Hoge Raad, 20-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1464, 13/03844
Hoge Raad, 20-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1464, 13/03844
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 juni 2014
- Datum publicatie
- 20 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1464
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:162, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:2626, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 13/03844
Inhoudsindicatie
Premiedifferentiatieregeling (art. 28 Wfsv); arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 2.3, lid 2 Besluit Wfsv; schriftelijkheid van die arbeidsovereenkomst noodzakelijk voor toepassing laag premiepercentage. Verbindendheid van deze regel.
Uitspraak
20 juni 2014
nr. 13/03844
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 juni 2013, nr. 12/00668, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 12/251) betreffende een over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 februari 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een glastuinbouwbedrijf. Voor de heffing van premies inzake de werknemersverzekering tegen werkloosheid (de Werkloosheidswet, hierna: WW) is het bedrijf ingedeeld in sector 1, zijnde ‘Agrarisch bedrijf’.
Vanaf 1 mei 2007 heeft belanghebbende achttien Hongaarse werknemers in dienst gehad. Twee van hen hebben dit dienstverband per 1 januari 2008 opgezegd, zes van hen hebben het dienstverband voortgezet tot en met 26 december 2008, en de overige tien zijn tot en met 31 december 2009 in het bedrijf van belanghebbende blijven werken. Geen van deze achttien voormalige werknemers van belanghebbende heeft een uitkering op grond van de WW aangevraagd.
Belanghebbende is met ieder van de zojuist bedoelde achttien werknemers mondeling een arbeidsovereenkomst aangegaan. Geen van deze overeenkomsten is op schrift gesteld.
Ten aanzien van deze achttien werknemers heeft belanghebbende het lage sectorpremiepercentage voor de WW toegepast.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd. De naheffing betreft onder meer een correctie die door de Inspecteur is aangebracht omdat belanghebbende naar zijn oordeel ten onrechte het lage sectorpremiepercentage heeft toegepast met betrekking tot de hiervoor in 2.1.2 bedoelde werknemers.
Bij de behandeling van zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft belanghebbende erkend dat het lage sectorpremiepercentage niet toepasselijk is ten aanzien van de twee werknemers die hun dienstverband binnen het jaar hebben beëindigd.
Ten aanzien van de andere zestien werknemers staat vast dat de arbeidsovereenkomsten voor ten minste een jaar zijn aangegaan, dat tussen partijen overeenstemming bestond over de omvang van de werkzaamheden, en dat geen van de betrokken werknemers binnen een jaar na aanvang van zijn dienstbetrekking uit hoofde daarvan recht heeft gekregen op een uitkering op grond van de WW, een en ander als bedoeld in artikel 2.3, lid 2, aanhef en onder a, van het Besluit financiering sociale verzekeringen (hierna: Besluit Wfsv).
Voor het Hof was tussen partijen in geschil of het in deze bepaling bedoelde lage sectorpremiepercentage alleen geldt voor werknemers met wie een schriftelijke arbeidsovereenkomst is aangegaan. Belanghebbende is van mening dat het ontbreken van een schriftelijke vastlegging van de arbeidsovereenkomst geen verhindering behoeft te zijn om dat lage premiepercentage toe te passen.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor zover de voorwaarde van een schriftelijke arbeidsovereenkomst in het Besluit Wfsv moet worden opgevat als een bewijsregel, in die zin dat daaruit in beginsel voortvloeit dat voor de toepassing van de lage sectorpremie alleen met een schriftelijk vastgelegde arbeidsovereenkomst kan worden bewezen dat een dienstbetrekking van voldoende duur en omvang is overeengekomen, bij het ontbreken van een schriftelijke vastlegging aan een werkgever de mogelijkheid moet worden geboden op enigerlei andere wijze bewijs te leveren dat een dienstbetrekking van voldoende duur en omvang tot stand is gekomen.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat als de voorwaarde van een schriftelijke arbeidsovereenkomst in het Besluit Wfsv moet worden opgevat als een voorwaarde om de lage sectorpremie toe te passen, deze voorwaarde aan belanghebbende niet kan worden tegengeworpen, aangezien zij is gesteld ter bescherming van de werkgever.
Verder is de voorwaarde van een schriftelijke arbeidsovereenkomst volgens het Hof in strijd met het bepaalde in artikel 59, lid 1, Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv), waarin is geregeld dat de premies worden geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van loonbelasting geldende regels.
Ook heeft het Hof geoordeeld dat met de voorwaarde van een schriftelijke vastlegging de delegatiebevoegdheid van artikel 28 Wfsv is overschreden.
Tegen deze oordelen is het middel gericht.
Op grond van artikel 2.3, lid 2, letter a, van het Besluit Wfsv geldt het lage sectorpremiepercentage voor (onder meer) het agrarische bedrijf ten aanzien van werknemers die blijkens een schriftelijke overeenkomst ten minste voor een jaar of voor onbepaalde tijd in dienstbetrekking zullen staan tot de werkgever. Een uitzondering wordt onder meer gemaakt voor het geval de omvang van de door de werknemer te verrichten arbeid in deze schriftelijke overeenkomst niet is vastgesteld. In een dergelijk geval is het lage sectorpremiepercentage niet van toepassing.
Dit samenstel van bepalingen moet aldus worden begrepen dat de regeling slechts het oog heeft op – en het lage sectorpremiepercentage dus ook slechts kan worden toegepast in – gevallen waarin de arbeidsverhouding van de werknemer is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.
Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat slechts sprake is van een bewijsregel en dat een werkgever de mogelijkheid moet worden geboden op enigerlei andere wijze bewijs te leveren dat een dienstbetrekking van voldoende duur en omvang tot stand is gekomen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wfsv en de nota van toelichting bij het Besluit Wfsv valt niet af te leiden met welk doel de eis van een schriftelijke overeenkomst in artikel 2.3, lid 2, van het Besluit Wfsv is opgenomen. In het belang van de werkgever zal deze beperkende voorwaarde niet zijn gesteld, aangezien een werkgever er belang bij zal hebben om het lage sectorpremiepercentage in zo veel mogelijk gevallen te kunnen toepassen. Het ligt in de rede dat de eis van een schriftelijke overeenkomst is gesteld opdat de Belastingdienst bij de beoordeling van het toepasselijke premiepercentage niet wordt geconfronteerd met uitvoeringsproblemen ten gevolge van discussies achteraf over het (eventuele) bestaan van een mondelinge overeenkomst en over de inhoud daarvan.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6.1 is overwogen, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de voorwaarde van een schriftelijke overeenkomst is gesteld ter bescherming van de werkgever en daarom niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen.
Opmerking verdient nog dat de omstandigheid dat deze eis is gesteld in het belang van de Belastingdienst, meebrengt dat die eis zich slechts voor toepassing leent indien en voor zover deze dienst zich daarop heeft beroepen (vgl. HR 19 december 1990, nr. 26536, BNB 1991/52). Dat is in dit geval ook gebeurd.
Verder heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de voorwaarde van een schriftelijke overeenkomst in strijd is met het bepaalde in artikel 59, lid 1, Wfsv. Op grond van die bepaling worden de premies voor de werknemersverzekeringen geheven met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing van loonbelasting. De onderhavige voorwaarde is daarmee niet in strijd: zij heeft geen betrekking op de wijze van heffing van de premie maar op de hoogte van het premiepercentage.
Tot slot heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de besluitgever met de voorwaarde van schriftelijke vastlegging van de overeenkomst de delegatiebevoegdheid van artikel 28 Wfsv heeft overschreden. Volgens het eerste lid van dat artikel kan het aldaar bedoelde door het UWV vast te stellen premiepercentage verschillen voor categorieën van werkgevers en werknemers die behoren tot verschillende sectoren en sectoronderdelen als bedoeld in artikel 95 van die wet. Verder is in artikel 28, lid 1 Wfsv bepaald dat hieromtrent bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Deze algemeen geformuleerde delegatiebepaling laat de besluitgever ruimte om met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling een vereiste als het onderhavige te stellen aan toepassing van het lage sectorpremiepercentage. De omstandigheid dat het doel van dat lage percentage daardoor in minder gevallen kan worden bereikt, staat hieraan niet in de weg.
De eis van een schriftelijke overeenkomst in artikel 2.3, lid 2, van het Besluit Wfsv is evenmin in strijd met enige andere regel van hogere orde.
Het hiervoor in de onderdelen 2.6 tot en met 2.9 overwogene brengt mee dat de eis van een schriftelijke overeenkomst verbindend is en aan belanghebbende kan worden tegengeworpen.
Het middel slaagt. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.