Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2014, ECLI:NL:PHR:2014:162, 13/03844
Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2014, ECLI:NL:PHR:2014:162, 13/03844
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 februari 2014
- Datum publicatie
- 21 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:162
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1464, Contrair
- Zaaknummer
- 13/03844
Inhoudsindicatie
Interpretatie geschriftseis ex art. 2.3(2)(a) Besluit Wfsv: bewijslastverdeler of constitutief vereiste? Onverbindendheid geschriftseis als constitutief vereiste. Doel en strekking van premiedifferentiatieregeling ex art. 28 Wfsv.
Feiten: De belanghebbende exploiteert in een eenmanszaak een glastuinbouwbedrijf. Voor de WW-premieheffing is hij ingedeeld in de sector ‘Agrarisch bedrijf’. Hij heeft het lage sectorpremiepercentage toegepast op het loon van achttien Hongaarse werknemers met wie hij mondeling arbeidsovereenkomsten is aangegaan. Zestien van die achttien werknemers zijn langer dan een jaar in dienst geweest bij de belanghebbende en hebben werk van vooraf bepaalde omvang verricht. Geen van hen heeft een beroep op de WW gedaan. De Inspecteur heeft de belanghebbende een naheffingsaanslag naar de hoge sectorpremie opgelegd omdat de arbeidsovereenkomsten niet schriftelijk waren aangegaan.
Geschil: In geschil is of het criterium ‘schriftelijk’ in de gedelegeerde wetgeving (het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv)) aan de belanghebbende kan worden tegengeworpen als vast staat dat aan alle andere criteria voor de lage premie is voldaan.
De Rechtbank meent dat aan dat criterium in art. 2.3 Besluit Wfsv niet voorbij kan worden gegaan, ook niet als materieel aan alle voorwaarden is voldaan. Het Hof daarentegen oordeelt dat het criterium ‘schriftelijk’ ofwel een bewijsregel is die in casu geen functie heeft omdat vast staat dat de belanghebbende voldoet aan de relevante voorwaarden, ofwel onverbindend is omdat het in gevallen zoals dat van de belanghebbende in strijd komt met doel en strekking van de premiedifferentiatie die de formele wet instelt.
Cassatiemiddel Staatssecretaris: Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de eis van een schriftelijke overeenkomst een bewijsregel zou zijn dan wel buiten de in art. 28 Wfsv gedelegeerde bevoegdheid zou vallen en in strijd zou zijn met art. 59(1) Wfsv.
A-G Wattel meent dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de premiedifferentiatieregeling in art. 28(1) Wfsv en het daarop gebaseerde art. 2.3 Besluit Wfsv volgt dat doel en strekking van die regeling zijn vermijdbare werkloosheid tegen te gaan in bepaalde sectoren met cyclische werkloosheid. De werkgever kreeg daartoe een positieve prikkel in de vorm van een laag sectorpremiepercentage voor werknemers met een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor minstens een jaar waarin de omvang van de werkzaamheden is vastgelegd en die in het eerste dienstbetrekkingjaar geen beroep doen op de WW.
De ratio van het criterium ‘schriftelijk’ is niet opgehelderd in de (parlementaire) geschiedenis van de regelgeving. Anders dan de andere drie criteria (minstens een jaar; omschrijving omvang werkzaamheden; geen beroep op de WW), draagt het op zichzelf niet bij aan de terugdringing van cyclische werkloosheid (dumping in de WW), nu daaraan even goed wordt voldaan bij een mondelinge overeenkomst op grond waarvan minstens een jaar een bepaalde omvang aan werk verricht wordt zonder beroep op de WW. De regelgevingsgeschiedenis biedt slechts de vage aanwijzingen dat de administratieve lasten van de werkgever zo beperkt mogelijk gehouden moesten worden en dat er een controlebelang (beperking van uitvoeringslasten bij de fiscus) zou kunnen zijn. Dat duidt volgens de A-G eerder op een bewijslastverdeler dan op een formeel constitutief vereiste. Het opvatten van het criterium ‘schriftelijk’ als constitutief in gevallen zoals dat van de belanghebbende, waarin vast staat dat aan alle relevante eisen is voldaan, leidt immers tot contrateleologisch en contraproductief resultaat, namelijk tot bestraffing van het door de delegerende formele wetgever juist gewenste gedrag.
Als het criterium ‘schriftelijk’ niet als bewijslastverdeler maar als constitutief vereiste moet worden uitgelegd, dan is de gedelegeerde wetgever daarmee in gevallen zoals dat van de belanghebbende zijn bevoegdheid te buiten gegaan omdat het leidt tot een resultaat in strijd met doel en strekking van de formele wet. Daaraan doet niet af dat het ontwerp-Besluit Wfsv en toelichting ‘voorgehangen’ zijn bij de Tweede Kamer, nu (i) die toelichting niets zegt over de reden of achtergrond van het criterium, laat staan expliciet, zulks anders dan in HR BNB 2008/104 (over de voorhang van de gedelegeerde 30%-regeling) en (ii) eveneens anders dan in HR BNB 2008/104, het aannemen van stilzwijgende delegatie door de wetgever van de bevoegdheid om dit criterium te stellen, tot contrateleologisch resultaat leidt dat de formele wetgever niet voor ogen zal hebben gestaan. Uit het voor de ziektewet (ZW) gewezen arrest HR BNB 2012/175 blijkt bovendien dat de Hoge Raad aan de op straffe van civielrechtelijke nietigheid gestelde eis van een schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst voorbijgaat als die geschriftseis doel en strekking van de ZW niet dient maar frustreert en leidt tot gevolgen die de formele wetgever kennelijk niet voor ogen stonden.
Conclusie: cassatieberoep Staatssecretaris ongegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 27 februari 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/03844 |
De Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Rechtbank: AWB 12/251 Nr. Gerechtshof: 12/00668 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Loonheffingen 1 januari 2007 - 31 december 2010 |
[X] |
1 Overzicht
De belanghebbende exploiteert in een eenmanszaak een glastuinbouwbedrijf. Voor de heffing van premie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) is hij ingedeeld in de sector ‘Agrarisch bedrijf’. Hij heeft het lage sectorpremiepercentage toegepast op het loon van achttien Hongaarse werknemers. De arbeidsovereenkomsten met die werknemers zijn mondeling aangegaan. Zestien van die achttien werknemers zijn langer dan een jaar in dienst geweest bij de belanghebbende. Geen van hen heeft een beroep op de WW gedaan.
De Inspecteur heeft de belanghebbende naar aanleiding van een boekenonderzoek een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd omdat de arbeidsovereenkomsten niet schriftelijk waren aangegaan. De Rechtbank Breda meent met de Inspecteur dat aan de eis van een geschrift niet voorbij kan worden gegaan, ook al is materieel aan alle voorwaarden voor de lage sectorpremie voldaan. Het Hof daarentegen is van oordeel dat het schriftelijkheidsvereiste ofwel een bewijsregel is die in casu geen functie heeft omdat vast staat dat de belanghebbende voldoet aan de relevante voorwaarden, ofwel onverbindend is omdat het in gevallen zoals dat van de belanghebbende in strijd komt met doel en strekking van de premiedifferentiatie.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de premiedifferentiatieregeling in art. 28(1) Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het daarop gebaseerde art. 2.3 Besluit Wfsv volgt dat doel en strekking van die regeling zijn vermijdbare werkloosheid tegen te gaan in bepaalde sectoren met cyclische werkloosheid. De werkgever kreeg daartoe een positieve prikkel in de vorm van een laag sectorpremiepercentage voor werknemers met een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor minstens een jaar waarin de omvang van de werkzaamheden is vastgelegd en die in het eerste dienstbetrekkingjaar geen beroep doen op de WW.
De ratio van het criterium ‘schriftelijk’ is niet opgehelderd in de (parlementaire) geschiedenis van de regelgeving. Anders dan de andere drie criteria (minstens een jaar; omschrijving omvang werkzaamheden; geen beroep op de WW), draagt het op zichzelf niet bij aan de terugdringing van cyclische werkloosheid (dumping in de WW), nu daaraan even goed wordt voldaan bij een mondelinge overeenkomst op grond waarvan minstens een jaar een bepaalde omvang aan werk verricht wordt zonder beroep op de WW. De regelgevingsgeschiedenis biedt slechts de vage aanwijzingen dat de administratieve lasten van de werkgever zo beperkt mogelijk gehouden moesten worden en dat er een controlebelang (beperking van uitvoeringslasten bij de fiscus) zou kunnen zijn. Dat duidt mijns inziens eerder op een bewijslastverdeler dan op een blind en formeel constitutief vereiste. Het opvatten van het criterium ‘schriftelijk’ als constitutief in gevallen zoals dat van de belanghebbende, waarin vast staat dat aan alle relevante eisen is voldaan, leidt immers tot contrateleologisch en contraproductief resultaat, nl. tot bestraffing van het door de delegerende formele wetgever juist gewenste gedrag.
Het Hof heeft primair geoordeeld dat het om een bewijslastverdeler gaat, en subsidiair, indien het om een constitutief vereiste zou gaan, dat dat vereiste niet verbindt omdat de gedelegeerde wetgever daarmee in gevallen zoals dat van de belanghebbende zijn bevoegdheid te buiten gegaan zou zijn. Die oordelen acht ik juist. Daaraan doet niet af dat het ontwerp-Besluit en toelichting ‘voorgehangen’ zijn bij de Tweede Kamer, omdat (i) anders dan in de zaak HR BNB 2008/104 (over de voorhang van de gedelegeerde 30%-regeling), in casu tekst noch toelichting enige uitleg bevatten waarom het criterium ‘schriftelijk’ werd gesteld, laat staan dat het parlement expliciet duidelijk werd gemaakt (zoals in HR BNB 2008/104) dat het om een bewijslastverdeler of om een constitutief vereiste zou gaan, en (ii) eveneens anders dan in HR BNB 2008/104, de op basis van parlementair stilzwijgen veronderstelde bevoegdheid in casu juist niet manifest zou bijdragen aan het doel van de regeling, maar dat doel integendeel juist zou frustreren in gevallen zoals dat van de belanghebbende. Uit uw jurisprudentie over de Ziektewet (ZW) blijkt voorts dat u aan de op straffe van civielrechtelijke nietigheid gestelde eis van een schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst voorbijgaat als die geschriftseis doel en strekking van de ZW niet dient maar frustreert en leidt tot gevolgen die de formele wetgever kennelijk niet voor ogen stonden (HR BNB 2012/175).
Ik geef u daarom in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
2 De feiten
De belanghebbende exploiteert in een eenmanszaak een glastuinbouwbedrijf. De belangrijkste activiteiten zijn kassenteelt van tomaten en tuinbouwwerk bij derden.
Voor de heffing van de premies werknemersverzekering tegen werkloosheidsrisico (WW-premies) is belanghebbendes bedrijf ingedeeld in sector 1: agrarisch bedrijf.
De belanghebbende heeft vanaf 1 mei 2007 achttien Hongaarse werknemers in dienst gehad. Per 1 januari 2008 hebben twee van hen opgezegd. Zes van de resterende zestien zijn in belanghebbendes bedrijf blijven werken tot en met 26 december 2008; de overige tien tot en met 31 december 2009. Geen van de achttien heeft een uitkering krachtens de WW aangevraagd.
De belanghebbende is met de Hongaarse werknemers mondeling een dienstverband van langer dan een jaar overeengekomen en heeft met hen afspraken gemaakt over de omvang van de werkzaamheden. Van deze mondelinge arbeidsovereenkomsten zijn geen geschriften opgemaakt, mede omdat volgens de belanghebbende dat geen zin zou hebben omdat Hongaren het Nederlands niet machtig zijn.1
Ter zake van alle Hongaarse werknemers heeft de belanghebbende het lage sectorpremiepercentage voor de WW toegepast.
De Inspecteur heeft bij de belanghebbende in maart 2011 onder meer de aangiften loonheffingen 2007 tot en met 2010 onderzocht. Daarvan is op 6 juli 2011 een rapport opgesteld dat vermeldt dat de belanghebbende voor 2010 het juiste sectorpremiepercentage heeft toegepast, maar niet voor de jaren 2007 - 2009, omdat hij het lage sectorpremie-percentage heeft toegepast ter zake van werknemers met wie de arbeidsovereenkomst niet schriftelijk was aangegaan.
Op grond daarvan heeft de Inspecteur aan de belanghebbende een naheffingsaanslag in de loonheffingen ad € 56.846 opgelegd, een beschikking heffingsrente ad € 4.611 en vergrijpboetes ad in totaal € 2.639. De naheffing vloeide voor € 46.7952 voort uit correctie van het sectorpremiepercentage. Ter zake van die correctie is geen boete opgelegd.
De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. Hij meende dat de eis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst waaruit blijkt van een dienstbetrekking voor minstens een jaar of voor onbepaalde tijd en waarin de omvang van de werkzaamheden is vastgelegd, niet letterlijk moet worden genomen. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de belanghebbende erkend dat hij ter zake van de twee werknemers die op 1 januari 2008 zijn gestopt inderdaad ten onrechte het lage sectorpremiepercentage heeft toegepast, nu hun dienstverband feitelijk korter dan een jaar heeft geduurd (zie 2.3). Met deze onopzettelijke fout is echter slechts € 1.882 gemoeid. Ook de correcties (en de bijbehorende vergrijpboeten) die niet zien op het sectorpremiepercentage heeft hij aanvaard. Hij bestrijdt echter de correctie van het premiepercentage. Hij meent dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden tot op € 11.933.3 De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen omdat het schriftelijkheidsvereiste zijns inziens wel degelijk letterlijk moet worden genomen. De belanghebbende heeft daarop beroep ingesteld bij de Rechtbank Breda.
3 Het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende betoogde voor de Rechtbank dat de geschriftseis in art. 2.3(2)(a) Besluit Wfsv niet naar de tekst van de Besluitgever maar naar de bedoeling van de formele wetgever moet worden toegepast. De Inspecteur betoogde dat de duidelijke tekst prevaleert. De Rechtbank gaf de Inspecteur gelijk, al had zij sympathie voor belanghebbendes standpunt. Zij verwierp ongemotiveerd belanghebbendes stelling dat de Besluitgever met de geschriftseis buiten de in de Wfsv gedelegeerde regelgevingsbevoegdheid was getreden:
“2.7. De rechtbank heeft begrip voor de stelling van belanghebbende dat de bepaling van artikel 2.3, tweede lid onder a, van het Besluit Wfsv. naar de bedoeling van de wetgever dient te worden uitgelegd, zoals ook is gesteld in het commentaar op de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 maart 2011, nr. 10/1376 in
[zie 6.3 hierna; PJW]. Waar echter de wet nadrukkelijk eist dat de duur van de arbeidsovereenkomst dient te worden gestaafd met een schriftelijk overeengekomen contract, en niet - wat wellicht voor de hand had gelegen - de mogelijkheid open Iaat om ook op andere wijze het bewijs te leveren dat de arbeidsovereenkomst langer dan een jaar heeft geduurd, komt aan de rechter niet de vrijheid toe om een alternatieve bewijsvoering toe te laten.Nu vaststaat dat een schriftelijke arbeidsovereenkomst ontbreekt en dit wel is vereist wil het lage premiepercentage voor de sectorpremie van toepassing zijn, is het gelijk aan de inspecteur. Dat noch de gemachtigde van belanghebbende, noch belanghebbende, op de hoogte was van het vereiste van een schriftelijke overeenkomsten [sic; PJW] doet aan het voorgaande niet af. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van belanghebbende dat een schriftelijke vastlegging van de arbeidsovereenkomsten geen waarde zou hebben, omdat de Hongaarse werknemers de Nederlandse taal niet zouden beheersen.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de wetgever niet mag eisen dat de overeenkomsten schriftelijk dienen te zijn vastgelegd, wil de lage sectorpremie van toepassing zijn overweegt de rechtbank als volgt. Het Besluit Wfsv is een nadere uitwerking van de Wfsv, een wet in formele zin en het Besluit Wfsv past binnen de kaders van de formele wet. De rechter is niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van formele wetgeving te toetsen.”
De Rechtbank verwierp ook belanghebbendes stelling dat naar analogie van HR BNB 2012/175 (zie 6.6 hierna) aan de geschriftseis voorbij moet worden gegaan:
“2.10 Ook het beroep van belanghebbende op het arrest HR 9 december 2011, nr. 10/4551,
[HR BNB 2012/175, zie 6.6 hierna; PJW], kan niet slagen, omdat, naar het oordeel van de rechtbank daarin geen sprake is van een met de onderhavige vergelijkbare situatie. De Hoge Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat de formele vereisten van artikel 398, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel en de daaraan verbonden sanctie van nietigheid vooral zijn gesteld in het belang van de werknemer. In het geval van belanghebbende is het wettelijke vereiste dat de arbeidsovereenkomst schriftelijk moet zijn vastgelegd alvorens recht bestaat op toepassing van de lage sectorpremie, nu juist in het belang van de werkgever.”Ik heb moeite deze redenering te volgen: als het criterium ‘schriftelijk’ in het belang van de werkgever is gesteld, zoals de rechtbank meent, dan zou het volgens uw door de Rechtbank besproken arrest juist niet aan de belanghebbende kunnen worden tegengeworpen.
Hoe dan ook: de Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.4 De belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij het Hof Den Bosch, waar de partijen dezelfde standpunten hebben ingenomen als in eerste aanleg.
Het Hof Den Bosch5 kwam na uitgebreide analyse en motivering tot het oordeel dat de Besluitgever, gezien de ratio van de geschriftseis en gezien de arresten HR BNB 2003/67 en HR BNB 2012/175 (zie 6.5 en 6.6 hierna), met die eis buiten de hem gedelegeerde regelstellingsbevoegdheid is getreden:
“4.12. Het Hof stelt voorop dat de wetgever in artikel 28, lid 1, van de Wfsv heeft gekozen voor een financieringssysteem met een premiedifferentiatie in de sectorfondsen teneinde werkgevers of sectoren door financiële prikkels te stimuleren om vermijdbare werkloosheid te beperken en om hiertoe goed individueel en sectoraal beleid te voeren. Hierbij kan gedacht worden aan een betere organisatie en verdeling van het werk over een kalenderjaar. De wettekst regelt een premiedifferentiatie naar sectoren en sectoronderdelen waartoe categorieën van werkgevers en werknemers behoren en bevat geen instructie om bepaalde eisen niet, of juist wel, te stellen voor toepassing van een vastgestelde sectorale premie, dan wel anderszins aan bepaalde voorwaarden te voldoen. Het Besluit Wfsv stelt specifieke eisen aan de toepassing van het lage tarief, zijnde de schriftelijke vastlegging van een arbeidsovereenkomst, alsmede van de overeengekomen duur en omvang van de te verrichten arbeid en het opnemen van deze schriftelijke gegevens in de loonadministratie.
Voor de beoordeling van het geschil ziet het Hof zich - gelet op het ontbreken van een toelichting ter zake - geplaatst voor de vraag welke duiding moet worden gegeven aan de in het Besluit Wfsv opgenomen voorwaarde dat het lage sectorpremiepercentage geldt voor werknemers die blijkens een schriftelijke arbeidsovereenkomst ten minste voor een jaar of voor onbepaalde tijd in dienstbetrekking zullen staan tot de werkgever. Hiertoe overweegt het Hof als volgt.
Voor zover de onder 4.13 bedoelde voorwaarde in het Besluit Wfsv moet worden opgevat als een bewijsregel in die zin dat daaruit in beginsel voortvloeit dat voor de toepassing van de lage sectorpremie alleen met een schriftelijk vastgelegde arbeidsovereenkomst kan worden bewezen dat een dienstbetrekking van voldoende duur en omvang is overeengekomen, dient naar het oordeel van het Hof, bij het ontbreken van een schriftelijke vastlegging, aan een werkgever de mogelijkheid te worden geboden op enigerlei (andere) wijze (tegen)bewijs te leveren dat een dienstbetrekking van voldoende duur en omvang is overeengekomen. In de onderhavige situatie staat tussen partijen vast dat belanghebbende met de betreffende (zestien respectievelijk tien) Hongaarse werknemers een dienstverband is aangegaan met een duur van langer dan een jaar, alsmede dat een bepaalde omvang van de uit te voeren werkzaamheden is afgesproken.
Indien de in het Besluit Wfsv opgenomen voorwaarde dat een schriftelijke arbeidsovereenkomst is afgesloten, moet worden opgevat als een voorwaarde om de lage sectorpremie toe te passen, dan geldt naar het oordeel van het Hof het volgende. Deze voorwaarde is in dit geval gesteld ter bescherming van de werkgever in die zin dat voor een werkgever duidelijk is dat hij terecht de lage sectorpremie betaalt. Het niet voldoen aan de schriftelijke vastlegging van de arbeidsovereenkomst kan belanghebbende in de onderhavige situatie naar het oordeel van het Hof niet worden tegengeworpen. Het Hof verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nummer 10/04551, LJN BR6384 (...) [HR BNB 2012/175; zie onderdeel 6.6 hieronder; PJW].
In de onderhavige situatie is niet in geschil dat een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW is overeengekomen.
Voorts is het Hof van oordeel dat het, kort weergegeven, schriftelijkheidsvereiste in het Besluit Wfsv in strijd is met het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de Wfsv, waarin is geregeld dat de premies voor de werknemersverzekeringen worden geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels. Hierbij verwijst het Hof naar het (...) arrest van 6 december 2002, nr. 36905 (...) [HR BNB 2003/67; zie onderdeel 6.5 hieronder; PJW].
Verder komt de vraag aan de orde of de Besluitgever met het genoemde schriftelijkheidsvereiste binnen de in artikel 28 van de Wfsv bepaalde delegatiebevoegdheid is gebleven. Zoals (...) in het advies van de Raad van State [zie 5.7 hierna; PJW] verwoord, wordt met de differentiatie van de sectorpremiepercentages beoogd dat werkgevers in de betreffende sectoren, waarin jaarlijks in meer of mindere mate een vast gebruik wordt gemaakt van de WW als gevolg van zogenoemde cyclische werkloosheid, eerder langere dienstverbanden zullen aanbieden, waardoor het beroep op de WW afneemt. Gelet hierop is dus van belang het onderscheid tussen werknemers met een dienstverband voor ten minste een jaar of voor onbepaalde tijd en de overige werknemers.
In de onderhavige situatie is niet in geschil dat de betreffende (zestien respectievelijk tien) Hongaarse werknemers die bij belanghebbende in dienst zijn geweest met hem bij aanvang een dienstverband voor langer dan een jaar zijn overeengekomen en dat zij ook daadwerkelijk langer dan één jaar in dienstverband hebben gewerkt. Het in het Besluit gehanteerde vereiste van schriftelijke vastlegging blijft naar het oordeel van het Hof niet binnen de grenzen van artikel 28 van de Wfsv en daarmee is de delegatiebevoegdheid overschreden. Het Besluit Wfsv is naar het oordeel van het Hof in zoverre jegens belanghebbende onverbindend.
Aan hetgeen onder 4.13 tot en met 4.17 is overwogen voegt het Hof toe dat het betoog van de Inspecteur ter zitting bij het Hof, dat in het kader van de premievaststelling een schriftelijkheidsvereiste - een objectief criterium - in de regelgeving is opgenomen en dat daarmee wordt bewerkstelligd dat de juistheid van de afgedragen premie in beginsel op ieder gewenst moment betrekkelijk eenvoudig kan worden vastgesteld, naar het oordeel van het Hof niet opgaat. Immers indien bij een controle wordt vastgesteld dat in de loonadministratie zijn opgenomen schriftelijke arbeidsovereenkomsten met de vastlegging van een voldoende duur en een eenduidige omvang van de te verrichten werkzaamheden, moet ter verifiëring van de toepassing van de lage sectorpremie juist aanvullend onderzoek worden gedaan in diezelfde loonadministratie naar de periodieke loonbetalingen en/of bij de uitkeringsinstantie worden nagevraagd of een uitkering op grond van de WW is aangevraagd.6 Naar het oordeel van het Hof leidt het in het Besluit neergelegde vereiste van schriftelijke vastlegging niet tot minder werk voor controledoeleinden dan wanneer gecontroleerd moet worden wanneer de werkgever mondelinge afspraken met de werknemer heeft gemaakt.
Uit het vorenoverwogene volgt dat voor het antwoord op de in geschil zijnde vraag het gelijk derhalve aan belanghebbende is.”
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot op € 11.933.