Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-09-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1796, 13/05872

Parket bij de Hoge Raad, 11-09-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1796, 13/05872

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 september 2014
Datum publicatie
3 oktober 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1796
Formele relaties
Zaaknummer
13/05872

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen LB/PVV en vergrijpboeten opgelegd. Zij hebben betrekking op de bijtelling wegens privégebruik van de aan belanghebbende door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto.

Tot de stukken van het geding behoort een ‘aanvulling op arbeidsovereenkomst inzake privé-gebruik auto’, waarin onder meer is vermeld: ‘2. Voorzover om welke reden dan ook terzake van één of meer ter beschikking staande auto’s op grond van de wettelijke regeling een bijtelling wegens privé-gebruik zou moeten plaatsvinden, dan vindt deze bijtelling niet plaats omdat dat dan het met de bijtelling corresponderende bedrag tussen werkgever en werknemers aangemerkt wordt als een terzake van het privé gebruik door werknemers verschuldigde vergoeding. Deze vergoeding zal in r/c tussen werkgever en werkneme[r] worden verrekend per het einde van een boekjaar.’ Belanghebbende heeft in 2009 de bijtelling voor de auto voor de onderhavige jaren in rekening-courant verrekend met zijn werkgever.

In cassatie is in geschil of deze verrekening kan gelden als een verschuldigde vergoeding in de zin van artikel 13bis, lid 6, van de Wet LB 1964 met als gevolg dat naheffing achterwege kan blijven en ook overigens de grondslag voor de boeten vervalt.

De A-G meent dat in de klachten van belanghebbende besloten ligt dat hij zich keert tegen het oordeel van het Hof dat hij op grond van de aanvullende arbeidsovereenkomst reeds aan het einde van het boekjaar waarin de belastbaarheid van het privégebruik vaststaat, de vergoeding voor dat privégebruik aan de werkgever had moeten voldoen. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel klaarblijkelijk met een motiveringsklacht. Tevens ligt in belanghebbendes klachten besloten dat hij bestrijdt het impliciete rechtsoordeel van het Hof dat onder ‘verschuldigd’ in genoemde bepaling moet worden verstaan: ‘voldaan’.

Bij de beoordeling van een en ander dient, naar de A-G meent, te worden voorop gesteld dat de aanvullende arbeidsovereenkomst niet een zogenoemde glijclausule inhoudt.

Het Hof heeft geoordeeld dat hier sprake is van een opschortende voorwaarde. Hieruit vloeit voort dat de plicht tot vergoeding ontstaat op het moment waarop de voorwaarde in werking treedt, dat wil zeggen wanneer ‘op grond van de wettelijke regeling een bijtelling wegens privégebruik zou moeten plaats vinden’, aldus de overeenkomst.

De A-G overweegt dat de bestreden uitspraak geen helderheid verschaft omtrent de uitlegging van de aanvullende overeenkomst. De A-G overweegt dat de tekst van de aanvullende overeenkomst inhoudt dat de verschuldigdheid van een vergoeding aan de werkgever intreedt zodra vaststaat dat een bijtelling moet plaats vinden. ‘Vaststaan’ veronderstelt, naar de A-G meent, noodzakelijkerwijs dat iemand een vaststelling heeft gedaan.

Voor het onderhavige geval is de toepassing van dat beding problematisch, aldus de A-G, indien voor de jaren 2006 en 2007 de momenten waarop de belastbaarheid werd vastgesteld, reeds waren gepasseerd voor het moment van het sluiten van de aanvullende arbeidsovereenkomst en – in weerwil van belanghebbendes stelling dienaangaande – die overeenkomst geen terugwerkende kracht toekomt. Voor de vaststelling van deze feiten zal verwijzing dienen plaats te vinden, aldus de A-G.

Wanneer het ontstaan van de verplichting tot vergoeding van kosten aan de werkgever moet worden opgevat als ‘verschuldigd worden’ in de zin van art. 13bis, lid 6, van de Wet, kan belanghebbende - met een voorbehoud evenwel ten aanzien van hetgeen hierboven is opgemerkt - niet worden belast wegens privégebruik van de auto. De schuld komt immers op op hetzelfde moment als dat waarop wordt vastgesteld dat een belastbaar voordeel is genoten.

De A-G vraagt zich vervolgens af of er dan reden is om ‘verschuldigd’ in dit geval te lezen als ‘voldaan’? Dwingt de context van de bepaling, dat wil zeggen het systeem van de loonbelasting, daartoe? Kan in het systeem van de loonbelasting met een mogelijke ‘aftrekpost’ zoals de onderhavige alleen rekening worden gehouden wanneer de werkgever op het moment waarop hij de aangifte doet, en een controlerend ambtenaar wanneer hij zich later over de administratie buigt, kan waarnemen dat de werknemer de verplichte vergoeding daadwerkelijk had betaald, al dan niet door verrekening met het loon?

Dat een dergelijke noodzaak bestaat, en dat deze zou dwingen af te wijken van de normale betekenis van de term, ziet de A-G niet in. De werkgever kent de met de werknemer gemaakte afspraken op het moment waarop hij de aangifte doet; wanneer betaling uitblijft en de inspecteur daar mogelijk fiscale gevolgen aan wil verbinden, is het aan de werkgever – of eventueel de werknemer – om het bewijs van de verschuldigdheid alsnog te leveren.

De conclusie strekt tot gegrondbevinding van het beroep in cassatie van belanghebbende en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 11 september 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 13/05872

[X]

Nr. Gerechtshof: 11/00199 en 11/00200

Nr. Rechtbank: AWB 09/747 en 09/775

Derde Kamer B

tegen

Loonbelasting/Premie volksverzekeringen

1 januari 2006 - 31 december 2007

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X] (hierna: belanghebbende) te [Z] is voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag loonbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) ten bedrage van € 13.279 opgelegd, alsmede bij beschikkingen een vergrijpboete ad € 6.639 en heffingsrente ad € 972. Tevens is voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag LB/PVV ten bedrage van € 13.279 opgelegd, alsmede bij beschikkingen een vergrijpboete ad € 6.639 en heffingsrente ad € 296. De naheffingsaanslagen en beschikkingen hebben betrekking op de bijtelling wegens privégebruik van de aan belanghebbende door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto.

1.2

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en de boete- en heffingsrentebeschikkingen. De Inspecteur1 heeft de bezwaren bij uitspraak op bezwaar d.d. 23 februari 2009 ongegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de Rechtbank)2. De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 27 april 2007 gegrond verklaard voor zover het de boeten betreft en voor het overige ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof)3. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en de boeten verminderd tot het bedrag € 2.655 wegens ‘undue delay’.4

1.5

Tot de stukken van het geding behoort een ‘aanvulling op arbeidsovereenkomst inzake privé-gebruik auto’, waarin onder meer is vermeld:

2. Voorzover om welke reden dan ook terzake van één of meer ter beschikking staande auto’s op grond van de wettelijke regeling een bijtelling wegens privé-gebruik zou moeten plaatsvinden, dan vindt deze bijtelling niet plaats omdat dat dan het met de bijtelling corresponderende bedrag tussen werkgever en werknemers aangemerkt wordt als een terzake van het privé gebruik door werknemers verschuldigde vergoeding. Deze vergoeding zal in r/c tussen werkgever en werkneme[r] worden verrekend per het einde van een boekjaar.

1.6

Belanghebbende heeft in 2009 de bijtelling voor de auto voor de onderhavige jaren in rekening-courant verrekend met zijn werkgever.5In cassatie is in geschil of deze verrekening kan gelden als een verschuldigde vergoeding in de zin van artikel 13bis, lid 6, van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) met als gevolg dat naheffing in de jaren 2006 en 2007 achterwege kan blijven en ook overigens de grondslag voor de boeten en heffingsrenten vervalt.

1.7

In deze conclusie behandel ik eerst de weergave van de feiten en het geding in feitelijke instanties (onderdeel 2), alsmede de klachten van belanghebbende (onderdeel 3). In onderdeel 4 volgt documentatie omtrent de klachten. In onderdeel 5 behandel ik vervolgens de klachten van belanghebbende. Ik sluit af met conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld, van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan:

2.1

Belanghebbende is in de jaren 2006 en 2007 in dienstbetrekking geweest bij [A] Holding B.V. Van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 heeft belanghebbende een BMW 730 met kenteken [AA-00-BB] van zijn werkgever ter beschikking gesteld gekregen (hierna: de auto). De auto heeft een catalogusprijs van € 116.074. In privé beschikt belanghebbende over twee andere auto’s: een Range Rover en een Mini Cooper.

2.2

Bij verzoek van 3 januari 2006 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om afgifte van een “Verklaring geen privé-gebruik” (hierna: de Verklaring) als bedoeld in artikel 13bis, lid 10, van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 2006 en 2007 (hierna: de Wet). De Verklaring is op 16 januari 2006 aan belanghebbende verstrekt, waarbij is toegestaan dat geen bijtelling bij het loon behoeft te worden gerekend, onder de voorwaarde dat niet meer dan 500 kilometer privé zal worden gereden op jaarbasis hetgeen overtuigend moet kunnen worden bewezen.

2.3

Tot de stukken van het geding behoren een door belanghebbende opgestelde rittenregistratie voor het jaar 2006 en 2007. Deze rittenregistratie vermeldt de dag van de week en de datum, de beginplaats en de eindplaats, en de (eind)kilometerstand van de dag. De rittenregistratie vermeldt geen adressen noch per dag gereden gespecificeerde kilometers.

2.4

Belanghebbende heeft in het geding gebracht een “aanvulling op arbeidsovereenkomst inzake privé-gebruik auto” waarin het volgende is vermeld:

“[A] Holding BV, gevestigd te [Q], ten deze vertegenwoordigd door [belanghebbende], werkgever

en

[belanghebbende] werknemer

Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

1. In het kader van de tussen werkgever en werknemer bestaande arbeidsrelatie wordt aan werknemer één of meerdere auto’s ter beschikking gesteld.

2. Voorzover om welke reden dan ook terzake van één of meer ter beschikking staande auto’s op grond van de wettelijke regeling een bijtelling wegens privé-gebruik zou moeten plaatsvinden, dan vindt deze bijtelling niet plaats omdat dat dan het met de bijtelling corresponderende bedrag tussen werkgever en werknemers aangemerkt wordt als een terzake van het privé gebruik door werknemers verschuldigde vergoeding. Deze vergoeding zal in r/c tussen werkgever en werkneme worden verrekend per het einde van een boekjaar.

Aldus overeengekomen te [Q] d.d. 12 december 2007

[A] Holding BV [belanghebbende]”

(…)

2.6

Belanghebbende heeft in 2009 in rekening-courant de bijtelling voor de auto voor de onderhavige jaren verrekend met zijn werkgever.

2.2

Het Hof heeft het geschil, voor zover in cassatie nog van belang, als volgt omschreven:

3.1

In hoger beroep is niet meer in geschil dat de rittenregistratie onvoldoende is om een bijtelling wegens privé gebruik van de auto achterwege te laten. Evenmin bestaat geschil over de cijfermatige uitwerking van de standpunten van partijen. In hoger beroep is nog in geschil het antwoord op de volgende vragen:

- kan de in de onder 2.4 genoemde overeenkomst bedoelde vergoeding gelden als een vergoeding in de zin van artikel 13bis, lid 6, van de Wet met als gevolg dat naheffing in de jaren 2006 en 2007 achterwege dient te blijven?

- dienen de door de Inspecteur opgelegde vergrijpboetes te worden vernietigd of verminderd?

2.3

Met betrekking tot het geschil heeft het Hof overwogen:

Naheffingsaanslagen

4.1

Artikel 13bis van de Wet, luidt – voor zover relevant- als volgt:

“1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 22% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

2. Indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. (…)

6. Het voordeel wordt in aanmerking genomen voorzover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd.

7. Voor de toepassing van dit artikel wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privé-doeleinden plaats te vinden. (…)

9. Indien de werknemer een verklaring van de inspecteur overlegt waarin is vastgelegd dat de werknemer aan de inspecteur heeft medegedeeld dat de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt (verklaring geen privé-gebruik), laat de inhoudingsplichtige inhouding van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege. (…)

10. De werknemer kan een verzoek om een verklaring geen privé-gebruik bij de inspecteur indienen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

11. De inspecteur kan de verklaring geen privé-gebruik, al dan niet op verzoek van de werknemer, bij voor bezwaar vatbare beschikking intrekken, waarbij de intrekking voor zover nodig terugwerkende kracht kan hebben. De werknemer is gehouden een verzoek tot intrekking te doen zodra de auto op kalenderjaarbasis voor meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

12. In geval van een verklaring geen privé-gebruik kan de inspecteur de werknemer op enig moment verzoeken te doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

13. Indien de verklaring geen privé-gebruik wordt ingetrokken of indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting, voor zover nodig in afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nageheven van de werknemer.(…)”

4.2

Artikel 21c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 bepaalt, voor zover relevant, als volgt:

“(…)

2. Indien in een loontijdvak de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privé-doeleinden verschuldigd is, uitgaat boven het voor dat loontijdvak op grond van artikel 13bis, eerste lid, van de wet berekende voordeel, wordt in dat loontijdvak een negatief bedrag ter grootte van het verschil tussen het berekende voordeel en de verschuldigde vergoeding als voordeel in aanmerking genomen, mits op kalenderjaarbasis het berekende voordeel ten minste gelijk is aan de vergoeding voor het gebruik voor privé-doeleinden.

(…)”

4.3

De Rechtbank heeft geoordeeld dat aan de onder 2.4 genoemde overeenkomst reeds geen belang kan worden toegekend omdat deze overeenkomst – wat er overigens ook van zij – gezien de datum van ondertekening van de overeenkomst, 12 december 2007, eerst voor het jaar 2008 gevolgen zou kunnen hebben. Hiertegen richt zich belanghebbendes hoger beroep, waarbij belanghebbende stelt dat aan de overeenkomst terugwerkende kracht dient te worden toegekend tot aan het begin van het naheffingstijdvak, derhalve tot aan 1 januari 2006.

4.4

Naar het oordeel van het Hof, kan in het midden blijven de vraag of de bedoelde overeenkomst aldus moet worden gelezen dat daaraan terugwerkende kracht toekomt, zoals belanghebbende betoogt. Zoals hiervoor onder 2.4 is aangehaald bepaalt de overeenkomst tussen belanghebbende en zijn werkgever dat de vergoeding in de zin van artikel 13bis, lid 6, van de Wet eerst verschuldigd is als deze aan de opschortende voorwaarden die daaraan zijn gesteld, is voldaan. Blijkens die overeenkomst is daarvan sprake als vaststaat dat op grond van de wettelijke regeling een bijtelling wegens privégebruik moet plaatsvinden. Vervolgens bepaalt de overeenkomst dat die vergoeding in rekening-courant in het desbetreffende jaar zal worden verrekend. Desgevraagd heeft belanghebbendes gemachtigde ter zitting van het Hof verklaard, en de Inspecteur heeft dit beaamd, dat eerst in het jaar 2009 in het kader van de overeenkomst verrekening in rekening-courant heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de ter zake van het privé gebruik door belanghebbende verschuldigde vergoeding als bedoeld in artikel 13bis, lid 6, van de Wet, niet eerder dan in 2009 is voldaan. Een redelijke uitleg van de in 2.4 genoemde overeenkomst brengt mee dat de enkel in het loontijdvak of in ieder geval in dat boekjaar betaalde verrekeningen of vergoedingen als een vergoeding in de zin van artikel 13bis, lid 6 van de Wet kunnen gelden. De eerst in 2009 verrekende bedragen gelden niet als een vergoeding in de zin van vorenbedoelde overeenkomst.

4.5

Ten overvloede overweegt het Hof nog dat de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 augustus 2008, nr. 07/00906, ECLI:NL:GHAMS:LJN BD9261, vorenstaand oordeel niet anders maakt. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in die uitspraak weliswaar geoordeeld dat het voordeel dat een werknemer geniet door het voor privé-doeleinden mogen gebruiken van een auto van de werkgever slechts een te belasten voordeel is, voor zover de waarde van dat voordeel hoger is dan het bedrag dat de werknemer aan zijn werkgever voor dat privé-gebruik aan zijn werkgever verschuldigd is, en dat niet van belang is in welk jaar die verschuldigdheid op een bedrag wordt vastgesteld en tot een betaling leidt, doch de uitspraak regardeerde de uitleg van artikel 3:145 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en niet artikel 13bis, lid 6, van de Wet. Het Hof is derhalve van oordeel dat een dergelijke uitleg, daargelaten dat het Hof niet gebonden is aan eerdere jurisprudentie van andere gerechtshoven, niet geldt voor artikel 13bis, lid 6, van de Wet.

4.6

Het Hof is van oordeel dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en dat het hoger beroep in zoverre ongegrond is.

boete

4.7

Aan belanghebbende is op zijn verzoek een “Verklaring geen privé-gebruik” verstrekt, op grond waarvan het hem is toegestaan dat geen bijtelling bij het loon behoeft te worden gerekend, onder de voorwaarde dat niet meer dan 500 kilometer privé zal worden gereden op jaarbasis. De Inspecteur heeft hem er bij afgifte van de verklaring op gewezen dat belanghebbende dit privé gebruik overtuigend moet kunnen bewijzen.

4.8

Niet meer in geschil is dat de rittenregistratie van belanghebbende niet voldoet. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangedragen tegen dit oordeel, evenmin blijkt uit de stukken van het geding dat het oordeel onjuist zou zijn. Belanghebbende betoogt evenwel dat hij, door ervan uit te gaan dat de rittenadminsitratie en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd een voldoende onderbouwing van een privé gebruik van minder dan 500 km vormden, niet dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat hem ter zake van het niet betalen van de over het op de voet van artikel 13bis van de Wet belaste voordeel grove schuld kan worden verweten. De Rechtbank heeft dit standpunt, alsmede belanghebbendes beroep op een pleitbaar standpunt, afgewezen. Belanghebbende kon en mocht, naar het oordeel van het Hof, op basis van de door hem als bewijs opgestelde rittenregistratie in combinatie met de omstandigheid dat hij kon beschikken over twee privé auto’s, redelijkerwijs niet menen dat hij daarmee aan de op hem rustende zware bewijslast had voldaan. In zoverre faalt belanghebbendes standpunt met betrekking tot het pleitbare standpunt. Voor wat betreft de pleitbaarheid van belanghebbendes standpunt met betrekking tot de in 2.4 genoemde overeenkomst, oordeelt het Hof als volgt. Voor een beoordeling van de vraag of een ingenomen standpunt pleitbaar is, geldt dat relevant is of dat standpunt reeds op voorhand pleitbaar was (vgl. HR 28 mei 2004, nr. 39.160, ECLI:NL:HR:2004:AP0228).

4.9

Voor het jaar 2006 is het Hof van oordeel dat, nu bedoelde overeenkomst eerst op 12 december 2007 is gesloten, belanghebbende niet reeds op voorhand in 2006 het standpunt kon innemen dat op de voet van artikel 13bis, lid 6 van de Wet geen voordeel voor het privé gebruik van de auto in aanmerking zou behoeven te worden genomen. Voor het jaar 2007 zou dit anders kunnen liggen, omdat hij in december van dat jaar de overeenkomst had opgemaakt. Echter, ook al zou belanghebbende er op hebben vertrouwd geen LB/PVV verschuldigd te zijn nadat hij de onder 2.4 vermelde overeenkomst had opgemaakt, nu belanghebbende niet conform deze overeenkomst heeft gehandeld en eerst in 2009 tot betaling van de eigen bijdrage door een boeking in rekening/courant is overgegaan, acht het Hof dat belanghebbende evenmin in 2007 het standpunt kon en mocht innemen dat geen LB/PVV verschuldigd zou zijn. Dit brengt mee dat naar het oordeel van het Hof de Inspecteur is geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde LB/PVV niet is betaald. Nu belanghebbende in het kader van de verstrekking van de ‘verklaring geen privégebruik auto’ door de Inspecteur erop is gewezen dat hij een verzwaarde bewijslast heeft met betrekking tot het privégebruik, heeft hij door niet een sluitende rittenadministratie op te maken, grof nalatig gehandeld met als gevolg dat het van hem verlangde bewijs niet kon worden geleverd en aldus te weinig LB/PVV zou worden betaald. De in 2007 opgestelde overeenkomst maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende in redelijkheid niet verwachten dat hetgeen hij verder tot dat bewijs heeft aangevoerd tot een ander oordeel zou leiden.

(…)

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

Belanghebbende bestrijdt de uitspraak van het Hof op grond van:

• Vormverzuimen ten aanzien van de motivering van de uitspraak gedaan door het Gerechtshof

• Schending van recht, in het bijzonder artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964.

3.3

Ik begrijp belanghebbende aldus dat hij de volgende klachten tegen de uitspraak aanvoert:

 Het Hof had moeten beslissen overeenkomstig de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 20086;

 In de loonbelasting gelden, voor zover hier aan de orde, dezelfde regels als in het verleden in de overeenkomstige regeling voor de inkomstenbelasting; en

 De door belanghebbende in 2009 met de werkgever verrekende vergoeding is een verschuldigde vergoeding in de zin van artikel 13bis, lid 6, Wet LB 1964 (tekst 2006 en 2007).

4 Documentatie omtrent de klachten

5 Behandeling van de klachten

6 Conclusie