Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1893, 11/00453, 11/00454, 11/00483

Parket bij de Hoge Raad, 02-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1893, 11/00453, 11/00454, 11/00483

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 oktober 2014
Datum publicatie
31 oktober 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1893
Formele relaties
Zaaknummer
11/00453, 11/00454, 11/00483

Inhoudsindicatie

8,3% dividendbelasting ex art. 11(3) BRK op uitkering naar de Nederlandse Antillen; discriminatie? EU-rechtelijke status LGO; verhouding tussen art. 56 EG-Verdrag (kapitaalverkeer) en art. 47 (kapitaalverkeer) en 55 (carve out voor belastingen) LGO-Besluit; werkt art. 11(3) BRK daadwerkelijk en evenredig volgens zijn doel?

Procesverloop: Op 23 december 2011 heeft de Hoge Raad in drie gevallen van uitkering van deelnemingsdividend vanuit Nederland naar de (voormalige) Nederlandse Antillen prejudiciële vragen voorgelegd aan het HvJ EU over de verhouding tussen een EU-lidstaat en zijn eigen LGO. De Hoge Raad vroeg onder meer of voor de toepassing van het vrije kapitaal- en betalingsverkeer (art. 56 EG; thans: art. 63 VwEU) de eigen LGO als derde staat worden aangemerkt.

Het HvJ EU heeft de zaken gevoegd en op 5 juni 2014 arrest gewezen. Hij heeft de vragen over de art. 56 en 57 EG-Verdrag (thans art. 63 en 64 VwEU; kapitaalverkeer met derde landen en grandfather clause) niet beantwoord, maar is een andere weg ingeslagen, leidende tot toepassing niet van het EG-Verdrag/het VwEU, maar van uitsluitend het LGO-Besluit.

Volgens het Hof heeft art. 47(1)(b) LGO-Besluit een zo ruim bereik dat het “nauw aansluit” bij dat van artikel 56 EG/art. 63 VwEU. Daarmee wordt voor het kapitaalverkeer neutraliteit bewerkstelligd tussen Unie-LGO-verhoudingen en Unie-derdelanden-verhoudingen. Het Hof constateert dat art. 55 LGO-Besluit een carve out voor belastingen bevat. Op basis van de instructie in het verwijzingsarrest van de Hoge Raad beschouwt hij art. 11(3) Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) als een anti-tax-havenmaatregel die onder deze carve out valt, waardoor (de belemmerende werking van) art. 11(3) BRK ‘buiten de werkingssfeer’ van het vrije kapitaalverkeer ex art. 47(1) LGO-Besluit valt, op voorwaarde dat art. 11(3) BRK ‘daadwerkelijk en evenredig’ zijn doel nastreeft.

Het HvJ EU beschouwt de art. 47 en 55 LGO-Besluit kennelijk als exclusieve speciales: de algemene bepalingen over vrij kapitaalverkeer in het EG-Verdrag/het VwEU komen niet aan de orde als het om kapitaalverkeer tussen de Unie en de LGO gaat. Hij komt aldus terug op zijn eerdere arrest Prunus, waarin voor de toepassing van het kapitaalverkeer de LGO nog expliciet werden aangemerkt als derde landen in de zin van art. 56 EG.

De partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest van het HvJ EU. De Staatssecretaris meent dat art. 11(3) BRK zijn doelstelling daadwerkelijk en evenredig nastreeft, zodat in casu art. 47(1)(b) LGO-Besluit door art. 55(2) wordt uitgeschakeld. X (zaak 11/00483bis) heeft niet gereageerd. TBG (zaken 11/00453bis en 11/00454bis) meent primair dat art. 11(3) BRK niet daadwerkelijk op bestrijding van belastingontwijking is gericht, maar op de Nederlandse verdragsonderhandelingspositie, zodat art. 47(1)(b) LGO-Besluit niet wordt uitgeschakeld, en subsidiair dat art. 11(3) BRK onevenredig uitpakt, nu het zich niet richt tegen volstrekt kunstmatige constructies en geen tegenbewijs toelaat.

A-G Wattel meent dat uit ’s Hofs arrest impliceert dat art. 55 LGO-Besluit van toepassing is op de belanghebbenden. Het ontdoen van de Antillen van hun imago van belastingparadijs, het tegengaan van schadelijke belastingconcurrentie, zich uitende in ‘buitensporige kapitaalstromen’ naar de Antillen, en het ‘strijden tegen de aantrekkingskracht van [de Antillen en Aruba] als belastingparadijs’ valt volgens het Hof onder ‘het treffen of doen nakomen van maatregelen ter voorkoming van belastingontduiking of belastingfraude’ in de zin van art. 55(2) LGO-Besluit.

Het criterium ‘daadwerkelijk streven’ verwijst volgens de A-G naar de gebruikelijke geschiktheidstoets van ‘s Hofs rule of reason test. De vraag is dan of inhouding van 8,3% dividendbelasting en overmaking daarvan naar de Antillen geschikt is om de genoemde doelen te bereiken. De A-G meent dat dat het geval is.

Wat de evenredigheidstoets betreft, meent A-G Wattel dat het door het Hof afgezegende tegengaan van buitensporige kapitaalstromen, schadelijke belastingconcurrentie en belastingparadijzen een veel ruimere rechtvaardiging inhoudt dan het tegengaan van misbruik, meer specifiek volstrekt kunstmatige constructies. Gebruik maken van belastingcompetitieve maatregelen van lidstaten of hun LGO, ook indien economisch ‘schadelijk’ geacht, is immers geen misbruik, laat staan volstrekt kunstmatig. Bezien vanuit de doelstelling van dergelijke schadelijk-competitieve belastingmaatregelen beantwoorden zij bij gebruik juist aan hun doel en strekking. Het criterium ‘volstrekt kunstmatig’ is in dit verband als evenredigheidtoets dus ongeschikt, en ook het ontbreken van de mogelijkheid van tegenbewijs biedt geen gezichtspunten, omdat de gerechtvaardigde doelen aanmerkelijk ruimer zijn dan misbruikbestrijding: het gaat om de bestrijding van wholesale capital movement en belastingparadijselijke regimes; niet om subjectieve antifiscale intenties van de belastingplichtige, noch om de kunst(on)zinnigheid van diens constructies, maar om het objectieve schadelijke c.q. belastingparadijselijke karakter van het desbetreffende LGO-regime, dat dat regime op de zwarte lijsten van de EU Code of Conduct Group en van de OESO bracht.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wijziging van art. 11(3) BRK volgt dat 5% dividendbelastingheffing in Nederland niet genoeg was om de gestelde en gerechtvaardigde doelen te bereiken, mede gezien het fiscale (ruling)beleid op de Antillen en Aruba. Het tarief is daarom verhoogd naar 8,3%, dat bedoeld was om minstens de effectieve druk te bereiken die volgens de regelgeving (exclusief rulings) ook vóór de BRK-wijziging al had moeten heersen. Gezien de deelnemingsvrijstelling en het verder vrije doorstromen dat daar op de Antillen tegenover staat, valt volgens de A-G niet in te zien dat de verhoging naar 8,3% onevenredig zou zijn ter bereiking van de volgens het Hof gerechtvaardigde doelen. De A-G meent dat minder dan overall 8,3% niet geloofwaardig zou zijn geweest, gegeven dat het eigenlijk altijd al 10% had moeten zijn.

Conclusie: cassatieberoepen ongegrond.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Aanvullende gemene conclusie van 2 oktober 2014 in de zaken

11/00453 bis en 11/00454bis (TBG Limited) en

11/00483 bis (X.)

na beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de EU, zaaknummers C-24/12 en C-27/12

1 Overzicht

1.1

Op 23 december 2011 heeft u in drie gevallen van uitkering van deelnemingsdividend vanuit Nederland naar de (voormalige) Nederlandse Antillen prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) over de verhouding tussen een EU-lidstaat en zijn eigen landen en gebieden overzee (LGO). U vroeg onder meer of voor de toepassing van het vrije kapitaal- en betalingsverkeer (art. 56 EG; thans: art. 63 VwEU) de eigen LGO als derde staat kunnen worden aangemerkt.

1.2

Het HvJ EU heeft de zaken gevoegd en op 5 juni 2014 arrest gewezen. Hij heeft uw vragen over de art. 56 en 57 EG-Verdrag (thans art. 63 en 64 VwEU; kapitaalverkeer met derde landen en grandfather clause) niet beantwoord, maar is een andere weg ingeslagen, leidende tot toepassing niet van het EG-Verdrag/het VwEU, maar van uitsluitend het LGO-Besluit van de Raad van de EG van 2001.

1.3

Volgens het Hof heeft art. 47(1)(b) LGO-Besluit (kapitaalverkeer; PJW) een zo ruim bereik dat het “nauw aansluit” bij dat van artikel 56 EG/art. 63 VwEU (kapitaalverkeer; PJW) in de verhouding tussen lidstaten en derde landen. Daarmee wordt voor het kapitaalverkeer neutraliteit bewerkstelligd tussen de Unie/LGO-verhoudingen en de Unie/derdelanden-verhoudingen. Het Hof constateert vervolgens dat art. 55 LGO-Besluit een carve out voor belastingen bevat. Op basis van uw instructie beschouwt hij art. 11(3) Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) als een anti-tax-havenmaatregel die onder deze carve out valt, door toepassing waarvan (de belemmerende werking van) art. 11(3) BRK ‘buiten de werkingssfeer’ van art. 47(1) LGO-Besluit valt (r.o. 53), op voorwaarde dat art. 11(3) BRK ‘daadwerkelijk en evenredig’ zijn doel nastreeft.

1.4

Het HvJ EU beschouwt de art. 47 en 55 LGO-Besluit kennelijk als exclusieve speciales: de algemene bepalingen over vrij kapitaalverkeer in het EG-Verdrag/het VwEU komen niet aan de orde als het om kapitaalverkeer tussen de Unie en de LGO gaat. Hij komt aldus terug op zijn eerdere arrest Prunus, waarin voor de toepassing van het kapitaalverkeer de LGO nog expliciet werden aangemerkt als derde landen in de zin van art. 56 EG.

1.5

De partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest van het HvJ EU. De Staatssecretaris meent dat met de invoering en latere wijziging van art. 11(3) BRK de aan die bepaling ten grondslag liggende doelstelling daadwerkelijk en evenredig is nagestreefd, zodat in casu art. 47(1)(b) LGO-Besluit door art. 55(2) wordt uitgeschakeld. Van onevenredigheid is zijns inziens geen sprake, nu voor de inhouding op naar de Antillen uitgaande deelnemingsdividenden is aangesloten bij het tarief in bilaterale verdragen en de gecombineerde druk van de Nederlandse dividendbelasting en de Nederlands-Antilliaanse winstbelasting van vóór 1 januari 2002 van in beginsel ongeveer 10% is gehandhaafd in een effectieve belastingdruk van 8,3%.

1.6

De belanghebbende (X) in zaak 11/00483bis heeft niet gereageerd. TBG (zaken 11/00453bis en 11/00454bis) meent dat art. 11(3) BRK niet daadwerkelijk op bestrijding van belastingontwijking is gericht, maar op de Nederlandse verdragsonderhandelingspositie, zodat art. 47(1)(b) LGO-Besluit niet wordt uitgeschakeld door art. 55 LGO-Besluit. TBG betoogt subsidiair dat art. 11(3) BRK onevenredig uitpakt, nu het zich niet specifiek richt tegen volstrekt kunstmatige constructies en geen tegenbewijs toelaat. De wijziging van art. 11(3) BRK in 2002 is volgens haar een door art. 47(1)(b) LGO-Besluit verboden beperking.

1.7

Ik meen dat uit ’s Hofs arrest geen ander gevolg kan worden getrokken dan dat art. 55 LGO-Besluit van toepassing is op de gevallen van de belanghebbenden. Het ontdoen van de Antillen van hun imago van belastingparadijs, het tegengaan van schadelijke belastingconcurrentie, zich uitende in ‘buitensporige kapitaalstromen’ naar de Antillen, en het ‘strijden tegen de aantrekkingskracht van [de Antillen en Aruba] als belastingparadijs’ valt volgens het Hof onder ‘het treffen of doen nakomen van maatregelen ter voorkoming van belastingontduiking of belastingfraude’ in de zin van art. 55(2) LGO-Besluit. De toelichting op het Nieuw Fiscaal Raamwerk van de Antillen en Aruba stelt expliciet dat de wijziging van de BRK onder meer is gebaseerd op de wens het fiscale beleid van de Antillen in overeenstemming te brengen met de door de EG gestelde normen van internationale aanvaardbaarheid en plaatst de regimewijziging mede in de sleutel van de bestrijding van schadelijke belastingconcurrentie door de EU en de OESO.

1.8

Het criterium ‘daadwerkelijk streven’ verwijst mijns inziens naar de gebruikelijke geschiktheidstoets van ‘s Hofs rule of reason test. De vraag is dan of inhouding van 8,3% dividendbelasting en overmaking daarvan naar de Antillen geschikt is om de genoemde doelen te bereiken. Ik meen dat dat het geval is. Uit niets blijkt dat dat niet het geval zou zijn; integendeel: de Antillen en Aruba zijn afgevoerd van de zwarte lijsten van de EU en de OESO en de Nederlandse belastingverdragen waren niet meer in gevaar.

1.9

Wat de evenredigheidstoets betreft meen ik dat het door het Hof afgezegende tegengaan van buitensporige kapitaalstromen, schadelijke belastingconcurrentie en belastingparadijzen een veel ruimere en meer politieke rechtvaardiging inhoudt dan het tegengaan van misbruik, meer specifiek volstrekt kunstmatige constructies die geen verband houden met de economische realiteit. Gebruik maken van belastingcompetitieve maatregelen van lidstaten of hun LGO, ook indien economisch ‘schadelijk’ geacht, is immers geen misbruik, laat staan volstrekt kunstmatig of economisch irreëel. Het gaat daarbij juist om bedrijfseconomisch volstrekt realistisch (maar macro-economisch wellicht irrationeel) gebruik maken van mogelijkheden die vaak speciaal daartoe geschapen zijn uit beleidsconcurrentie-oogpunt. Bezien vanuit de doelstelling van dergelijke schadelijk-competitieve belastingmaatregelen is van misbruik juist géén sprake: de maatregel beantwoordt immers juist aan zijn doel. Het criterium ‘volstrekt kunstmatig’ is in dit verband als evenredigheidtoets dus ongeschikt, want zinloos, en ook het ontbreken van de mogelijkheid van een tegenbewijs biedt hier geen gezichtspunten, omdat de gerechtvaardigde doelen aanmerkelijk ruimer zijn dan misbruikbestrijding: het gaat om de bestrijding van wholesale capital movement, van economisch schadelijke fiscale lokkertjes en van belastingparadijselijke regimes. Het gaat dus niet om de subjectieve antifiscale intenties van de belastingplichtige of het ontbreken daarvan, noch om de kunst(on)zinnigheid van diens constructies of het ontbreken daarvan, maar om het objectieve schadelijke c.q. belastingparadijselijke karakter van het desbetreffende LGO-regime, dat dat regime op de zwarte lijsten van de EU Code of Conduct Group en van de OESO bracht of zou kunnen brengen.

1.10

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wijziging van art. 11(3) BRK volgt dat 5% dividendbelastingheffing in Nederland niet genoeg was om de gestelde en gerechtvaardigde doelen te bereiken, mede gezien het fiscale (ruling)beleid op de Antillen en Aruba. Het tarief is daarom verhoogd naar 8,3%, dat bedoeld was om minstens de effectieve druk te bereiken die volgens de regelgeving (exclusief rulings) ook vóór de BRK-wijziging al had moeten heersen. Gezien de deelnemingsvrijstelling en het verder vrije doorstromen dat daar op de Antillen tegenover staat, valt niet in te zien dat de verhoging naar 8,3% onevenredig zou zijn ter bereiking van de volgens het Hof gerechtvaardigde doelen. Minder dan overall 8,3% zou niet geloofwaardig zijn geweest, gegeven dat het eigenlijk altijd al 10% had moeten zijn.

1.11

Ik geef u in overweging de cassatieberoepen van beide belanghebbenden ongegrond te verklaren.

2 De prejudiciële vragen

2.1

Op 23 december 20111 heeft u in drie gevallen van uitkering van deelnemingsdividend vanuit Nederland naar de (voormalige) Nederlandse Antillen de volgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het HvJ EU over de verhouding tussen een EU-lidstaat (Nederland) en zijn eigen Landen en Gebieden Overzee (LGO; in casu Curaçao):

“1. Kan voor de toepassing van artikel 56 EG (thans: artikel 63 VWEU) de eigen LGO als derde staat worden aangemerkt, in welk geval ter zake van het kapitaalverkeer tussen een lidstaat en de eigen LGO een beroep kan worden gedaan op artikel 56 EG?

2.a. Moet, indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, in het onderhavige geval, waarin per 1 januari 2002 de bronheffing op deelnemingsdividenden uitgekeerd door een in Nederland gevestigde dochtervennootschap aan haar in de Nederlandse Antillen gevestigde houdstervennootschap ten opzichte van 1993 is verhoogd van 7,5 dan wel 5 percent naar 8,3 percent, voor de beantwoording van de vraag of voor de toepassing van artikel 57, lid 1, EG (thans: artikel 64, lid 1, VWEU) sprake is van een verhoging, uitsluitend acht worden geslagen op de verhoging van de Nederlandse bronheffing of moet mede in aanmerking worden genomen dat - in samenhang met de verhoging van de Nederlandse bronheffing - vanaf 1 januari 2002 door de Nederlands-Antilliaanse overheid vrijstelling wordt verleend ter zake van deelnemingsdividenden, ontvangen van een in Nederland gevestigde dochtervennootschap, terwijl voorheen die dividenden deel uitmaakten van de naar het tarief van 2,4 - 3 dan wel 5 percent belaste winst?

2.b. Moeten, indien mede rekening moet worden gehouden met de door invoering van de hiervoor in 2.a bedoelde deelnemingsvrijstelling bewerkstelligde verlaging van de belasting in de Nederlandse Antillen, voorts nog in aanmerking worden genomen Nederlands-Antilliaanse regelingen in de uitvoeringssfeer - in het onderhavige geval: de Nederlands-Antilliaanse rulingpraktijk - welke mogelijk tot gevolg hadden dat vóór 1 januari 2002 - en ook reeds in 1993 - de feitelijk verschuldigde belasting ter zake van de in Nederland gevestigde dochtervennootschap ontvangen dividenden substantieel lager was dan 8,3 percent?”

2.2

Over de toepassing van art. 11(3) van de toenmalige Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) overwoog u onder meer:

“3.5.5. Tot 1 januari 2002 gold met betrekking tot dividend dat werd genoten door een lichaam dat inwoner is van de Nederlandse Antillen en verschuldigd is door een lichaam dat inwoner is van Nederland op de voet van artikel 11, lid 3, BRK een bronbelastingtarief van 7,5 dan wel 5 percent, terwijl op de Nederlandse Antillen op de voet van de artikelen 8A, 8B, 14 en 14A (oud) Landsverordening op de winstbelasting een winstbelasting werd geheven naar een laag (2,4 - 3 percent) respectievelijk hoog (5,5 percent) tarief. Dezelfde tarieven voor de Nederlandse dividendbelasting en de Nederlands-Antilliaanse winstbelasting golden in 1993. Indien geen rekening zou worden gehouden met de mogelijkheid om op basis van met de Nederlands-Antilliaanse belastingdienst afgesloten rulings voor de heffing van Nederlands-Antilliaanse winstbelasting (al dan niet reële) kosten – waaronder rente betaald op leningen – op de fiscale winst in mindering te brengen, zouden de Nederlandse dividendbelasting en de Nederlands-Antilliaanse winstbelasting resulteren in een gecombineerde belastingdruk op deelnemingsdividenden van circa 10 percent.

3.5.6.

Zoals hiervoor in 3.5.4 is vermeld geldt sinds 2002 voor deelnemingsdividenden die vanuit Nederland aan een in de Nederlandse Antillen gevestigde vennootschap worden uitgekeerd volgens artikel 11, lid 3, derde volzin, letter a, BRK een nieuw bronbelastingtarief van 8,3 percent. Voorts voorziet sindsdien letter b in de derde volzin van deze regeling erin dat Nederland de ingehouden dividendbelasting van 8,3 percent overmaakt aan de Nederlandse Antillen. Eveneens met ingang van 2002 geldt in de Nederlandse Antillen een volledige vrijstelling van winstbelasting voor dividenden uitgekeerd op deelnemingen (25 percent van de geplaatste aandelen) in dochtervennootschappen gevestigd in Nederland. De effectieve belastingdruk op deelnemingsdividenden is daardoor sedertdien gelijk aan de Nederlandse bronheffing van 8,3 percent. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet waarbij de BRK werd gewijzigd, blijkt dat de maatregel is bedoeld om de Nederlandse Antillen te ontdoen van het imago van ‘tax haven’ en bovendien dat de reeds bestaande effectieve belastingdruk op deelnemingsdividenden die vanuit Nederland naar de Nederlandse Antillen worden uitgekeerd, zou worden gehandhaafd (Kamerstukken II 2000/01, 27 910 (R 1695), nr. 3, blz. 1 e.v.):

‘In het gezamenlijke verslag van de besprekingen van januari 1995 tussen Nederland en de Nederlandse Antillen, alsmede in de memorie van toelichting bij de Rijkswet van 13 december 1996, Stb. 644, is melding gemaakt van ontwikkelingen in de fiscale wetgeving van de Nederlandse Antillen. De regering van de Nederlandse Antillen heeft toen het voornemen geuit te komen tot een ingrijpende wijziging van het Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel in het kader van de totstandkoming van een internationaal aanvaardbare en transparante regelgeving en een daarop afgestemde uitvoeringspraktijk.

Een daartoe strekkende, ingrijpende wijziging van het Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel (het zogeheten Nieuw Fiscaal Raamwerk) kan niet zonder gevolgen blijven voor de verhouding tussen de landen van het Koninkrijk, zoals neergelegd in de Belastingregeling voor het Koninkrijk. Nederland heeft tijdens genoemd overleg dan ook de bereidheid uitgesproken te komen tot een aanpassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, die complementair is aan het overeen te komen Nieuw Fiscaal Raamwerk. Aangezien op dit ogenblik nog niet duidelijk is hoe het nieuwe Nederlands-Antilliaanse stelsel zal passen in de discussie binnen OESO en EU over de tax havens en schadelijke belastingconcurrentie is vooralsnog gekozen voor een formule die in combinatie met het Nieuw Fiscaal Raamwerk voor belastingplichtigen de bestaande situatie materieel continueert en voor de Nederlandse Antillen een aanmoediging is om de ingeslagen weg daadkrachtig te vervolgen.

(…)

Het voorliggende voorstel van Rijkswet met het daarbij behorende Protocol, dat een nadere precisering bevat ten aanzien van de fiscale relatie tussen Nederland en de Nederlandse Antillen, is gebaseerd op deze overeenkomst en strekt tot een beperkte wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk. De wijziging ziet op de heffing van bronbelasting op deelnemingsdividenden die vloeien van Nederland naar de Nederlandse Antillen. Uitgangspunt is handhaving van de huidige effectieve druk, terwijl de hieruit voortvloeiende belastingopbrengst volledig ten bate zal komen van de Nederlandse Antillen. Deze benadering past in het door Nederland in de relatie tussen de landen van het Koninkrijk voorgestane beleid dat, indien over deelnemingsdividenden die worden betaald aan inwoners van de landen overzee adequaat wordt geheven, het ingevolge artikel 11 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk in beginsel aan Nederland toekomende bedrag naar die landen toevloeit.’

3.5.7.

In hetgeen in de hiervoor in 3.5.6 geciteerde wetsgeschiedenis werd opgemerkt ligt besloten dat naar de opvatting van de landen van het Koninkrijk het nieuwe inhoudingstarief van 8,3 percent niet hoger is dan de tot 1 januari 2002 uit de Nederlandse bronheffing en de Nederlands-Antilliaanse winstbelasting resulterende effectieve belastingdruk. Dat de effectieve belastingdruk lichter is dan de hiervoor in 3.5.5 vermelde gezamenlijke belastingdruk van bronheffing en winstbelasting van circa 10 percent, is het gevolg van de omstandigheid dat bij de bepaling van laatstbedoelde belastingdruk geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om op basis van met de Nederlands-Antilliaanse belastingdienst afgesloten rulings voor de heffing van Nederlands-Antilliaanse winstbelasting (al dan niet reële) kosten – waaronder rente betaald op leningen – op de fiscale winst in mindering te brengen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kon de effectieve belastingdruk in meerdere of mindere mate worden gereduceerd.”

3 De conclusie van de A-G HvJ EU Jääskinen2

3.1

Volgens A-G Jääskinen is het (in casu toepasselijke zevende) LGO-Besluit 2001 van de Raad van de EG3 een lex specialis die in beginsel voorrang heeft op conflicterende regels van Unierecht, maar moeten ook bepalingen uit het EG-Verdrag die voor het geschil van belang kunnen zijn in overweging worden genomen.

3.2

Volgens de A-G vallen de zaken van de belanghebbenden niet onder art. 47(1)(b) (kapitaalverkeer) en 55 (antimisbruikbepaling) van het LGO-Besluit. Hij achtte het ondenkbaar dat de EU zich het recht zou hebben voorbehouden om het kapitaalverkeer met de LGO ongunstiger te behandelen dan dat met derde landen die geen bijzondere banden met de Unie onderhouden. Hij meende dat art. 47 LGO-Besluit slechts bepaalt in welke mate de LGO het kapitaalverkeer met de Unie en haar lidstaten moeten vrijmaken en dat de LGO gebonden zijn aan art. 47 LGO-Besluit bij ‘binnenkomende investeringen’ vanuit de lidstaten en ‘uitgaand kapitaalverkeer’ zoals dividenduitkeringen naar lidstaten. Hij achtte in casu de vrijverkeerbepalingen van het EG-Verdrag van toepassing:

“41. Zodra is komen vast te staan dat bijzondere bepalingen van het LGO-besluit niet op een bepaald geval van toepassing zijn, moet dus, tegen de achtergrond van de doelstellingen van het vierde deel van het EG-Verdrag, worden uitgemaakt of een beroep kan worden gedaan op een verdragsbepaling die derde landen betreft, ook al gaat het om een eigen LGO van een lidstaat. Mijns inziens luidt het antwoord op die vraag bevestigend. Wegens de bijzondere associatieband tussen de Unie en de LGO moeten voor die band relevante Verdragsbepalingen in het voordeel en niet in het nadeel van de LGO worden uitgelegd.”

3.3

Hij concludeerde in antwoord op uw eerste vraag dat de vrijheid van kapitaal op de eigen LGO van toepassing is als waren die LGO een derde land:

“48. Het kapitaalverkeer tussen Nederland en de Nederlandse Antillen, zijnde twee grondgebieden met een verschillend statuut wat de toepasselijkheid van het Unierecht aangaat, vormt dus geen zuiver binnenlandse situatie. Art. 56, lid 1, EG is derhalve van toepassing en het uitgangspunt luidt dat de Nederlandse Antillen ten aanzien van Nederland in dezelfde situatie verkeren als een derde land.”

3.4

Naar aanleiding van uw tweede prejudiciële vraag merkte de A-G op dat die niet vraagt of de grandfather clause (57 EG-Verdrag) van toepassing is, maar slechts op welke rechtsbronnen het antwoord op die vraag moet worden gebaseerd. Hij concludeerde:

“54. Uit deze rechtspraak4 komt naar voren dat de nationale verwijzende rechter zowel met de BRK als met de relevante maatregelen van de Nederlandse Antillen rekening kan houden bij de beoordeling of een beperking bestaat en of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de standstillclausule. De reden daarvoor is dat de BRK en de daarmee overeenstemmende Nederlands-Antilliaanse belastingvrijstelling een rechtskader vormen dat in gemeen overleg is overeengekomen en bindende rechtskracht heeft.”

3.5

De A-G meende dat bij deze beoordeling ook rekening moest worden gehouden met de Nederlands-Antilliaanse rulingpraktijk:

“57. Aangezien volgens de rechtspraak van het Hof bij de beoordeling of een beperking inzake het kapitaalverkeer onder de standstillclausule valt, een onderzoek van de „hoofdgedachte” en de „procedures” van wezenlijk belang is, moet mijns inziens bij deze toetsing noodzakelijkerwijs rekening worden gehouden met de Nederlands-Antilliaanse rulingpraktijk. De toetsingsmaatstaf moet volgens mij het effectieve belastingtarief voor uitkeringen aan aandeelhouders in de Nederlandse Antillen in 1993 zijn.5 Ter herinnering, deze praktijk was gebaseerd op individuele administratieve beslissingen waarbij de belastingbetaler een gedeeltelijke vermindering in de vennootschapsbelasting kreeg en het effectieve belastingtarief dus werd verlaagd.6

3.6

Subsidiair betoogde de A-G dat, mocht het HvJ EU toch iets over de toepassing van art. 57 EG-Verdrag op art. 11(3) BRK willen zeggen, art. 11(3) BRK niet wordt gegrandfathered, omdat art. 11(3) BRK wezenlijk is veranderd ná 1992:

“59. De in 2002 aangenomen nieuwe wettelijke regeling gaat uit van een andere hoofdgedachte dan haar voorganger. Onder de vroegere regeling bestond de Nederlandse bronbelasting naast de Nederlands-Antilliaanse vennootschapsbelasting en werd deze combinatie verzacht door individuele rulings. Na 2002 werd de Nederlandse bronbelasting gekoppeld aan een vrijstelling die gold in de Nederlandse Antillen. De verwijzende rechter heeft erkend dat deze nieuwe hoofdgedachte leidt tot hogere effectieve belastingtarieven voor gelijke inkomsten, ook al was het de bedoeling van de Nederlandse wetgever om hetzelfde effectieve belastingniveau te handhaven.

60. Uit het voorgaande volgt dat de nieuwe regeling niet onder de standstillclausule van artikel 57 EG valt.”

3.7

Tot slot merkte de A-G buiten de orde op dat, nu de Nederlandse overheid alle dividendbelastingopbrengsten rechtstreeks overmaakt naar de Nederlandse Antillen, economisch de belasting niet wordt geheven door Nederland:

“61. Ten slotte wens ik te benadrukken dat de opbrengsten uit de Nederlandse bronbelasting door de Nederlandse regering aan de regering van de Nederlandse Antillen worden overgemaakt. De Nederlandse regering heeft ter terechtzitting opgemerkt dat zij een dergelijke regeling niet met om het even welk derde land zou aanvaarden, waarbij de ene verdragsluitende staat de belasting int doch de belastinginkomsten volledig overmaakt aan de andere verdragsluitende staat.

62. Deze redenering lijkt te suggereren dat aan Nederland geen beperking kan worden verweten aangezien deze lidstaat economisch gezien geen belasting heft over de uitgaande dividenden die worden uitgekeerd aan aandeelhouders in de Nederlandse Antillen, maar louter een belasting int namens zijn LGO en vervolgens de belasting overmaakt aan de schatkist van de Nederlandse Antillen. Met andere woorden, de Nederlandse bronbelasting moet uit economisch oogpunt als een Nederlands-Antilliaanse belasting worden beschouwd. Bijgevolg bestaat geen verschil in behandeling tussen binnenlandse en uitgaande dividenden, aangezien ten bate van de Nederlandse schatkist geen belasting wordt geheven.

63. Mijns inziens is het noodzakelijk noch raadzaam dit betoog uit te diepen, aangezien het niet aan de orde is in de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter.”

4 Het arrest van het Hof van Justitie van de EU7

4.1

Het HvJ EU heeft de zaken van de belanghebbenden gevoegd en op 5 juni 2014 arrest gewezen (zaken C-24/12, X. en C-27/12, TBG), voor recht verklarende:

Eerste vraag

42. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de Unierechtelijke regels inzake het vrije verkeer van kapitaal, zoals artikel 56 EG, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een maatregel van een lidstaat waardoor het kapitaalverkeer tussen deze lidstaat en zijn eigen LGO kan worden belemmerd.

43. Vooraf zij opgemerkt dat overeenkomstig artikel 299, lid 3, EG de LGO die zijn vermeld op de lijst die als bijlage II bij het EG-Verdrag is gehecht, het onderwerp vormen van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dat Verdrag, te weten de artikelen 182 EG tot en met 188 EG. Ingevolge artikel 187 EG worden de wijze van toepassing en de procedure van deze associatie vastgesteld door de Raad.

44. De Nederlandse Antillen, die luidens de Nederlandse Grondwet een van de drie entiteiten van het Koninkrijk der Nederlanden vormen, zijn op deze lijst vermeld en hierdoor vallen zij onder de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van het Verdrag.

45. Het bestaan van deze bijzondere regeling tussen de Unie en de LGO heeft tot gevolg dat de algemene bepalingen van het EG-Verdrag, zijnde die welke niet tot het vierde deel van dat Verdrag behoren, zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de LGO van toepassing zijn (arresten Leplat, C‑260/90, EU:C:1992:66, punt 10; Eman en Sevinger, C‑300/04, EU:C:2006:545, punt 46, en Prunus en Polonium, EU:C:2011:276, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46. Aangaande dat vierde deel van het Verdrag zij vastgesteld dat hoewel daarin een aantal bepalingen zijn opgenomen betreffende zowel het vrije verkeer van goederen, zijnde de artikelen 184 EG en 185 EG, en het vrije verkeer van werknemers, zijnde artikel 186 EG, als de vrijheid van vestiging, zijnde artikel 183, punt 5, EG, dat deel geen enkele bepaling inzake het vrije verkeer van kapitaal bevat.

47. Het LGO-besluit, dat de Raad op grond van artikel 187 EG heeft genomen ter uitwerking van de associatieregeling, bepaalt in artikel 47, lid 1, welke beperkingen aan betalingen en het kapitaalverkeer verboden zijn tussen de Unie en de LGO.

48. Door te verwijzen naar de betalingsbalans en door beperkingen aan betalingen in vrij convertibele munt op de lopende rekening van de betalingsbalans en tevens beperkingen aan het verkeer van kapitaal voor investeringen in vennootschappen en betreffende transacties op de kapitaalrekening van de betalingsbalans te verbieden, heeft artikel 47, lid 1, van het LGO-besluit een bijzonder ruime draagwijdte, die nauw aansluit bij de draagwijdte van artikel 56 EG in de verhoudingen tussen de lidstaten en derde landen (zie hieromtrent en betreffende artikel 63 VWEU, arrest Prunus en Polonium, EU:C:2011:276, punten 29‑31).

49. Door met name beperkingen aan de verwerving van deelnemingen in vennootschappen en aan de repatriëring van de daaruit voortvloeiende winst te verbieden, verbiedt artikel 47, lid 1, sub b, van het LGO-besluit bijgevolg, onder meer, beperkingen aan dividenduitkeringen tussen de Unie en de LGO, in lijn met het in artikel 56 EG neergelegde verbod van dergelijke maatregelen in met name de verhoudingen tussen de lidstaten en derde landen.

50. Gelet op de in punt 45 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak en gelet op het feit dat het vierde deel van het EG-Verdrag noch het LGO-besluit, met als rechtsgrondslag dat deel van het Verdrag, uitdrukkelijk verwijst naar artikel 56 EG, dient de prejudiciële vraag te worden getoetst aan dat artikel 47, lid 1, en dient te worden nagegaan of de draagwijdte van deze bepaling is gepreciseerd of afgebakend in andere regels van de bijzondere regeling waaronder de associatie EU-LGO valt.

51. Zoals met name de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft benadrukt, werd bij de vrijmaking, voor de associatie EU-LGO, van het kapitaalverkeer bijzondere aandacht besteed aan de omstandigheid dat vele LGO worden beschouwd als belastingparadijzen. Artikel 55 van het LGO-besluit bevat dus een uitzonderingsclausule die uitdrukkelijk ziet op de voorkoming van belastingontduiking.

52. Dat artikel 55 bepaalt in lid 2 dat „[n]iets in [het LGO-besluit] mag worden geïnterpreteerd als een beletsel voor het treffen of doen nakomen van maatregelen ter voorkoming van belastingontduiking [...] overeenkomstig de fiscale bepalingen van [...] de plaatselijk geldende belastingwetgeving”.

53. Een belastingmaatregel als die in de hoofdgedingen, die volgens de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de totstandkoming en de doelstelling ervan bedoeld is om buitensporige kapitaalstromen naar de Nederlandse Antillen te voorkomen en om zo te strijden tegen de aantrekkingskracht van dat LGO als belastingparadijs, valt onder de hierboven aangehaalde fiscale uitzonderingsclausule en blijft bijgevolg buiten de werkingssfeer van artikel 47, lid 1, van het LGO-besluit, op voorwaarde dat daarmee deze doelstelling daadwerkelijk en evenredig wordt nagestreefd, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.

54. Gelet op het bovenstaande dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord, zonder dat behoeft te worden onderzocht in welke mate de Unierechtelijke regels betreffende de verhoudingen tussen de Unie en de LGO van toepassing zijn op een lidstaat en zijn eigen LGO, dat het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een belastingmaatregel van een lidstaat waardoor het kapitaalverkeer tussen deze lidstaat en zijn eigen LGO wordt beperkt, in zoverre daarmee de doelstelling van bestrijding van belastingontduiking daadwerkelijk en evenredig wordt nagestreefd.

Tweede vraag

55. Gezien het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.”

4.2

Het arrest is becommentarieerd door Gunn, Marres, Egelie, Korving, Smit en een anonymus in V-N.8 Met Marres (noot in BNB), Egelie (NTFRB 2014/29) en Smit (H&I 2014/9.282 meen ik dat het Hof uw – door zijn eerdere Prunus-arrest9 uitgelokte – vragen niet heeft beantwoord. Dat betekent dat het Hof ofwel het niet de goede vragen vond ofwel die vragen liever niet beantwoordt.

4.3

Het Hof beschouwt art. 55 LGO-Besluit als een carve out (in de engelse taalversie wordt die term ook gebruikt) voor anti-tax-havenmaatregelen en hij beschouwt art. 11(3) BRK – op uw gezag – als een anti-tax-havenmaatregel. Het Hof plaatst (de belemmerende werking van) art. 11(3) BRK daarom met toepassing van art. 55 LGO-Besluit ‘buiten de werkingssfeer’ van het vrije kapitaalverkeer ex art. 47(1) LGO-Besluit (r.o. 53). Art. 55 lijkt dus een Keck10-achtige uitzondering op het vrije kapitaalverkeer te zijn. In Keck ging het om een ongeschreven categorische uitzondering voor (potentieel) goederenverkeer-belemmerende nationale verkoopmodaliteiten op voorwaarde dat zij zonder onderscheid op alle producten werden toegepast; in onze zaak gaat het om een geschreven categorische uitzondering voor kapitaalverkeerbelemmerende nationale anti-tax-havenmaatregelen op voorwaarde dat zij ‘daadwerkelijk en evenredig’ hun doel nastreven.

4.4

Uit de overwegingen 45, 46 en 50 (welke laatste overweging verwijst naar de eerste) volgt mijns inziens dat het HvJ EU de art. 47 en 55 LGO-Besluit beschouwt als exclusieve speciales: de bepalingen over vrij kapitaalverkeer in het EG-Verdrag/het VwEU komen niet aan de orde als het om kapitaalverkeer tussen de Unie en de LGO gaat, dat kennelijk uitsluitend gereguleerd wordt door het LGO-Besluit.11 Ik meen dat het Hof daarmee terugkomt op zijn eerdere arrest in de zaak C-384/09 Prunus (weliswaar eveneens gewezen door de derde kamer, maar geen enkele van de rechters in Prunus zat ook over de zaak X en TBG). In Prunus merkte het Hof de LGO voor de toepassing van het kapitaalverkeer immers nog expliciet aan als derde landen12 in de zin van art. 56 EG/art. 63 VwEU:

“29. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de LGO voorwerp zijn van een bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van het Verdrag zodat de algemene verdragsbepalingen, waarvan de territoriale werkingssfeer in beginsel tot de lidstaten is beperkt, zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de LGO van toepassing zijn (zie arresten van 12 februari 1992, Leplat, C‑260/90, Jurispr. blz. I‑643, punt 10; 28 januari 1999, Van der Kooy, C‑181/97, Jurispr. blz. I‑483, punt 37; 22 november 2001, Nederland/Raad, C‑110/97, Jurispr. blz. I‑8763, punt 49, en 12 september 2006, Eman en Sevinger, C‑300/04, Jurispr. blz. I‑8055, punt 46). De LGO vallen dus slechts op dezelfde wijze als de lidstaten onder de bepalingen van Unierecht wanneer in het Unierecht uitdrukkelijk is voorzien in een dergelijke gelijkstelling van de LGO met de lidstaten.

30. Evenwel dient te worden vastgesteld dat het EG-Verdrag en het VWEU geen uitdrukkelijke verwijzing naar het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en de LGO bevatten.

31. Bijgevolg genieten de LGO als derde staten de in artikel 63 VWEU voorziene vrijmaking van het kapitaalverkeer.”

Deze redenering is zeer moeilijk te volgen, maar duidelijk is wel dat het Hof in Prunus art. 63 VwEU wél van toepassing achtte op het kapitaalverkeer tussen de Unie en de LGO, en dat hij dat thans niet meer gezegd wil hebben en alleen ingaat op art. 47 en 55 LGO-Besluit. Wellicht heeft het Hof in de zaak X en TBG ingezien dat zijn oordeel in Prunus onverenigbaar is met § 6 van de considerans van het LGO-Besluit, die letterlijk zegt:

‘De LGO zijn geen derde landen, (…).”

4.5

Hoe deze kennelijke ommezwaai zo kort na het andersluidende Prunus te verklaren? Ik denk als volgt: in Prunus heeft het Hof de niet-eigen LGO (‘derde’-LGO) van de lidstaten voor de toepassing van het kapitaalverkeer met de Unie aangemerkt als derde landen in de zin van art. 63 VwEU omdat hij – terecht – wil vermijden dat kapitaalverkeer met de LGO slechter af zou zijn dan kapitaalverkeer met (‘echte’) derde landen. In Prunus meende hij kennelijk nog dat een vergelijkbare kapitaalverkeervrijmaking als in art. 63 VwEU voorzien voor derde landen niet via art. 47 LGO-Besluit voor de LGO bereikt kon worden, omdat die laatste bepaling nu eenmaal veel beperkender is geformuleerd dan art. 63 VwEU. Gezien de tekst van art. 47 LGO, lijkt mij die conclusie juist. Ook u overwoog – terecht – in een met X en TBG vergelijkbaar geval (HR BNB 2010/291):13

“4.1. (…) Deze bepaling [art. 47(1)(b) LGO-besluit; PJW] ziet slechts op kapitaalverkeer dat zich in bepaalde nader aangeduide vormen voordoet, en heeft derhalve een minder ruim bereik dan artikel 56 EG. Het uitkeren van dividend is als zodanig geen transactie als bedoeld in artikel 47, lid 1, letter b, van het LGO-besluit.”

Het ziet ernaar uit dat het Hof in de zaak X en TBG alsnog heeft bedacht dat een zelfde resultaat voor de LGO als voor derde landen ook op andere wijze bereikt kan worden dan door de LGO – in strijd met de preambule van het LGO-Besluit – als derde landen in de zin van art. 63 VwEU aan te merken, nl. door het verschil in formulering – en daarmee, naar iedereen dacht, het verschil in reikwijdte – tussen art. 47 LGO-Besluit en art. 56 EG/art.63 VwEU simpelweg te negeren; door beide bepalingen convergerend te interpreteren. In r.o. 48 stelt het Hof immers uit het niets14 dat art. 47(1) LGO-Besluit “een bijzonder ruime draagwijdte” heeft (“une portée particulièrement large”; “a particularly wide scope”; “eine besonders große Tragweite”), “die nauw aansluit bij de draagwijdte van artikel 56 EG in de verhoudingen tussen de lidstaten en derde landen” (“avoisinant la portée de l’article 56 CE”; “close to the scope of Article 56 EC”; “die der Bedeutung von Art. 56 EG (…) nahekommt”). Dat was tot dan toe niemand opgevallen. En in r.o. 49 stelt het Hof dat art. 47 LGO-Besluit een verbod op beperkingen op dividenduitkeringen bevat “in lijn met” het verbod van art. 63 VwEU (“à l’instar de”; “along the lines of”; “so wie”). Ik leid hier uit af dat het Hof wil bereiken dat beide bepalingen in beginsel dezelfde reikwijdte hebben (de ene voor derde landen; de andere voor de LGO), zodat het – behoudens carve outs zoals art. 55 LGO-Besluit en behoudens wellicht de grandfather clause van art. 64 VwEU, die niet in het LGO-Besluit voorkomt – niet meer uitmaakt of de ene of de andere bepaling geldt voor kapitaalverkeer tussen Unie en LGO. Dat scheelt een hoop gedoe en daarmee wordt het terechte bezwaar weggenomen dat ook Jääskinen weer opwierp, nl. dat het kapitaalverkeer met de LGO anders ongunstiger behandeld zou worden dan dat met derde landen.

4.6

Opmerkelijk is wel dat het Hof daartoe in r.o. 48 juist een beroep doet op de volstrekt afwijkende en limitatief geformuleerde tekst van art. 47 LGO-Besluit (“betalingen in vrij convertibele munt op de lopende rekening van de betalingsbalans”; “investeringen in vennootschappen”; “transacties op de kapitaalrekening van de betalingsbalans”), die juist op aanmerkelijk beperkter bereik wijst15 dan het onvoorwaardelijk geformuleerde art. 63 VwEU (“… zijn alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde staten verboden”). Als de Raad van de EG in 2001 werkelijk aan art. 47 LGO-Besluit (vrijwel) dezelfde ‘draagwijdte’ had willen geven als die van art. 56 EG, zou hij dan art. 47 LGO-Besluit zo volstrekt anders geformuleerd hebben? Egelie noemt dit onderdeel van het arrest X en TBG dan ook een ‘bijzonder staaltje van hineininterpretieren’.16 Maar toegegeven moet worden dat de Unierechtseenheid en het gelijkheidsbeginsel onmiskenbaar zijn gediend met convergerende interpretatie van art. 63 VwEU (in verhouding tot derde landen) en art. 47 LGO-Besluit (in verhouding tot de LGO).

4.7

Ik concludeer dat het Hof een eerste – en grote – convergerende stap heeft gezet op de weg naar in beginsel gelijkheid van derde landen en LGO ter zake van het kapitaal- en betalingsverkeer. Ik voorspel dat hij dat in volgende arresten steeds duidelijker gaat zeggen. Door die stap in de gewone derde kamer te zetten in plaats van er – ondanks de tegenspraak met Prunus – een grote kamer voor bijeen te roepen, lijkt het geen nieuwe of grote stap te zijn. Technisch is dat wellicht ook niet zo: bij mijn weten heeft het HvJ EU nooit expliciet geoordeeld dat de reikwijdte van art. 47 LGO-Besluit aanzienlijk beperkter is dan die van art. 56 EG/art. 63 VwEU. En het Hof vermijdt in X en TBG zorgvuldig om expliciet te zeggen dat art. 63 VwEU niet (meer) van toepassing is op kapitaalverkeer tussen de Unie en de LGO.

4.8

Wel blijft het kapitaalverkeer tussen Unie en LGO, net als dat tussen Unie en derde landen, nog steeds iets beperkter dan intra-EU, maar dat is niet vreemd, nu verkeer met geassocieerd gebied en met derde landen iets anders is dan intra-EU-verkeer. Het Hof pleegt daartoe op de ‘andere juridische context’ van het kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen te wijzen, waarmee hij met name bedoelt een verschil in juridische integratie op het vlak van wederzijdse administratieve bijstand.17

5 De reacties van de partijen op het HvJ-arrest

5.1

De partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich over het arrest van het HvJ EU uit te laten. De Staatssecretaris heeft dit gedaan bij brief van 9 juli 2014, waarin hij betoogt dat met de invoering en latere wijziging van art. 11(3) BRK de aan deze bepaling ten grondslag liggende doelstelling daadwerkelijk en evenredig is nagestreefd, zodat art. 47(1)(b) LGO-besluit wegens de toepassing van art. 55(2) van ditzelfde besluit toepassing mist. Over de geschiktheid van art. 11(3) BRK om zijn doel te bereiken, stelt de Staatssecretaris (p. 4-5):

“De invoering van de heffing van dividendbelasting over deelnemingsdividenden in artikel 11, lid 3, BRK en de latere wijziging van de bepaling beoogden een einde te maken aan de internationale uitzonderingspositie die de Nederlandse Antillen innamen en moeten worden gezien tegen de achtergrond van de internationale discussie over schadelijke belastingconcurrentie. Het (gewijzigde) artikel 11, lid 3, BRK diende ter ondersteuning van de door de Nederlandse Antillen verrichte inspanningen om hun fiscale regime internationaal aanvaardbaar te maken. Met de verhoging van het Nederlandse dividendbelastingpercentage in artikel 11, lid 3, BRK is ernaar gestreefd om de belastingdruk van (ten minste) 8,3% op deelnemingsdividenden na 1 januari 2002 niet meer te laten zijn dat [@dan; PJW] hetgeen voorheen aan Nederlandse en Nederlands-Antilliaanse belasting was verschuldigd. De gegarandeerde bronheffing van 8,3% op deelnemingsdividenden ondersteunt de Nederlandse Antillen bij het zich ontdoen van het imago van taxhaven en is mijns inziens een geschikte regeling in de strijd tegen de aantrekkingskracht van de Nederlandse Antillen als belastingparadijs.”

5.2

Art. 11(3) BRK gaat volgens de Staatssecretaris voorts niet verder dan nodig om dat doel te bereiken (p. 5):

“Ten slotte gaat artikel 11, lid 3, BRK niet verder dan ter bereiking van de doelstelling noodzakelijk is. Bij de invoering van de heffing van dividendbelasting op deelnemingsdividenden is aangesloten bij het tarief van bilaterale verdragen. Het tarief van 7,5% was weliswaar hoger dan het tarief in menig bilateraal verdrag, maar ging gepaard met het voordeel van een winstbelasting naar een tarief van minder dan 5,5% op de Nederlandse Antillen. Ook voor de wijziging van artikel 11, lid 3, BRK per 1 januari 2002 geldt dat deze evenredig is geweest. De gecombineerde belastingdruk van de Nederlandse dividendbelasting en de Nederlands-Antilliaanse winstbelasting van vóór 1 januari 2002 van in beginsel ongeveer 10% is gewijzigd in een effectieve belastingdruk van 8,3%. In dit kader merk ik nog op dat het proportionaliteitsbeginsel niet vereist dat een lidstaat een zodanig verfijnd stelsel in stand houdt en toepast dat in alle denkbare situaties tot de meest proportionele oplossing leidt (vergelijk mutatis mutandis het arrest van het Hof van 10 februari 2009 in de zaak C-110/05, Commissie tegen Italië, punt 67).”

5.3

Van de belanghebbende (X) in de zaak 11/00483bis (C-24/12) is geen reactie op ’s Hofs arrest ontvangen. In de zaken 11/00453bis en 11/00454bis (C-27/12) heeft TBG bij brief van 23 juli 2014 gereageerd. Zij meent dat u niet aan de evenredigheidsvraag toekomt omdat – anders dan het HvJ EU ten onrechte uit uw verwijzingsbeschikking heeft opgemaakt – art. 11(3) BRK niet daadwerkelijk op bestrijding van belastingontwijking is gericht, zodat art. 55 LGO-Besluit toepassing mist. Zij betoogt (p. 8):

“26. Het daadwerkelijke doel van de BRK verhoging per 1 januari 2002 van de Nederlandse bronbelasting op deelnemingsdividenden betaald aan een moedervennootschap gevestigd in de Nederlandse Antillen is dus niet geweest de bestrijding van belastingontduiking via de Nederlandse Antillen. Het daadwerkelijke doel van de verhoging is geweest om te voorkomen dat de irritatie bij de verdragspartners over de rol van Nederland als tussenhoudsterland zou resulteren in tegenmaatregelen die de positie van Nederland en het Nederlandse bedrijfsleven zelf zouden beschadigen.”

5.4

TBG betoogt subsidiair dat ook indien het doel van de regeling wél onder de carve out ex art. 55 LGO-besluit zou vallen, de regeling onaanvaardbaar onevenredig werkt (p. 10):

“33. De verhoging per 1 januari 2002 van de Nederlandse dividendbelasting op deelnemingsdividenden betaald aan een Nederlands Antilliaanse moedervennootschap gaat echter veel verder dan nodig is om misbruik van de BRK te voorkomen, richt zich niet specifiek tegen volstrekt kunstmatige constructies en biedt geen enkele mogelijkheid om de verhoging te vermijden door het bieden van bewijs dat er van een volstrekt kunstmatige constructie geen sprake is. Waar bijvoorbeeld de aandeelhouders van de Nederlands Antilliaanse moedervennootschap zijn gevestigd doet bij de toepassing van de verhoging niet ter zake en ook is van geen belang of de moedervennootschap vanuit Nederlands perspectief een onderneming drijft waaraan het aandelenbelang van de Nederlandse dochter moet worden toegerekend (zoals in het geval van TBG uitdrukkelijk is bevestigd door de bevoegde Nederlandse belastinginspecteur). Als het daadwerkelijke doel van de verhoging van de bronbelasting op deelnemingsdividenden in de BRK per 1 januari 2002 zou zijn geweest om belastingmisbruik via het belastingparadijs van de Nederlandse Antillen te bestrijden, quod non, dan is dit doel naar de maatstaven in de vaste rechtspraak van het EU HvJ niet op evenredige wijze nagestreefd.”

5.5

TBG concludeert (p. 11):

“34. (…). De wijziging van artikel 11, lid 3, van de BRK vormt dus een verboden beperking in de zin van artikel 47, lid 1, letter b, van het LGO-besluit die niet wordt gesauveerd door de fiscale uitzonderingsclausule van artikel 55, lid 2, van het LGO-besluit omdat die slechts ziet op maatregelen met als daadwerkelijk doel de voorkoming van belastingontduiking of belastingfraude die dit doel op evenredige wijze nastreven. De verhoging van de dividendbelasting van 5% naar 8,3% mag dan ook niet worden berekend op het door HAIC aan TBG uitbetaalde dividend.

35. Als uw college zou oordelen dat de verhoging van de dividendbelasting per 1 januari 2002 wel als daadwerkelijk doel had om belastingontduiking via de Nederlandse Antillen tegen te gaan maar op een wijze die alleen gerechtvaardigd is voor louter kunstmatige constructies (zie bijvoorbeeld het arrest van het EFTA Court van 9 juli 2014, nr. E-3/13 en E-20/13) dan dient deze zaak te worden verwezen naar een Hof voor een nader onderzoek naar de feiten.”

6 Artt. 47 en 55 LGO-Besluit

7 Artikel 11(3) BRK

8 Beschouwing

9 Conclusie