Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-11-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2096, 13/06113

Parket bij de Hoge Raad, 11-11-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2096, 13/06113

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 november 2014
Datum publicatie
21 november 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:2096
Formele relaties
Zaaknummer
13/06113

Inhoudsindicatie

Belanghebbende exploiteert een apotheek en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Met vijf huisartsen zetelt zij in een bedrijfspand (‘gezondheidscentrum’) dat zij, respectievelijk de huisartsen elk voor een gedeelte hebben gehuurd, en dat casco door de verhuurder is opgeleverd. Belanghebbende heeft vervolgens de verbouwing/inrichting (hierna: inrichting) van de bedrijfsruimten tot apotheek en huisartsenpraktijk(en) bekostigd. De ter zake uitgereikte facturen zijn aan belanghebbende gericht. Belanghebbende heeft de kosten van de inrichting volledig voor haar rekening genomen. In de in geding zijnde jaren heeft belanghebbende de haar ter zake van de inrichting in rekening gebrachte omzetbelasting geheel in aftrek gebracht. De vraag is of zij dat mocht. De Inspecteur vond van niet en heeft de voorbelasting die toerekenbaar is aan de inrichting van de huisartsenpraktijken van belanghebbende nageheven, zich daarbij op het standpunt stellende dat de prestaties van de inrichters in zoverre niet aan belanghebbende zijn verricht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd. Rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank), stond daarentegen volledige aftrek toe en vernietigde de opgelegde naheffingsaanslagen.

Hof Den Haag (hierna: het Hof) oordeelde op zijn beurt dat de naheffing terecht was omdat er kennelijk ook tussen de dienstverrichters en de huisartsen rechtsbetrekkingen hebben bestaan, nu zij deel hebben genomen aan overleg over de inrichting. Daarbij heeft het Hof tevens in aanmerking genomen dat de inrichtingsprestaties met name het belang van de huisartsen diende. Ten overvloede heeft het Hof opgemerkt dat, zelfs indien belanghebbende de afnemer van het geheel van de inrichtingsprestaties zou zijn, aftrek bij haar zou zijn uitgesloten omdat sprake zou zijn van een relatiegeschenk of andere gift in de zin van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het bua).

A-G van Hilten leidt uit wet en richtlijn af dat voor aftrek van voorbelasting door een ondernemer (cumulatief) aan vier eisen moet zijn voldaan: (i) de belasting is aan de ondernemer in rekening gebracht, (ii) op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, (iii) ter zake van aan de ondernemer verrichte prestaties, (iv) die hij gebruikt voor belaste handelingen. In wezen draait het in cassatie alleen om het derde vereiste: zijn de inrichtingswerkzaamheden aan belanghebbende verricht? In de schaduw daarvan staat de – in cassatie overigens niet aan de orde zijnde – vraag naar gebruik van die inrichtingswerkzaamheden in het kader van de onderneming, althans wat betreft de inrichting van de huisartsenpraktijken (het vierde vereiste voor aftrek).

Uit de Europese jurisprudentie leidt A-G van Hilten af dat het HvJ degene die opdracht geeft tot presteren en de rekening daarvoor betaalt, in principe als afnemer van de prestaties ziet. Het HvJ lijkt daarbij betrekkelijk licht heen te stappen over de vraag wie afnemer is en meer nadruk te leggen op de vervolgvraag; ‘worden de afgenomen prestaties in het kader van de onderneming van de afnemer aangewend?’. De door het HvJ gevolgde lijn, zien we ook in de jurisprudentie van de Hoge Raad. A-G van Hilten constateert dat de facturen aan belanghebbende zijn gericht, door belanghebbende zijn betaald en dat de presterende ondernemers, kennelijk in opdracht van belanghebbende hebben gehandeld. Dat die prestaties (mede) ten goede komen aan de huisartsen, of zelfs ‘in volstrekt overwegende mate het belang van de huisartsen dienen’ doet daaraan niet af, aldus de A-G. Dat de huisartsen hebben deelgenomen aan het overleg brengt niet noodzakelijkerwijs met zich dat er tussen hen en de verrichters van de verbouwingsprestatie ook (mondelinge) overeenkomsten zijn gesloten waaruit afdwingbare rechten en plichten voortvloeien. Contracten ontbreken in het dossier.

A-G van Hilten komt tot de slotsom dat de prestaties van de ondernemers die de inrichtingswerkzaamheden hebben verricht, zijn verricht aan belanghebbende. Dat betekent dat het Hof met zijn oordeel dat de werkzaamheden van de dienstverrichters prestaties behelzen die door de huisartsen zijn afgenomen, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel – indien het Hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan – dat dit oordeel zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk is.

In hoger beroep heeft de Inspecteur onder meer aangevoerd dat indien belanghebbende als afnemer van de prestatie moet worden aangemerkt, zij geen recht op aftrek heeft omdat zij de prestaties - voor zover toerekenbaar aan de huisartsenpraktijken – niet voor belaste handelingen c.q. niet in het kader van haar onderneming gebruikt. Het Hof is aan deze stelling voorbijgegaan en heeft geoordeeld dat - mocht belanghebbende afnemer zijn (quod non in de ogen van het Hof) - zij toch geen recht op aftrek van voorbelasting zou hebben in verband met de toepasbaarheid van het bua. Het komt A-G van Hilten voor dat het Hof hiermee impliciet als zijn oordeel geeft dat, zo belanghebbende (toch) als afnemer moet worden aangemerkt, zij de inrichtingskosten in het kader van haar onderneming heeft gemaakt respectievelijk heeft gemaakt voor belaste handelingen. Immers, aan toepassing van het op artikel 16 van de Wet gebaseerde bua, wordt eerst toegekomen in gevallen waarin toepassing van artikel 15 van de Wet tot aftrek leidt.

Dan resteert de toepasbaarheid van het bua. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leidt A-G van Hilten af dat van een relatiegeschenk in de zin van het bua uitsluitend sprake kan zijn, wanneer tussen de gever en de begunstigde, los van het geschenk, reeds zakelijke betrekkingen bestonden. In aanmerking nemende dat niet is gesteld dat een zakelijke relatie tussen belanghebbende en de huisartsen bestond, komt A-G van Hilten tot de slotsom dat van een relatiegeschenk in de zin van artikel 1, lid 1, onderdeel b, van het bua geen sprake is. De A G meent voorts dat, in aanmerking nemende dat de inrichting niet uit vrijgevigheid door belanghebbende is bekostigd, maar uit zakelijke motieven (omzetvergroting), ook geen sprake is van een ‘andere gift’.

Het Hof is niet toegekomen aan de behandeling van de stelling dat de structuur misbruik van recht oplevert, omdat het de Inspecteur op andere gronden in het gelijk stelde. Indien de slotsom in cassatie is dat belanghebbende de op de facturen vermelde omzetbelasting in aftrek kan brengen, dan moet de zaak te worden verwezen voor behandeling van deze stelling.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard en dat verwijzing moet volgen.

Conclusie

mr. M.E. van Hilten

Advocaat-Generaal

Conclusie van 11 november 2014 inzake:

HR nr. 13/06113

Hof nrs. BK-12/00591 en BK-12/00592

Rb nrs. AWB 11/6452 en AWB 11/6453

[X] Vof

Derde Kamer A

tegen

Omzetbelasting

1 januari 2006 - 31 maart 2008

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Kan een ‘belaste’ ondernemer de hem in rekening gebrachte voorbelasting ter zake van prestaties waarvan (ook) ‘vrijgestelde’ ondernemers profiteren, in aftrek brengen? Dit is in een notendop de in deze procedure te beantwoorden vraag.

1.2

Belanghebbende exploiteert een apotheek. Met vijf huisartsen zetelt zij in een bedrijfspand (‘gezondheidscentrum’) dat zij, respectievelijk de huisartsen elk voor een gedeelte hebben gehuurd, en dat casco door de verhuurder is opgeleverd. Belanghebbende heeft vervolgens de verbouwing/inrichting (hierna: inrichting) van de bedrijfsruimten tot apotheek respectievelijk huisartsenpraktijk(en) bekostigd. De ter zake uitgereikte facturen zijn aan belanghebbende gericht. Belanghebbende heeft alle voorbelasting ter zake van de inrichting in aftrek gebracht.

1.3

De vraag is of zij dat mocht.

1.4

De Inspecteur1 meende van niet en heeft de voorbelasting die toerekenbaar is aan de inrichting van de huisartsenpraktijken van belanghebbende nageheven, zich daarbij op het standpunt stellende dat de prestaties van de inrichters in zoverre niet aan belanghebbende zijn verricht. Rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank), stond daarentegen volledige aftrek toe. Hof Den Haag (hierna: het Hof) oordeelde op zijn beurt dat de naheffing terecht was.

1.5

Het laatste woord is nu aan de Hoge Raad. In deze conclusie wordt ingegaan op de vier voorwaarden voor aftrek en de vraag wie als afnemer moet worden aangemerkt. Daarnaast komt de mogelijke toepasbaarheid van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (verder: bua) aan de orde.

2 De feiten

2.1

Belanghebbende, een vennootschap onder firma, exploiteert een apotheek in Rotterdam en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De vennoten van belanghebbende zijn [I] en [H].

2.2

Op 30 november 2004 hebben de twee vennoten van belanghebbende met vijf huisartsen, te weten [K], [L], [N], [M] en [FF] (hierna: de huisartsen), [B] (hierna: [B]) opgericht. De vereniging heeft tot doel een samenwerking tot stand te brengen tussen de apotheek en de huisartsenpraktijken ‘in het belang van een goede en geïntegreerde zorgverlening en ter verhoging van het serviceniveau’.2

2.3

Vanaf 1 juni 2006 huurt belanghebbende 250m² bedrijfsruimte in een pand aan de [a-straat] in [Q]. In hetzelfde pand huren de vijf huisartsen in totaal 550m² bedrijfsruimte. De verhuurder heeft de bedrijfsruimten casco opgeleverd. Vervolgens zijn de bedrijfsruimten verbouwd, afgebouwd en ingericht voor de uitoefening van de apotheek en de huisartsenpraktijken. Belanghebbende en de huisartsen hebben zich jegens de huurder elk verbonden het gehuurde bij beëindiging van de huur in de ‘standaard staat’ op te leveren.

2.4

De inrichting van de apotheek en de bedrijfsruimten heeft in totaal € 1.797.285, inclusief € 285.619 omzetbelasting, gekost.

2.5

Tot de gedingstukken behoren facturen die zien op de inrichtingswerkzaamheden. Deze facturen zijn – op één na – geadresseerd aan belanghebbende.3 De facturen van ‘[G]’ vermelden, naast adressering aan [D] tevens de tekst:

“REKENING: Ontwikkelings en Oprichtingskosten […] – [a-straat] en [D], In opdracht van [H] en [I], de directie van [J] te [Q]. Verder in overleg en in opdracht van de huisartsen [K], [L], [M] en [N]”

De ene, hiervóór bedoelde factuur, betreft een factuur van [EE] (hierna: [EE]) ten bedrage van € 6.625,20, waarin begrepen een bedrag van € 1.057,80 aan omzetbelasting, gericht aan ‘Artsenpraktijk [a-straat]’. Deze factuur is voorzien van het stempel: ‘[I] Akkoord’.

2.6

Belanghebbende heeft de kosten van de inrichting volledig voor haar rekening genomen. In de in geding zijnde jaren heeft belanghebbende de haar ter zake van de inrichting in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.

2.7

In februari 2008 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de in aftrek gebrachte omzetbelasting ter zake van de inrichting van het pand aan de [a-straat]. In het van dit onderzoek opgemaakte controlerapport van 16 oktober 2008 (hierna: het controlerapport) neemt de Inspecteur het standpunt in dat 43,9% van de inrichtingskosten betrekking heeft op de artsenpraktijk(en) en dat belanghebbende in zoverre ten onrechte de omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, omdat voor dit deel van de kosten niet belanghebbende maar de huisartsen afnemer zijn van de prestaties.

2.8

Conform de tijdens het boekenonderzoek ingenomen standpunten zijn aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd: één over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 ten bedrage van € 112.420 aan omzetbelasting met een verzuimboete van € 4.537, en één over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2008 tot een bedrag aan omzetbelasting van € 12.967.

2.9

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd. De boetebeschikking heeft hij vernietigd.

3 Het geding in feitelijke instanties

3.1

De Rechtbank

3.1.1

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

3.1.2

Voor de Rechtbank was, voor zover in cassatie van belang, tussen partijen in geschil of belanghebbende de omzetbelasting ter zake van de afbouw en inrichting van de praktijkruimten van de huisartsen terecht in aftrek heeft gebracht. Afgezien van de in 2.5 vermelde factuur van [EE], beantwoordde de Rechtbank deze vraag bevestigend, daartoe overwegende:

“15. Met uitzondering van de (…) factuur van [EE] van 24 september 2007 wordt in de onderwerpelijke facturen eiseres genoemd als degene aan wie de daarop vermelde leveringen en diensten zijn verricht en wordt zij daarin verplicht te betalen. Nu verweerder niettemin betwist dat eiseres de afnemer van de prestaties is, ligt het gelet op wat hiervoor onder 14. is overwogen op zijn weg te bewijzen dat eiseres niet degene is aan wie die leveringen en diensten zijn verricht in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet.

16. Verweerder stelt dat eiseres niet de afnemer van de prestaties is omdat:

a) zij niet degene is die het verbruik of genot heeft van de prestaties;

b) zij niet de beschikkingsmacht over de goederen heeft;

c) op vier facturen van de architect expliciet staat vermeld dat er in overleg en opdracht van de huisartsen gewerkt wordt;

d) uit de facturatie van bijvoorbeeld [BB] B.V., [AA] en [CC] volgt dat deze dienstverleners voor verschillende afnemende partijen werken.

17. Verweerder heeft daarmee niet het van hem te vergen tegenbewijs geleverd dat eiseres niet degene is aan wie de prestaties zijn verricht. Nog daargelaten of de stelling juist is dat degene die de rechtsbetrekking ter verkrijging van goederen of diensten is aangegaan niet de afnemer van de prestatie kan zijn, om de enkele reden dat het verbruik of genot van die goederen of diensten en de beschikkingsmacht daarover uiteindelijk bij een ander ligt, overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij de kosten van de prestaties voor haar rekening heeft genomen, opdat de huisartsen bereid zouden zijn hun intrek te nemen in het pand van waaruit ook eiseres haar onderneming drijft. Eiseres heeft gesteld dat zij de prestaties heeft gebruikt om haar afzetpotentieel te vergroten. Die stelling van eiseres heeft verweerder niet betwist en komt de rechtbank gelet op de gedingstukken ook niet onaannemelijk voor. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiseres niet de beschikkingsmacht over de ingekochte goederen heeft gekregen, nu vast staat dat eiseres de juridische eigendom heeft verkregen. Met de enkele stelling dat uiteindelijk de huisartsen de prestaties gebruiken in het kader van hun bedrijfsvoering, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiseres geen verbruik of genot van de prestaties heeft. Dat blijkens de vier facturen van de architect overleg heeft plaatsgevonden met de huisartsen vormt evenmin het van verweerder te eisen tegenbewijs, omdat dergelijk overleg er niet noodzakelijkerwijs aan in de weg staat dat aan eiseres is gepresteerd. De vermelding op laatstvermelde facturen dat in opdracht van de huisartsen is gehandeld kan om dezelfde reden niet dienen tot tegenbewijs, nog daargelaten dat eiseres ter zitting onweersproken heeft verklaard dat die vermelding moet berusten op een vergissing van de architect. Uit de vermeldingen op de facturen van [BB] B.V., [AA] en [CC] blijkt naar het oordeel van de rechtbank - anders dan verweerder stelt - niet dat deze dienstverleners voor andere afnemende partijen dan eiseres hebben gewerkt.

(...)

Zijn de prestaties de vergoeding voor in natura ontvangen diensten van de huisartsen,

namelijk voor het doorverwijzen van patiënten?

20. De rechtbank begrijpt de stelling van verweerder aldus dat het voor rekening van eiseres laten afbouwen en inrichten van de praktijkruimten van de huisartsen de vergoeding vormt voor aan eiseres in natura verrichte diensten door de huisartsen, bestaande uit het doorverwijzen van patiënten. De naheffingsaanslagen moeten in die opvatting geacht worden te zien op de omzetbelasting die eiseres verschuldigd zou zijn ter zake van in natura ontvangen vergoedingen voor de vermeende prestaties van haar aan de huisartsen. Eiseres heeft gesteld dat de huisartsen tegenover de terbeschikkingstelling door eiseres niet de verplichting hebben patiënten naar de apotheek te verwijzen en verweerder heeft het bestaan van een dergelijke verplichting niet aannemelijk gemaakt. Van over en weer verrichte prestatie[s] tegen vergoeding in natura is derhalve geen sprake, zodat deze stelling van verweerder faalt.

(…)

21. Eiseres heeft weersproken dat de onderwerpelijke goederen en diensten in eigendom zijn overgedragen aan de huisartsen en verweerder heeft niets aangedragen waaruit kan worden geconcludeerd dat zulks wel het geval is. Derhalve kan geen sprake zijn van een relatiegeschenk in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het BUA. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat het handelen van eiseres rechtstreeks gericht was op het bevorderen van de omzet van de door haar geëxploiteerde apotheek, zodat ook om die reden geen sprake is van een relatiegeschenk in de zin van art. 1, tweede lid, van het BUA. Gelet op dat uitgangspunt is ook geen sprake van andere giften (vgl. onder meer HR 12 december 2008, nr. 41 732, LJN AV1710 en HR 14 september 1988, nr. 25 061, LJN ZC3902). De aftrekbeperking van art. 1, eerste lid, onderdeel b, van het BUA vindt daarom

geen toepassing.”

3.1.3

De Rechtbank heeft bij uitspraken van 13 juni 2012, nrs. AWB 11/6452 en AWB 11/6453, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX0706, de uitspraken op bezwaar, behoudens de beslissing inzake de boete, vernietigd, de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 verminderd tot op € 1057 en de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 vernietigd.

3.2

Het Hof

3.2.1

De Inspecteur is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het geschil omschreven als het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.

3.2.2

Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen terecht heeft opgelegd:

“7.1. Ervan uitgaande dat belanghebbende de kosten van de werkzaamheden betreffende de afbouw en de inrichting van de huisartsenpraktijken voor haar rekening heeft genomen – hetgeen overigens niet anders betekent dan dat de kosten in eerste instantie op de huisartsen zelf hebben gedrukt - en veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de facturen aan belanghebbende zijn uitgereikt - zij het dat diverse facturen (ook) de namen van de huisartsen vermelden en het Hof daarom de beoordeling door de rechtbank op dat punt niet zonder meer overneemt, waarbij komt dat uit de stukken van het geding redelijkerwijs is af te leiden dat de facturen niet alleen de naam van belanghebbende vermelden omdat het mede gaat om werkzaamheden betreffende de afbouw en de inrichting van de apotheek, maar vooral ook vanwege de afspraak dat belanghebbende alle kosten voor haar rekening neemt - dan nog volgt daaruit naar 's Hofs oordeel niet dat de op die werkzaamheden betrekking hebbende omzetbelasting bij belanghebbende voor aftrek in aanmerking komt.

7.2.

Bij deze afweging neemt het Hof in het bijzonder in aanmerking dat de werkzaamheden in kwestie - omdat het hier bovendien gaat om activiteiten die rechtstreeks en onmiddellijk waren gericht op het tot stand brengen van bij uitstek voor de beoefening van de artsenij benodigde voorzieningen, te weten praktijkruimten voor de huisartsen - in volstrekt overwegende mate het belang van de huisartsen dienen en dat, in samenhang daarmee, kennelijk ook tussen de dienstverrichters en de huisartsen rechtsbetrekkingen hebben bestaan waarbij over en weer prestaties zijn uitgewisseld, al was het maar doordat de werkzaamheden ook in nauw overleg met de huisartsen en conform hun wensen zijn uitgevoerd.

7.3.

Dat alles laat naar 's Hofs oordeel geen andere gevolgtrekking toe dan dat de in geding zijnde werkzaamheden prestaties behelzen, ook vanuit objectief en economisch oogpunt, die door de huisartsen zijn afgenomen, dan wel dat, zo sprake is van niettemin jegens belanghebbende verrichte prestaties, de werkzaamheden voor de huisartsen voorzieningen tot stand hebben gebracht die naar hun aard hebben te gelden als relatiegeschenken of andere giften in de zin van artikel 1, aanhef en eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968. Wat dat laatste betreft is, hoewel bij de werkzaamheden een zeker belang voor belanghebbende is te onderkennen in de sfeer van omzetbevordering, bezwaarlijk vol te houden, gelet ook op het hiervoor in 7.2 overwogene, dat het voordeel voor de huisartsen van ondergeschikt belang is.”

3.2.3

Het Hof heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 18 oktober 2013, nrs. BK‑12/00591 en BK-12/00592, niet gepubliceerd, het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard, de uitspraken van de Rechtbank vernietigd en de uitspraken op bezwaar bevestigd.

4 Het geding in cassatie

5 Enige opmerkingen vooraf

6 Aftrek en afnemer (eerste middel)

7 Bua: relatiegeschenken of andere giften (tweede middel)

8 De afloop

9 Conclusie