017, geoordeeld dat de heffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de toepassing van het belastingverdrag Nederland-Frankrijk moet worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen. In dit arrest heeft de Hoge Raad verder onder meer overwogen:
‘3.3.4 Met de invoering van box 3 in de Wet is beoogd een inkomstenbelasting in te voeren waarbij de inkomsten uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze worden bepaald en wel op 4 percent van het saldo van de waarden van de daarvoor in aanmerking komende bezittingen en schulden. (…)’
In zijn arrest van 5 september 2003, nr. 37 651, LJN AE8398, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.4.1 (…) Indien bepaalde inkomsten naar hun aard, zoals die bepaald wordt door de bron waaruit zij ontstaan, aan Nederland ter heffing zijn toegewezen, laat artikel 3, § 2, van het Verdrag (rechtbank: het belastingverdrag Nederland — België van 19 oktober 1970) Nederland de ruimte om, onder de voorbehouden welke in die bepaling worden genoemd, in verhoudingen welke door het Verdrag worden bestreken die inkomsten te belasten volgens Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van hun berekening. Binnen dat kader kan er ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits of ficties.
3.4.2. Anders wordt het indien door wetsduiding of door het gebruik van ficties de nationale wetgever inkomsten die naar hun aard volgens het Verdrag onder een bepaald verdragsartikel vallen dat die inkomsten niet aan Nederland ter heffing toewijst, bestempelt tot inkomsten die, zo de nationale duiding ook voor de toepassing van het Verdrag zou gelden, onder de omschrijving van een ander verdragsartikel komen te vallen dat die inkomsten wel aan Nederland ter heffing toewijst. Voor een duiding met een dergelijk effect laat artikel 3, § 2, van het Verdrag geen ruimte, omdat daarmee de werking van het Verdrag eenzijdig zou worden gewijzigd.’
Tussen partijen is — naar zij ter zitting hebben bevestigd — niet in geschil dat ten aanzien van de inkomsten uit eisers participaties in de onder punt 1.1 bedoelde buitenlandse beleggingsfondsen het zogenoemde verdragsrechtelijke dividendartikel, zoals dat voor de desbetreffende buitenlanden is vermeld onder de punten 3.1 tot en met 3.5, van toepassing is. Evenmin is tussen partijen in geschil dat het heffingsrecht ten aanzien van deze inkomsten ingevolge dit dividendartikel is toegewezen aan Nederland. De rechtbank kan partijen volgen in deze eensluidende rechtsopvatting. Partijen twisten evenwel over het antwoord op de vraag of Nederland het aan hem toegewezen heffingsrecht kan verwezenlijken.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het bepaalde in artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001, inkomsten uit participaties in beleggingsfondsen worden gerekend tot de inkomsten uit sparen en beleggen. Gelet op het bepaalde in artikel 5.2 van de Wet alsmede op hetgeen onder punt 3.9 is vermeld, is de rechtbank van oordeel dat de inkomsten uit sparen en beleggen ingevolge hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 op forfaitaire wijze worden bepaald. Volgens de Nederlandse wettelijke bepalingen wordt de omvang van de inkomsten uit participaties in beleggingsfondsen dus op forfaitaire wijze vastgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank laten de onder de punten 3.1 tot en met 3.5 vermelde verdragsbepalingen Nederland de ruimte om de inkomsten uit eisers participaties in de onder punt 1.1 bedoelde verdragslanden gevestigde beleggingsfondsen te belasten op de onder punt 3.12 omschreven wijze (vergelijk de onder punt 3.10 vermelde overwegingen van de Hoge Raad). De rechtbank wijst eiser erop dat geenszins valt in te zien dat hierbij een (potentiële) verschuiving in de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen Nederland en de desbetreffende verdragslanden te weeg wordt gebracht; ingevolge het dividendartikel is het heffingsrecht ten aanzien van de onderhavige inkomsten uit participaties in buitenlandse beleggingsfondsen immers reeds toegewezen aan Nederland als eisers woonstaat. Dat het Nederlandse heffingssysteem ten aanzien van deze inkomsten, ingeval het werkelijke rendement lager is dan de op forfaitaire wijze bepaalde inkomsten, nadelig kan uitwerken, kan niet leiden tot het oordeel dat Nederland zijn heffingsrecht heeft uitgebreid buiten de in de onder de punten 3.1 tot en met 3.5 vermelde verdragsbepalingen aangegeven grenzen. De rechtbank ziet in de desbetreffende verdragen geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat — naar eiser heeft gesteld — Nederland de desbetreffende verdragslanden niet (tijdig) zou hebben geïnformeerd over de wijziging per 1 januari 2001 van het Nederlandse belastingsysteem ten aanzien van het belasten van dividenden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank eisers primaire standpunt verwerpt. Eisers subsidiaire standpunt treft hetzelfde lot. Hiervoor is redengevend dat voor de door eiser gewenste verrekening van fictief door het bronland ingehouden bronbelasting — zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft erkend — geen wettelijke dan wel verdragsrechtelijke grondslag bestaat, terwijl het de rechtbank bij gebreke daarvan niet is toegestaan te beslissen op grond van een — in eisers optiek — redelijke wetsuitleg.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hof
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
In geschil is of de onderhavige aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder houdt partijen primair verdeeld of de Inspecteur met betrekking tot de participaties in de buitenlandse beleggingsfondsen die in 2006 geen dividend hebben uitgekeerd gerechtigd is toch een forfaitair rendement van 4% als inkomen uit sparen en beleggen in de heffingsgrondslag op te nemen.
(…)
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat – anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat – als uitgangspunt heeft te gelden dat Nederland als soevereine staat in beginsel gerechtigd is om zijn inwoners op de voet van de bepalingen van de Wet in de heffing van inkomstenbelasting te betrekken over het zogenoemde wereldinkomen. Daarbij is het de Nederlandse wetgever toegestaan om zich te bedienen van ficties en forfaits.
Tussen partijen is niet in geschil dat, louter vanuit het nationale recht bezien, de onderhavige aanslag is berekend overeenkomstig de door de Rechtbank in haar overwegingen 3.6 tot en met 3.8 genoemde bepalingen van de Wet.
De werking van verdragen, zoals te dezen de verschillende met de in onderdeel 2.1 van deze uitspraak genoemde landen gesloten bilaterale belastingverdragen, kan evenwel eraan in de weg staan dat Nederland zijn uit zijn nationale wetgeving voortvloeiende heffingsrecht over bepaalde inkomsten kan uitoefenen, omdat het heffingsrecht over die inkomsten in de verdragen aan de andere staten is toegewezen.
Voor de hier van toepassing zijnde bepalingen van de verschillende belastingverdragen verwijst het Hof naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.5 van de uitspraak van de Rechtbank. Aangetekend hierbij zij dat de Rechtbank kennelijk en terecht ervan is uitgegaan dat de in hoofdstuk 5 van de Wet opgenomen heffing ter zake van het forfaitair rendement uit sparen en beleggen voor de toepassing van die verdragen dient te worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen. Voor de toepassing van het belastingverdrag met Frankrijk heeft de Hoge Raad zulks beslist in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 42211, LJN AV5017, BNB 2007/68). Het Hof ziet geen grond voor een andersluidend oordeel met betrekking tot de belastingverdragen met de andere landen.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat Nederland, bij gebrek aan daadwerkelijk genoten inkomsten, niet gerechtigd is te heffen over fictieve inkomsten uit aandelen, aangezien het zogenoemde ‘dividendartikel’ in de verschillende belastingverdragen slechts het heffingsrecht over ‘betaalde dividenden’ aan Nederland als woonstaat toewijst en niet het heffingsrecht over ‘fictieve inkomsten uit aandelen’.
In dit verband is het volgende van belang. De hier van toepassing zijnde verdragen kennen aan Nederland als woonstaat het heffingsrecht toe over, kort gezegd, ‘betaalde dividenden’. De artikelen 5.1, 5.2 en 5.3 van de Wet kunnen ertoe leiden – en zij doen dat in het onderhavige geval – dat ten laste van een inwoner van Nederland als inkomsten uit sparen en beleggen (inkomsten uit aandelen) uit het buitenland worden belast inkomsten die op het moment van heffen niet daadwerkelijk aan hem als dividend zijn betaald. Dit wettigt op zichzelf nog niet reeds de gevolgtrekking dat Nederland voor situaties die door de verdragen worden bestreken, zijn heffingsrecht uitbreidt buiten de grens die de verdragen daaraan stellen. Indien bepaalde inkomsten naar hun aard, zoals die bepaald wordt door de bron waaruit zij ontstaan, aan Nederland ter heffing zijn toegewezen, laten de verdragen Nederland de ruimte om die inkomsten te belasten volgens Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van hun berekening. Binnen dat kader kan er ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties. Anders wordt het indien door wetsduiding of door het gebruik van ficties de nationale wetgever inkomsten die naar hun aard volgens de verdragen onder een bepaald verdragsartikel vallen dat die inkomsten niet aan Nederland ter heffing toewijst, bestempelt tot inkomsten die, zo de nationale duiding ook voor de toepassing van de verdragen zou gelden, onder de omschrijving van een ander verdragsartikel zou komen te vallen dat die inkomsten wel aan Nederland ter heffing toewijst. Voor een duiding met een dergelijk effect laten de verdragen geen ruimte, omdat daarmee de werking van de verdragen eenzijdig zou worden gewijzigd. (vergelijk onder meer HR 18 juni 2004, nr. 39385, LJN AP1896, BNB 2004/314).
In het onderhavige geval gaat het om het heffen van belasting over niet daadwerkelijk verkregen inkomsten uit aandelen. Indien die inkomsten in de toekomst alsnog worden verkregen, kunnen zij als dividend of vermogenswinst toevloeien aan belanghebbende als ontvanger. Nu zowel het heffingsrecht over betaalde dividenden als over vermogenswinst op aandelen van particuliere beleggers in de verdragen aan de woonstaat is toegewezen, brengt de fictie/het forfait van de heffing in box III van de Wet voor wat betreft aandelenparticipaties als de onderhavige, potentieel niet een verschuiving teweeg in de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen Nederland en de verschillende andere landen. Mitsdien verzetten de hier van toepassing zijnde belastingverdragen zich niet tegen een op die fictie (forfait) gebaseerde Nederlandse heffing. Nederland is derhalve bevoegd om met betrekking tot de participaties van belanghebbende in de buitenlandse beleggingsfondsen een forfaitair rendement van 4% in aanmerking te nemen. Het aan het primaire standpunt van belanghebbende ten grondslag liggende betoog is onjuist.
Ook het subsidiair verdedigde standpunt van belanghebbende treft geen doel. De Wet noch de onderhavige belastingverdragen bieden grondslag voor het in aanmerking nemen van een verrekening van een fictieve buitenlandse bronbelasting als door belanghebbende is bepleit. Gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, kan zulks niet worden toegestaan op grond van een redelijke uitleg van de Wet en de verdragen.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3 Het geding in cassatie
In cassatie voert belanghebbende de volgende cassatiemiddelen aan:
Schending van het Nederlands recht, in het bijzonder de samenhang tussen de Nederlandse heffingswetten en de door de Nederlandse staat met België, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika afgesloten belastingverdragen inzake belastingen naar inkomen.
De schending is ten eerste gelegen in het feit dat het Hof de rechtsvraag onjuist heeft weergegeven in punt 3.1 van haar uitspraak. De aan de orde gestelde rechtsvraag is of Nederland heffingsrecht kan uitoefenen over de waarde van aandelen in kapitaalvennootschappen, niet zijnde een aanmerkelijk belang, als het toepasselijke belastingverdrag uitsluitend heffingsrecht heeft toegewezen over betaalde dividenden. Niet relevant voor de beantwoording van deze vraag is of de in geding zijnde aandelen in het in geding zijnde jaar wel of geen dividend hebben uitgekeerd of de hoogte van een eventueel uitgekeerd dividend. Wij verwijzen hiervoor naar de in ons beroepschrift d.d. 25 mei 2010 opgenomen omschrijving van het geschil. Hiermee heeft de inspecteur, door in te stemmen met het door ons berekende bedrag, waarmee de aanslag bij honorering van het primaire standpunt zou moeten worden verminderd, ingestemd.
Een tweede schending van het recht is gelegen in het feit dat het Hof de aan de orde gestelde rechtsvraag onjuist heeft beantwoord. Meer in het bijzonder is hierbij van belang dat het Hof het relevant heeft geacht dat Nederland ook heffingsrecht heeft over vermogenswinsten op aandelen. Nederland mag op grond van de relevante verdragen heffen over betaalde dividenden en in voorkomende gevallen tevens heffen over bij de vervreemding van aandelen behaalde vermogenswinst, maar doet geen van beide. De verdragspartners hebben beoogd met de opgenomen bepalingen de verdeling van heffingsrechten over inkomen uit aandelen uitputtend te regelen en hebben niet beoogd ruimte te laten voor een op een andere grondslag gebaseerde heffing. Kort gezegd claimt Nederland met haar forfaitaire rendementsheffing derhalve een heffingsrecht dat in bilaterale verhoudingen nergens op gebaseerd is. Daardoor bestaat de kans dat Nederland in voorkomende gevallen (gedurende de bezitsperiode van de aandelen) in totaal een hoger inkomen belast dan waarover zij middels het betreffende verdrag heffingsrechten heeft toegewezen gekregen. Dit heeft een verdragsrechtelijk ontoelaatbare potentiële uitbreiding van het Nederlandse heffingsrecht tot gevolg.
Tot slot achten wij een schending van het recht aanwezig in de afwijzing van het subsidiaire standpunt door het Hof in punt 4.8 van haar uitspraak. Het Hof heeft hier miskend dat Nederland uit hoofde van de in de diverse verdragen opgenomen bepalingen inzake voorkoming van dubbele belasting verplicht is om de door het bronland ingehouden bronbelasting, tot een maximum van 15%, te verrekenen met de berekende belasting. Nu Nederland belasting heft over (in economisch opzicht) fictief inkomen, maar alleen bronbelasting verrekent als er daadwerkelijk dividend wordt uitbetaald, bestaat de kans op (economisch gezien) ontoelaatbare dubbele heffing.