Parket bij de Hoge Raad, 10-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1728, 13/03683
Parket bij de Hoge Raad, 10-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1728, 13/03683
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juli 2014
- Datum publicatie
- 19 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:1728
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1357, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/03683
Inhoudsindicatie
In deze conclusie komen de omzetbelastingtechnische gevolgen van een vermindering van een eerder overeengekomen vergoeding op grond van de btw-richtlijn en de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) aan de orde. Belanghebbende heeft licentie verleend voor het gebruik van de merknaam [E]. Zij heeft van de licentiehouder een vergoeding van € 18 miljoen exclusief € 3.420.000 aan omzetbelasting bedongen, te voldoen conform een bij de licentieovereenkomst gevoegd betaalschema. Belanghebbende heeft voormeld bedrag aan omzetbelasting op aangifte voldaan. De licentiehouder heeft een deel van de hem gefactureerde vergoeding betaald. Nadien is tussen partijen onenigheid ontstaan over de mogelijke aanpassing van het betaalschema. De licentiehouder heeft na de eerste betaling geen betalingen meer verricht. Belanghebbende heeft uiteindelijk aan de licentiehouder een creditfactuur gezonden voor het niet betaalde deel van de vergoeding. De licentiehouder heeft de creditfactuur niet geaccepteerd en aan belanghebbende teruggezonden. Belanghebbende heeft de op de creditfactuur vermelde omzetbelasting op de voet van artikel 29, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) teruggevraagd, maar niet teruggekregen.
A-G Van Hilten gaat eerst in op het fundamentele beginsel van de omzetbelasting dat deze dient te drukken op, en proportioneel dient te zijn aan de consumptie van de particulier, uitgedrukt in diens besteding en op artikel 90 van de btw-richtlijn dat voorziet in een vermindering van de heffingsmaatstaf, en als gevolg daarvan in een vermindering van de verschuldigde btw indien de daadwerkelijk ontvangen tegenprestatie minder is dan overeengekomen.
Hierna gaat A-G Van Hilten in op de vraag of belanghebbende een deel van de voldane belasting terug moet krijgen. Zij vergelijkt artikel 90 van de btw-richtlijn met de Nederlandse pendant die te vinden is in artikel 29, lid 1 van de wet. Het valt haar op dat de richtlijnbepaling uitsluitend de maatstaf van heffing vermindert, zonder dat iets wordt gezegd over een teruggaaf van reeds voldane belasting, terwijl de Wet slechts teruggaaf van belasting regelt, zonder bijstelling van de maatstaf van heffing. Het lijkt haar dat de richtlijnregeling niet anders kán meebrengen dan dat op de daarin voorgeschreven vermindering van de vergoeding een teruggaaf van reeds (over de aanvankelijk overeengekomen vergoeding) voldane belasting moet volgen zodra aan de voorwaarden voor vermindering van de vergoeding/maatstaf van heffing is voldaan. Daarnaast signaleert zij dat de Wet ingeval van vermindering van de vergoeding alleen teruggaaf lijkt te verlenen indien (een deel van de) vergoeding wordt terugbetaald. Omdat artikel 29, lid 1, van de Wet richtlijnconform moet worden uitgelegd, meent zij dat teruggaaf van belasting ook dient plaats te vinden indien een vermindering van de vergoeding is verleend die niet leidt tot een terugbetaling van de vergoeding als genoemd in onderdeel b, van artikel 29, lid 1, van de Wet, omdat er nog niet of niet volledig is betaald. De A-G komt tot de conclusie dat haars inziens het Hof in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door in zijn uitspraak te oordelen dat het bepaalde in artikel 29, lid 1, onderdeel b, van de Wet alleen toepassing kan vinden voor zover de (reeds betaalde) vergoeding wordt terugbetaald.
De leverancier of dienstverrichter kan, zo betoogt A-G Van Hilten, eenzijdig achteraf een korting verlenen die leidt tot vermindering van de vergoeding, ook als de afnemer daarmee niet instemt. De leverancier of dienstverlener heeft dan recht op teruggaaf van (aanvankelijk te veel) op aangifte voldane omzetbelasting. Voorwaarde om een korting aan te nemen is dat de ondernemer die de prestatie heeft verricht daadwerkelijk zijn vordering op de afnemer (gedeeltelijk) prijsgeeft.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende met de licentieverstrekking een eenmalige dienst heeft verleend. Daarvan uitgaande lijkt het A-G Van Hilten lastig om, zoals belanghebbende in haar diverse brieven aan de licentiehouder vermeldt, de overeenkomst ‘te beëindigen’. Er moet immers van uit worden gegaan dat de prestatie is verricht. Anders gezegd: het recht om gebruik te maken van het trademark van belanghebbende is als het ware ‘geleverd’. Omzetbelastingtechnisch kan die overdracht alleen teruggedraaid worden door het uitdrukkelijk opgeven (‘terug overdragen’) van het licentierecht door de licentiehouder. Dat lijkt niet te zijn gebeurd. De herhaalde vermelding van een ‘beëindiging van de overeenkomst’ in haar brieven én de creditfactuur ten spijt, meent de A-G dat de uitgereikte creditfactuur en de daarbij gegeven toelichting niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat deze daadwerkelijk uitdrukking geven aan het prijsgeven van een deel van de vergoeding voor de verlening van het licentierecht in 2006. De toelichtende brief expliciteert dat belanghebbende met de creditfactuur het niet betaalde deel van de vergoeding kwijtscheldt.
A-G Van Hilten komt tot de slotsom dat belanghebbende een deel van de berekende vergoeding uitdrukkelijk heeft prijsgegeven en daarmee uiteindelijk minder ontvangt (en zal ontvangen) dan aanvankelijk was overeengekomen. Op de voet van artikel 29, lid 1, van de Wet zoals deze in het licht van artikel 90 van de btw-richtlijn moet worden uitgelegd, heeft zij haars inziens dan ook recht op teruggaaf van de omzetbelasting die op het prijsgegeven bedrag rust.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 10 juli 2014 inzake:
HR nr. 13/03683 |
[X] B.V. |
Hof nr. 12/00304 Rb nr. AWB 11/1031 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Omzetbelasting 1 oktober 2008 - 31 december 2008 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Belanghebbende heeft licentie verleend voor het gebruik van de merknaam [E]. Zij heeft van de licentiehouder een vergoeding van € 18 miljoen exclusief € 3.420.000 aan omzetbelasting bedongen, te voldoen conform een bij de licentieovereenkomst gevoegd betaalschema. Belanghebbende heeft voormeld bedrag aan omzetbelasting op aangifte voldaan. De licentiehouder heeft een deel van de hem gefactureerde vergoeding betaald. Nadien is tussen partijen onenigheid ontstaan over de mogelijke aanpassing van het betaalschema. De licentiehouder heeft na de eerste betaling geen betalingen meer verricht. Na de nodige juridische schermutselingen heeft belanghebbende uiteindelijk aan de licentiehouder een creditfactuur gezonden voor het niet betaalde deel van de vergoeding. De licentiehouder heeft de creditfactuur niet geaccepteerd en aan belanghebbende teruggezonden.
Belanghebbende heeft de op de creditfactuur vermelde omzetbelasting op de voet van artikel 29, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) teruggevraagd, maar niet teruggekregen. De vraag is of dit terecht is. Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) en Hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) beantwoorden deze vraag, in navolging van de Inspecteur1, bevestigend.
In deze conclusie komen de omzetbelastingtechnische gevolgen van een vermindering van een eerder overeengekomen vergoeding op grond van richtlijn en Wet aan de orde.
2 De feiten
Belanghebbende2 heeft op 4 april 2006 een wereldwijde, exclusieve licentie verleend aan [F] BV (nadien vernoemd tot [G] Holding BV, hierna: [G]) voor het gebruik van de merknaam [E] voor de verkoop van ‘[producten]’.
In de licentieovereenkomst is onder meer bepaald dat de licentie voor een periode van vijf jaar is verleend, met (de mogelijkheid tot) een kosteloze verlenging van vijf jaar, en dat na afloop van die termijn de licentie eeuwigdurend zal worden.3
In artikel 2.1 van de overeenkomst is bepaald dat [G] aan belanghebbende voor ‘the purchase and use’ van de licentie een bedrag van € 18 miljoen betaalt, vermeerderd met 19% omzetbelasting, ofwel € 3.420.000. Betaling zou moeten plaatsvinden volgens het betaalschema dat in Annex 4 bij de licentieovereenkomst is opgenomen.
Vorenbedoelde Annex 4 bij de licentieovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt, waarbij [G] is aangeduid als ‘Licencee’:
“The following schedule shall represent the schedule of payments to be made by the Licencee (…) The Licensee may adjust this payment schedule if the Licensee falls short of achieving the business objectives outlined in a finalized and approved (…) Licensee business plan, (…). However, under all circumstances shall the Purchase Price of eighteen (18) million euro, plus applicable Dutch VAT, in cash be paid in full to [belanghebbende].
(i) An amount of € 1,000,000 has been paid to [belanghebbende] prior to signing and an amount of € 6,000,000 plus an amount of € 3,420,000 (Dutch VAT) shall be paid shortly after signing4;
(ii) An amount of € 2,000,000 shall be paid (…) no later than June 30th 2007;
(iii) An amount of € 2,500,000 shall be paid (…) no later than June 30th 2008;
(iv) An amount of € 2,500,000 shall be paid (…) no later than June 30th 2009;
(v) An amount of € 2,500,000 shall be paid (…) no later than June 30th 2010;
(vi) An amount of € 1,500,000 shall be paid (…) no later than February 28th 2011.”
Omtrent de beëindiging (‘Termination & Remedies’) van de overeenkomst is in artikel 8 van de licentieovereenkomst het volgende bepaald:
"8.1 Each party ("Non-Breaching Party") may terminate this Agreement upon immediate written notice in the event of a material breach by the other party ("Breaching Party ) of any term or condition of this Agreement, provided that if such breach is capable of remedy it has continued unremedied for more than sixty (60) working days after the Non Breaching Party has served a notice in writing on the Breaching Party requiring remedy of the breach.
(…)
The Parties agree that the remedy of rescission as allowed for under the applicable Dutch law shall not be available(…).
Either Party may by notice in writing, without need for judicial intervention, immediately terminate this Agreement in any of the following events:
(a) Should the other Party fail or become unable to observe or perform any of its obligations or acts contrary to the stipulations set herein and not make good such failure or inability within sixty (60) days after receipt of notice from the terminating Party;
(b) Proceedings have been commenced by or against the other Party in bankruptcy or under any insolvency laws or for receivership, dissolution or liquidation, or if the other party has suffered an assignment for the benefit of creditors;
This Agreement shall continue indefinitely."
Met dagtekening 30 maart 2006 heeft belanghebbende [G] ter zake van licentieverstrekking een bedrag van € 18.miljoen gefactureerd5, vermeerderd met € 3.420.000 aan omzetbelasting, derhalve in totaal € 21.420.000.
[G] heeft op deze factuur € 10.420.000 betaald, te weten bedragen in geld ter grootte van € 3.420.0006 en van € 1 miljoen, alsmede € 6 miljoen in aandelen. Daarna heeft [G] geen betalingen meer verricht.
Belanghebbende heeft het op de factuur vermelde bedrag van € 3.420.000 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. [G] heeft dit bedrag op haar aangifte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht.
Na [G] bij brief van 3 juli 2007 in gebreke te hebben gesteld met betrekking tot de per 30 juni 2007 verschuldigde betaling (termijn ii van het in punt 2.4 aangehaalde betaalschema), heeft belanghebbende bij aan [G] gerichte brief van 27 juli 2007 de door [G] aangekondigde aanpassing van het betaalschema verworpen en de intentie uitgesproken om de licentieovereenkomst te beëindigen indien op 28 augustus 2007 (de in artikel 8.4 sub b bedoelde termijn van 60 dagen) nog geen betaling zou hebben plaatsgevonden. Daarbij werd [G] erop gewezen dat:
“Notwithstanding such termination (…) your obligation to make full payment as per the terms of the Agreement remains fully intact and we will vigourously and unconditionally pursue our right for payment (…)”
[G] heeft op deze brief gereageerd bij brief van 27 augustus 2007, waarin zij uitvoerig uiteenzet waarom zij wel gerechtigd is het betaalschema aan te passen, en waarin zij aangeeft dat de licentieovereenkomst niet kan worden beëindigd. Daarna is over en weer correspondentie gevoerd waarin standpunten zijn uitgewisseld en voorstellen zijn gedaan.
Op 2 april 2008 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 1.756.3037 op de grond dat het bedrag van de nog openstaande vordering van € 11 miljoen8 op [G] niet meer zou worden ontvangen. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen omdat niet zou zijn aangetoond dat het vermelde bedrag niet meer zou worden ontvangen.
Op 11 juni 2008 is de vordering van belanghebbende op [G] overgenomen door [H] NV, de (sinds 31 januari 2008) meerderheidsaandeelhouder van belanghebbende.9 Aan [G] is hiervan mededeling gedaan.
Belanghebbende10 heeft [G] bij brief van 28 juli 2008 in gebreke gesteld voor betaling van de derde termijn van het betaalschema. In deze brief heeft belanghebbende voorts medegedeeld dat de licentieovereenkomst ‘automatically and without further notice’ op 1 augustus 2008 wordt beëindigd indien op betaling van € 4,5 miljoen (termijn ii en termijn iii van het betaalschema) niet heeft plaatsgevonden binnen drie dagen na dagtekening van deze brief. [G] heeft hiertegenover gesteld dat zij niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de licentieovereenkomst, omdat het betaalschema afhangt van de bedrijfsresultaten.
Op 15 augustus 2008 heeft [H] NV bij de Rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend tot faillietverklaring van [G]. Aan dit verzoek legde [H] NV ten grondslag dat zij € 11 miljoen van [G] te vorderen had, waarvan op dat moment € 4,5 miljoen opeisbaar. [G] heeft dit gemotiveerd betwist. Bij beschikking van 17 september 2008 heeft de Rechtbank Amsterdam het verzoek afgewezen, overwegende dat:
“(…) de beoordeling van een en ander (…) een nader feitelijk onderzoek [zou] vergen, waartoe de onderhavige procedure zich niet leent.”
Belanghebbende heeft vervolgens onder verwijzing naar haar brief van 28 juli 2008, op 28 november 2008, een creditfactuur aan [G] uitgereikt voor een bedrag van € 6,5 miljoen. Dit bedrag is samengesteld uit € 5.462.184,87 ‘unit price’ en € 1.037.815,13 aan omzetbelasting.11 Als omschrijving is op de creditfactuur vermeld:
“With reference to our letter of 28 July 2008 regarding the termination of the Trademark Licence Agreement dated 4 April 2006 and the corresponding invoice of 20 March 200612 number [001] we herewith credit you for payments (iv), (v), and (vi) as mentioned in Annex 4 of the Agreement”.
In de – door [H] NV opgestelde – toelichtende brief bij de creditfactuur, is deze als volgt geadstrueerd:
“Hierbij ontvangt u van [belanghebbende] een creditfactuur voor € 6,5 miljoen i.v.m. de beëindiging van de licentieovereenkomst per 1 augustus 2008. (…)
[H] bevestigt hierbij dat door het uitreiken van voornoemde creditfactuur haar vordering op [[G]] voor een bedrag van € 6,5 miljoen teniet gaat.
Echter, [H] (evenals [belanghebbende]) behoudt zich het recht voor schade voortvloeiend uit het beëindigen van de licentieovereenkomst op u te verhalen. Bovendien bent u nog steeds in verzuim met betrekking tot voldoening van de overeengekomen betalingsverplichtingen voor een bedrag van in totaal € 4,5 miljoen (…)”
[G] heeft de creditfactuur bij brief van 1 december 2008 geretourneerd. Zij wijst er in deze brief op dat de beëindiging van de licentieovereenkomst nooit door [G] is geaccepteerd en dat [G] daarom ook geen creditfactuur accepteert.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2009 over het vierde kwartaal van 2008 aangifte omzetbelasting gedaan tot een negatief (d.w.z. terug te geven) bedrag van € 1.037.815, een en ander gebaseerd op de in punt 2.15 vermelde creditfactuur. De Inspecteur heeft geen teruggaaf verleend.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 4 februari 2011 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door belanghebbende overgelegd een brief van 8 november 2012 van [G] aan (de rechtsopvolger van) belanghebbende. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“(…) [G] (…) hereby officially confirm[s] to terminate the Joint Venture Agreement and the [Trademark Licence Agreement] (…)
As a consequence we will accept the credit note(s), sent by [belanghebbende] on November 28, 2008 and June 25, 201013, for the full remaining royalty fees which [have](…) not been paid by [G] (…) amounting Euro 11.000.000 (…) excluding Dutch VAT.”
In punt 10.1 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof op 9 januari 2013 is met betrekking tot deze brief het volgende vermeld:
“Als het van belang is de authenticiteit14 van de bedoelde brief te onderzoeken, zal de Inspecteur daartoe de gelegenheid krijgen. De nadere stukken zullen dus niet tardief worden verklaard.”
3 Het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Voor de Rechtbank was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van € 1.037.815.
De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord, primair overwegende dat in verband met de betwisting van de wanprestatie door [G] en diens weigering van de creditfactuur, ervan uit moeten worden gegaan:
“(…) dat de creditfactuur niet de belichaming vormt van een vermindering van de vergoeding en derhalve als zodanig geen recht op teruggave van omzetbelasting heeft doen ontstaan in het tijdvak vierde kwartaal 2008.”
Op de subsidiaire stelling van belanghebbende dat zij recht heeft op teruggaaf omdat de vergoeding in zoverre niet is en niet zal worden ontvangen, oordeelde de Rechtbank dat deze situatie zich, beoordeeld naar de toestand in het vierde kwartaal 2008, niet voordoet omdat ultimo 2008 niet aannemelijk was dat [G] het in geding zijnde deel van de vordering niet zal betalen.
Bij uitspraak van 12 april 2012, nr. AWB 11/1031, ECLI:NL:RBARN:2012:BW3327, m.nt. Wolf, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Het Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ook voor het Hof was in geschil of belanghebbende in het onderhavige tijdvak recht heeft op teruggaaf van het op de creditfactuur van 28 november 2008 vermelde bedrag aan omzetbelasting van € 1.037.815.
Tussen partijen was voor het Hof in confesso dat – zo recht op teruggaaf bestaat – belanghebbende de aangewezen persoon is om het verzoek om teruggaaf te doen. Evenmin was in geschil dat het verlenen van het licentierecht aan [G] een eenmalige dienst is, ter zake waarvan belanghebbende op de factuur van 30 maart 2006 terecht € 3.420.000 aan omzetbelasting in rekening heeft gebracht.
Het Hof heeft belanghebbendes stelling dat zij een vermindering van de vergoeding heeft verleend, en daarom recht heeft op teruggaaf van de gecrediteerde omzetbelasting, verworpen. Daartoe heeft het Hof overwogen:
“4.3 Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de licentieovereenkomst uiterlijk in het vierde kwartaal 2008 rechtsgeldig is beëindigd op de gronden als voorzien in artikel 8 van de licentieovereenkomst (….). Als grond voor de beëindiging voert belanghebbende in wezen slechts aan dat [G] niet heeft voldaan aan de betalingsverplichting(en) die voortvloeien uit de licentieovereenkomst. Uit de gedingstukken blijkt dat [G] daartegen heeft ingebracht dat zij op grond van de licentieovereenkomst gerechtigd was de betaling op te schorten en dat zij dus niet in verzuim was. [G] beroept zich daarbij op de uitzonderingsbepaling in Annex 4 (…). Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat die uitzondering zich hier niet voordoet.
Met hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, heeft zij naar het oordeel van het Hof evenmin aannemelijk gemaakt dat in het vierde kwartaal 2008 een prijsvermindering is verleend. Uit de stukken van het geding volgt naar het oordeel van het Hof veeleer het tegendeel. Uit de brieven van [G] van onder meer 27 augustus 2007 (zie 2.9) en 1 augustus 2008 (zie 2.13) volgt namelijk dat [G] heeft betwist dat zij toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en de opzegging ongeldig acht. Vervolgens, in augustus 2008, heeft [H] in het verzoek tot faillietverklaring van [G] aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij € 11.000.000 van [G] heeft te vorderen, waarvan op dat moment € 4.500.000 opeisbaar was. Dit wijst er evenmin op dat een prijsvermindering is verleend of de vordering (deels) is prijsgegeven. Nadien heeft belanghebbende de creditfactuur met dagtekening 28 november 2008 verstuurd. Belanghebbende15 heeft die creditfactuur bij brief van 1 december 2008 geweigerd en retourgezonden (…). Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is de uitreiking van een creditfactuur op zichzelf niet voldoende voor het bewijs dat een vermindering van de vergoeding is verleend.”
Ook verwierp het Hof belanghebbendes stelling dat zij recht heeft op teruggaaf omdat (een deel van) de vergoeding is terugbetaald, overwegende:
“4.7 Belanghebbende betoogt dat zij met het versturen van de creditfactuur een deel van de vergoeding heeft terugbetaald. Het achteraf verminderen van de overeengekomen vergoeding wordt naar haar mening gelijkgesteld met terugbetalen. Zij stelt dat de vergoeding in eerste instantie is ontvangen en de terugbetaling heeft plaatsgevonden door middel van verrekening met de creditfactuur. De Inspecteur stelt daartegenover dat een creditfactuur niet gelijk is aan een terugbetaling.
Het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet kan slechts toepassing vinden voor zover de vergoeding wordt terugbetaald, hetgeen veronderstelt dat de vergoeding eerst in zoverre is ontvangen. Dit is te dezen niet het geval. Belanghebbendes stelling dat de vergoeding in eerste instantie is ontvangen en de terugbetaling plaatsvindt door middel van verrekening met de creditfactuur, kan niet als juist worden aanvaard. Het beroep op deze bepaling faalt voorts op de gronden als vermeld in 4.4; in het onderhavige tijdvak is geen sprake geweest van een vermindering van de vergoeding.”
Bij uitspraak van 18 juni 2013, nr. 12/00304, ECLI:NL:GHARL:2013:4289, heeft het Hof belanghebbendes hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.