Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2347, 14/02416, 14/02686

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2347, 14/02416, 14/02686

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2014
Datum publicatie
2 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:2347
Formele relaties
Zaaknummer
14/02416, 14/02686

Inhoudsindicatie

Zaken 14/02416 en 14/02686

In deze zaken hebben beide partijen cassatieberoep ingesteld. Zij zijn inhoudelijk gelijk aan elkaar. Naast de door de Staat ook hier opgeworpen vragen welk bewijsmateriaal wils(on)afhankelijk is en welke rechter daarover gaat, worden door de belanghebbenden in deze zaken de volgende zes vragen opgeworpen:

1. Treedt de inspecteur of de Staat op als eisende partij ex art. 52a(4) AWR?

2. Is nakoming van het bevel onmogelijk (geworden)?

3. Heeft de Staat een spoedeisend belang?

4. Bestaat de gegevensverstrekkingsplicht ex art. 47 AWR nog als de bewaartermijn voor administratieplichtigen al is verstreken?

5. Staat HR BNB 1988/160 (ook) voor heffingsdoeleinden in de weg aan informatievorderingen ex art. 47 AWR als reeds aanslagen onder de belastingrechter zijn?

6. Welke rechter bepaalt of het gevorderde materiaal gebruikt mag worden in die lopende belastingprocedures?

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie

Zitting van 19 december 2014

Nrs. Hoge Raad: 14/02416 en 14/02686

Nr. Gerechtshof: 200.128.838/01

Staat der Nederlanden

Nr. Rechtbank: C/13/538775 / KG ZA 13-364

tegen

Eerste Kamer

Nemo tenetur

[verweerder]

en vice versa

Inhoudsopgave

1 Overzicht

2 De feiten

3 Het geding voor de voorzieningenrechter

4 Het geding voor de appelrechter

5 Het geding in cassatie

6 Welk bewijsmateriaal is wils(on)afhankelijk? (middel van de Staat)

7 Welke rechter zorgt voor de waarborg tegen afgedwongen zelfbeschuldiging nu de wetgever er niet in voorzien heeft? (middel van de Staat)

8 De mogelijk anders luidende opvatting van uw derde kamer

9 Beoordeling van het middel van de Staat

10 Moest de Inspecteur of de Staat dagvaarden? (middel 1 [verweerder])

11 Dwangsom als nakoming niet mogelijk is (middel 2 [verweerder])

12 Spoedeisendheid (middel 3 [verweerder])

13 (Geen) bewaartermijn (middel 4 [verweerder])

14 De sub iudice -regel; beginselen van procesrecht; gebruik van controle-bevoegdheden hangende beroep (middel 5 [verweerder])

15 Uitsluiting bij voorbaat van fiscaalrechtelijk gebruik van de gevorderde informatie in lopende belastingprocedures? (middel 6 [verweerder])

16 Conclusie

1 Overzicht

1.1

[verweerder] is door de Inspecteur van rijksbelastingen geïdentificeerd als rekeninghouder van een of meer rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). De Inspecteur heeft hem verzocht c.q. gesommeerd om opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen(en). [verweerder] heeft – voor zover bekend tot op heden – ontkend over buitenlandse banktegoeden te beschikken.

1.2

Aan [verweerder] zijn diverse navorderingsaanslagen en fiscaal-bestuurlijke boeten opgelegd. In (hogere) beroepen daartegen heeft de belastingkamer van het Hof Amsterdam aannemelijk geacht dat hij houder is (geweest) van een rekening bij KB-Lux. Hij heeft tegen die oordelen cassatieberoepen ingesteld die door uw derde kamer op 2 december 2011 gegrond zijn verklaard, maar uitsluitend ter zake van de boetebeschikkingen, zodat er van uitgegaan moet worden dat zijn identificatie als rekeninghouder fiscaalrechtelijk vast staat.

1.3

Ter zake van 2009 en 2010 heeft de Inspecteur aan [verweerder] ook zogenoemde informatiebeschikkingen (art. 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)) opgelegd, die gericht zijn op omkering en verzwaring van de bewijslast in de belastingprocedure indien de belastingplichtige niet heeft voldaan aan zijn informatieverstrekkingsplichten ex art. 47 c.a. AWR. Ook tegen die beschikkingen heeft [verweerder] geprocedeerd.

1.4

Bij dagvaarding voor de Rechtbank Amsterdam (voorzieningenrechter) heeft de Staat een bevel onder dwangsom jegens [verweerder] gevorderd om te verklaren welke rekeningen hij na 31 januari 1994 bij KB-Lux en eventuele andere buitenlandse banken heeft aangehouden, opgaaf te doen van (het verloop van) die rekeningen, bescheiden te verstrekken en daarop mondeling toelichting te geven. De Voorzieningenrechter heeft hem daartoe veroordeeld op straffe van een dwangsom ad € 2.500 per dag met een maximum ad € 100.000. Het dictum bepaalt dat de door hem onder dwangsomdreiging verstrekte gegevens en inlichtingen alleen mogen worden gebruikt voor belastingheffing en niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan fiscale of strafrechtelijke sancties, tenzij de Hoge Raad in het op 7 juni 2013 uit te spreken arrest zou oordelen dat art. 6 EVRM daar niet aan in de weg zou staan.

1.5

[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof Amsterdam. De Staat heeft de grieven bestreden en zijnerzijds incidenteel een grief aangevoerd.

1.6

[verweerder] achtte bij pleidooi de Staat niet-ontvankelijk omdat blijkens art. 52a(4) AWR niet de Staat, maar de inspecteur als eiser optreedt. Het Hof heeft die stelling verworpen, evenals [verweerders] grieven dat (i) de Staat geen spoedeisend belang heeft, (ii) het bevel zich niet verdraagt met de wettelijke bewaartermijn voor administratieplichtigen en (iii) uit HR BNB 1988/160 volgt dat de inspecteur niet bevoegd is om hem tijdens reeds lopende rechts-gedingen buiten de rechter om te dwingen tot verlichting van de op de inspecteur rustende bewijslast en dat de vorderingsbevoegdheid ex art. 47 AWR niet zonder nieuw ‘nieuw feit’ gebruikt mag worden voor jaren waarover reeds navorderingsaanslagen zijn opgelegd.

1.7

Het Hof achtte ook overigens [verweerders] appel ongegrond. Het nam in verband met art. 6 EVRM wel een “in enige mate aangescherpt[e], althans verduidelijkt[e]” restrictie op in zijn dictum. Het Hof heeft (dus) de wils(on)afhankelijkheid van het opgeëiste bewijsmateriaal beoordeeld, en heeft alle van [verweerder] gevorderde informatie aangemerkt als wilsafhankelijk, nu het gaat om verklaringen en bescheiden die de Staat zonder medewerking niet kan verkrijgen en die de Staat onder dreiging van een hoge dwangsom tracht af te dwingen.

1.8

De Staat eiste in hoger beroep incidenteel een hogere dwangsom per dag en een hoger maximum. Het Hof heeft een hoger maximum toegewezen en [verweerder] veroordeeld om binnen 30 dagen aan de vorderingen te voldoen op straffe van een dwangsom ad € 2.500 per dag tot een maximum ad € 500.000. Het Hof heeft bepaald dat de Staat, in het bijzonder doch niet uitsluitend de Belastingdienst, de onder dwangsomdreiging door [verweerder] gegeven informatie alleen mag gebruiken voor de belastingheffing.

1.9

De Staat bestrijdt ’s Hofs oordeel in cassatie op vier punten:

(i) het Hof had moeten volstaan met een voorwaardelijke gebruiksrestrictie en niet zelf een oordeel moeten geven over de wils(on)afhankelijkheid van het gevorderde, maar dat moeten overlaten aan een eventueel later oordelende boete- of strafrechter;

(ii) bescheiden zijn wilsonafhankelijk materiaal, ook als zij onder druk van een dwangsom worden verkregen. Het gaat erom of het bestaan van de bescheiden van de wil van de verdachte/belastingplichtige afhangt. De mate van uitgeoefende druk is niet relevant, althans die druk is niet zodanig dat het gevorderde daardoor wilsafhankelijk zou worden;

(iii) Ook als de druk substantieel is, is punitief gebruik van de bescheiden daarmee nog niet in strijd met art. 6 EVRM. Het verbod op gedwongen zelfincriminatie hangt samen met het zwijgrecht, dat niet aangetast wordt door druk om reeds bestaande bescheiden over te leggen, zodat die bescheiden ook voor punitieve doeleinden gebruikt kunnen worden. Het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd dat de druk zo groot zou zijn dat het verbod op zelfincriminatie zou zijn geschonden;

(iv) de gebruiksrestrictie is daarom ondeugdelijk.

1.10

Ook [verweerder] heeft cassatieberoep ingesteld. Hij stelt zes middelen voor:

(1) De Staat is niet ontvankelijk; art. 52a(4) AWR bepaalt dat de inspecteur bij de burgerlijke rechter nakoming onder dwangsom kan eisen van de verplichtingen uit de AWR.

(2) Een dwangsom kan het beoogde doel niet meer bereiken omdat [verweerder] de bescheiden niet onder zich heeft en opvragen bij KB-Lux geen zin heeft, gezien de bewaartermijn van 10 jaar. Een schuldenaar kan niet worden veroordeeld tot nakoming die onmogelijk is geworden, ook al heeft hij zichzelf in de positie gebracht waarin hij niet meer kan nakomen.

(3) Niet begrijpelijk is het oordeel dat de bewijskracht van informatie uit 1994 opeens zozeer verminderd zou zijn dat de Staat om die reden spoedeisend belang zou hebben.

(4) Het Hof heeft ten onrechte niet onderzocht of particulieren vanaf 1994 verplicht kunnen worden bescheiden te verstrekken, nu zelfs administratieplichtigen dat niet hoeven.

(5) Uit HR BNB 1988/160 volgt dat de Inspecteur geen gebruik meer mocht maken van zijn bevoegdheden ex art. 47 AWR omdat fiscale rechtsgedingen al onder de rechter waren.

(6) Het Hof heeft ten onrechte niet zelf geoordeeld over de vraag of het gevorderde materiaal gebruikt mag worden in lopende belastingprocedures.

1.11

Ad middelonderdeel (i) van de Staat meen ik dat de dwang(som)rechter juist verplicht is om een oordeel te geven over de wils(on)afhankelijkheid van het af te dwingen materiaal. Nu de wetgever niet in de ex art. 6 EVRM vereiste waarborg tegen zelfincriminatie heeft voorzien, moet de dwangrechter er in voorzien, en wel, aldus het EHRM, zodanig dat hij practical and effective is; niet theoretical and illusory. Een verdachte/belastingplichtige heeft weinig aan een waarborg tegen zelfincriminatie die niet in de wet staat, waarvan op het moment van dwanguitoefening vaag blijft op welke opgeëiste informatie hij ziet, en waarvan reikwijdte en effect (dus) pas kan blijken (ver) nádat de betrokkene zichzelf al – als gevolg van de uitgeoefende dwang – beschuldigd heeft. Juist op het moment waarop hij gedwongen wordt te kiezen tussen zelfbeschuldiging en dwangsomverbeuring, moet hij zijn positie kunnen overzien. Uit HR NJ 2014/70 (faillissementsgijzeling) blijkt dan ook dat u u geroepen acht om tegelijk met het oordeel over de toelaatbaarheid van de dwang ook te beslissen over de punitieve (on)bruikbaarheid van de onder dwang te produceren informatie. Dat strookt met de EHRM-arresten Shannon,1Saunders,2Marttinen3 en Chambaz4 waaruit volgt dat het EHRM een wettelijke waarborg wenst en dat hoezeer ook ‘it would have been open to the trial judge to exclude the information obtained at interview’, het recht op vrijwaring van zelfbeschuldiging reeds bestaat ‘at interview’. De borging van nemo tenetur kan niet doorgeschoven worden naar de (wellicht nooit optredende) strafrechter omdat áls de strafrechter later oordeelt, op dat moment die waarborg, met name de verklaringsvrijheid ‘at trial’, al in de kern kan zijn aangetast. Ik meen daarom dat klacht (i) van de Staat faalt.

1.12

Ad (ii) en (iii): deze klachten berusten mijns inziens op een onjuist uitgangspunt. Dat bewijsmateriaal fysiek reeds bestond los van de wil van de verdachte (pre-existing documents), is geenszins beslissend voor de vraag of het van de (potentieel) verdachte afgedwongen mag worden. Als de gedwongene niet kan uitsluiten dat het ook punitief tegen hem gebruikt zal worden, mogen de autoriteiten de verdachte/belastingplichtige niet tot zelf-beschuldiging nopen door methods of coercion or oppression in defiance of the will of the (potentieel) accused. Kunnen of willen de autoriteiten niet zonder dergelijke dwang kennis nemen van bewijsmateriaal zoals met name bankafschriften (zie de EHRM-arresten J.B.5 en Chambaz: “documents” betreffende “ses comptes auprès de la banque S.”), dan is dat bewijsmateriaal wilsafhankelijk in de zin van de EHRM-rechtspraak. De beperking die de Staat wil tot slechts verklaringen onder verhoor, is onverenigbaar met de EHRM-arresten Funke,6J.B., Chambaz, Marttinen en Choudhary.7 Gezien de beperkte omvang (CHF 2.000 plus CHF 3.000) van de volgens Chambaz al ontoelaatbare beboeting gericht op afgifte van bankafschriften, en gezien de beperking van nog wél toelaatbare ‘moderate’ beboeting van niet-medewerking tot £ 300 resp. £ 1.000 in de zaken Allen8 en O’Halloran and Francis,9 kan mijns inziens niet betwijfeld worden dat een dwangsom ad € 2.500 per dag oplopend tot € 500.000 een zodanige dwang tot zelfbeschuldiging inhoudt dat hij ontoelaatbaar is zonder vrijwaring van punitief gebruik tegen de gedwongene van de van hem afgedwongen informatie. Een boete ad € 33.638 voor een failliet/verdachte wegens niet-medewerking aan verkrijging door de curator van gegevens waarvan hij niet kon uitsluiten dat zij ook voor zijn vervolging gebruikt zouden worden, “destroyed the very essence of his privilege against self-incrimination”, aldus het EHRM in Marttinen.

1.13

Als klachten (i) t/m (iii) ongegrond zijn, is ook voortbouwende klacht (iv) ongegrond.

1.14

Ad middel (1) van [verweerder] meen ik dat art. 52a(4) AWR geen uitzondering is op de hoofdregel dat de bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden alleen toekomt aan natuurlijke personen en rechtspersonen; niet aan bestuursorganen, tenzij bepaaldelijk aangewezen als zelfstandig procesbevoegd.

1.15

Ad (2): [verweerder] leest in ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is dat [verweerder] in het geheel geen bescheiden zou kunnen overleggen dat het Hof zou hebben geoordeeld over de vraag in hoeverre hij in staat is om “alle door de Staat verlangde gegevens zoals bankbescheiden over de periode 1994 tot heden” te verstrekken. Het Hof heeft echter slechts aannemelijk geoordeeld dat [verweerder] tenminste nog iets relevants heeft of kan bemachtigen en dat hij dus niet in de absolute onmogelijkheid was om enig(e) bescheid(en) te verstrekken. Uit HR NJ 2013/43510 blijkt overigens dat de vraag in hoeverre [verweerder] (niet) in staat is aan het bevel onder dwangsom te voldoen, aan de orde is in een eventueel executiegeschil. ’s Hofs oordeel komt er dus op neer dat [verweerder] moet verklaren en stukken overleggen voor zover hij daartoe in staat is. Met dat oordeel is niets mis.

1.16

Ad (3): Het oordeel over de vraag of de eiser voldoende spoedeisend belang heeft, berust op aan de feitenrechter voorbehouden waardering van feiten en omstandigheden. ’s Hofs oordeel impliceert niet dat in 2014 opeens een spoedeisend belang zou zijn ontstaan bij de gevraagde voorziening dat in 2012 nog niet bestond. Het houdt slechts in dat in 2014 (nog steeds) spoedeisend belang bestaat bij de gevraagde voorzieningen. In omkering van de bewijslast zou [verweerder] kunnen berusten, nu de schatting van de fiscus aan redelijkheids-grenzen gebonden is en te laag kan zijn. Omkering van de bewijslast laat ook de mogelijkheid open dat de belastingplichtige de onjuistheid van de schatting aantoont met ander bewijsmateriaal dan de fiscus vordert. Niet onaannemelijk is voorts dat naarmate de tijd verstrijkt, de kans groter wordt dat de schatting en de feiten (verder) uiteenlopen. De fiscus heeft een redelijke behoefte aan bewijsvernieuwing en aan inzicht in het verloop van het saldo op de rekening. ’s Hofs oordeel dat de bewijskracht van het (enige) gegeven uit 1994 afneemt, is niet onbegrijpelijk en geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

1.17

Ad (4): dat geen bewaarplicht geldt is irrelevant als het materiaal wél bewaard is. Het gaat er in deze procedure voorts om of op basis van art. 47 AWR afgifte van materiaal kan worden verlangd; niet om de vraag in hoeverre [verweerder] in staat is daar (volledig) aan te voldoen. Die vraag komt aan de orde in een eventueel executiegeschil waarbij de bewijslast dat [verweerder] kan nakomen op de Staat rust (HR NJ 2013/435). Zie overigens ad (2).

1.18

Ad (5): in HR BNB 1988/160 maakte uw derde kamer een principieel onderscheid tussen de precontentieuze fase (controle, aanslagregeling, bezwaar) en de contentieuze fase voor de rechter. De informatievorderingsbevoegdheden van de fiscus en de daaraan gekoppelde bewijslastverdelingsregels vervallen zodra beroep is ingesteld, en worden vervangen door de bevoegdheden van de rechter; eenmaal voor de rechter zijn de partijen gelijk. Des fiscus’ bevoegdheden vervallen dus voor zover daarmee bewijs zou worden vergaard tot substantiëring van reeds opgelegde belastingaanslagen (en boetes) die reeds onder de rechter zijn. Maar overigens blijven zij vigeren: op grond van art. 47(1)(a) AWR is ieder gehouden desgevraagd de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. [verweerder] bestrijdt niet ’s Hofs oordeel dat het gevorderde materiaal fiscaal relevant kan zijn voor andere aanslagen over dezelfde jaren (nadere navorderingsaanslagen) en voor andere jaren dan reeds onder de belastingrechter. Daarmee faalt middel 5 mijns inziens reeds. Het reeds lopen van belastingprocedures over bepaalde jaren neemt de vorderingsbevoegdheid en daarmee de meewerkplicht niet weg, tenzij de fiscus (vrijwel) uitsluitend zijn bevoegdheden zou gebruiken met het oog op die reeds lopende procedures. Hoogstens kan een gebruiksrestrictie gegeven worden. Daarover gaat middel 6.

1.19

Ad (6): bij materiaal dat (ook) gebruikt kan worden in reeds lopende belastinggedingen doet de wilsafhankelijkheid of aard of kwaliteit van het materiaal niet ter zake, maar alleen het gebruiksdoel: de bevoegdheden ex art. 47 AWR jegens de belastingplichtige vervallen ter zake van materiaal – van welke aard ook – dat dient tot bewijs voor aanslagen en boeten die al onder de rechter zijn. De dwangsomrechter hoeft zich dus niet te verdiepen in de aard van het materiaal. Voor zover bestemd tot bewijs van reeds onder de rechter berustende aanslagen en boetebeschikkingen is materiaal dat op basis van art. 47 AWR jegens de belastingplichtige wordt verkregen, onbevoegdelijk verkregen (r.o. 4.7 HR BNB 1988/160). Nu er geen afweging van belangen of beoordeling van de aard van het materiaal nodig is, ligt het voor de hand dat de rechter die de dwang toestaat, meteen het gebruik van het gevorderde uitsluit voor doelen waarvoor de informatievorderings-bevoegdheid niet bestaat. Het is niet goed denkbaar dat bevoegdheden, voor zover zij principieel niet bestaan, desondanks rechtmatig worden uitgeoefend.

1.20

Omdat de Staat in casu niet de bestuursrechtelijke weg (een informatiebeschikking ex art. 52a AWR) heeft gevolgd en in plaats daarvan een bevel onder dwangsom bij de civiele voorzieningenrechter is gaan halen, heeft hij ook het bestuursrechtelijk rechtsmiddel tegen de deels onbevoegdelijke informatievordering gepasseerd, zodat de civiele rechter mijns inziens ook de met art. 52a AWR beoogde rechtsbescherming moet bieden die de belastingrechter niet kan bieden door de keuze van de Staat voor de burgerlijke rechter.

1.21

Ik meen daarom dat middel 6 deels doel treft. Nu HR BNB 1988/160 in beginsel élke sub iudice vordering van de Inspecteur jegens de belastingplichtige als ‘onbevoegdelijk’ aanmerkt, zou ook de belastingrechter in een informatiebeschikkingprocedure gebruik voor sub iudice zaken uitsluiten. Dan moet de hem vervangende civiele dwangsomrechter mijns inziens desgevraagd niet slechts voor afgedwongen wilsafhankelijk materiaal aan zijn bevel een gebruiksrestrictie verbinden (geen punitief gebruik), maar voor al het gevorderde materiaal nóg een gebruiksrestrictie (niet voor substantiëring van reeds onder de rechter berustende aanslagen en boetebeschikkingen). In de praktijk zal deze restrictie overigens weinig uitmaken, nu de vereiste aangiften niet gedaan zijn, zodat de bewijslast in de lopende fiscale gedingen al is omgekeerd en verzwaard. De bevoegdheden van de rechter treden bovendien in de plaats van die van de Inspecteur en hij kan aan niet-meewerking aan vaststelling van de belastingschuld de gevolgen verbinden die hem geraden voorkomen.

1.22

De vraag wat rechtens is als de Inspecteur afgedwongen materiaal in strijd met een gebruiksrestrictie tóch inbrengt in lopende belastinggeschillen, is aan de belastingrechter die over die geschillen gaat, net zoals het aan de boete/strafrechter is om de gevolgen te bepalen van punitief gebruik in strijd met art. 6 EVRM (HR NJ 2013/435). Veel keus lijkt mij er niet te zijn. Willen art. 6 EVRM, HR BNB 1988/160 en de door de dwangsomrechter op grond daarvan bepaalde gebruiksrestricties geen wassen neuzen zijn, dan moet het in strijd daarmee tóch voor punitieve doeleinden resp. tóch voor sub iudice zaken gebruikte materiaal mijns inziens van het bewijs uitgesloten worden.

1.23

Het komt mij overigens gewenst voor dat de fiscus, voordat hij de civiele dwangsomrechter adieert, eerst een informatiebeschikking neemt en zo mogelijk het resultaat van de eventueel daartegen ingestelde bestuursrechtelijke rechtsmiddelen afwacht.

1.24

Ik geef u in overweging beide cassatieberoepen te verwerpen, maar de door het Hof geformuleerde gebruiksrestrictie aan te scherpen zodanig dat ook gebruik door de Inspecteur tot bewijs in reeds lopende rechtsgedingen uitgesloten wordt.

2 De feiten

2.1

Op 27 oktober 2000 hebben de Belgische fiscale autoriteiten het Nederlandse Ministerie van Financiën ex art. 4 van Bijstandsrichtlijn 77/799/EEG fotokopieën verstrekt van afdrukken van microfiches afkomstig uit de interne administratie van KB-Lux. De fiches vermelden bankrekeningsaldi van Nederlands ingezetenen bij KB-Lux op 31 januari 1994.

2.2

Op basis van onderzoek door de Belastingdienst naar de op de fiches vermelde namen en saldi (het ‘rekeningenproject’) is [verweerder] geïdentificeerd als rekeninghouder van een of meer rekeningen bij KB-Lux.

2.3

De Inspecteur van rijksbelastingen heeft [verweerder] meer malen – voor het eerst in 2002 – verzocht c.q. gesommeerd opgave te doen van (het verloop van) na 31 januari 1994 door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen(en). [verweerder] heeft – voor zover bekend tot op heden – ontkend over buitenlandse banktegoeden te beschikken.

2.4

Aan [verweerder] zijn voor 1990 tot en met 2000 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en voor 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) opgelegd. Ook zijn hem diverse fiscale boeten opgelegd. Hij heeft de aanslagen en boeten bestreden in een procedure die heeft geleid tot een uitspraak van de belastingkamer van het Hof Amsterdam van 23 september 2010.11 Dat Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] houder is (geweest) van een rekening bij de KB-Lux.

2.5

[verweerder] heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld. Uw derde kamer heeft dat op 2 december 2011 gegrond verklaard,12 maar heeft ‘s Hofs uitspraak uitsluitend ter zake van de boetebeschikkingen vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof Den Haag dat volgens de burgerlijke kamer van het Hof Amsterdam nog niet had beslist toen laatstgenoemd Hof zijn thans in cassatie te beoordelen arrest.13

2.6

Ter zake van 2009 en 2010 heeft de Inspecteur aan [verweerder] informatiebeschikkingen ex art. 52a(1) AWR opgelegd, vaststellende dat [verweerder] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ex art. 47 AWR tot informatieverstrekking voor de belastingheffing te zijnen aanzien. Over die beschikkingen liepen nog bezwaar- c.q. beroepsprocedures toen de burgerlijke kamer van het Hof Amsterdam het arrest wees dat u thans moet beoordelen.

3 Het geding voor de voorzieningenrechter14

3.1

Bij dagvaarding van 11 april 2013 voor de (civiele) voorzieningenrechter Amsterdam heeft de Staat een bevel onder dwangsom jegens [verweerder] gevorderd om (kort gezegd) te verklaren welke buitenlandse bankrekeningen hij na 31 januari 1994 bij KB-Lux en eventuele andere buitenlandse banken aanhoudt of heeft aangehouden, opgaaf te doen van die rekeningen, bescheiden te verstrekken en daarop een mondelinge toelichting te geven.

3.2

De Staat voerde als grond voor zijn vordering aan dat [verweerder] in strijd met art. 47 AWR inlichtingen weigert die voor zijn belastingheffing van belang kunnen zijn, dat uit onderzoek is gebleken dat [verweerder] op 31 januari 1994 een saldo had bij KB-Lux en dat [verweerder] reeds meermalen is aangeschreven c.q. gesommeerd, maar weigerachtig blijft.

3.3

[verweerder] heeft die eis – samengevat – als volgt weersproken:

(i) De vordering van de Staat is niet-ontvankelijk, omdat een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang bestaat: alvorens een civiel kort geding kan worden gestart moet de informatiebeschikking onherroepelijk zijn geworden.

(ii) Uit HR BNB 1988/160 blijkt dat des inspecteurs informatievorderingsbevoegdheden ex art. 47 AWR vervallen zodra ter zake een procedure loopt bij de rechter.15

(iii) De Inspecteur heeft geen belang bij zijn informatievordering omdat [verweerder] al heeft geantwoord dat hij na 31 januari 1994 geen buitenlandse bankrekening heeft aangehouden.

(iv) De Staat heeft geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening omdat geen medewerking is geweigerd en de Staat bovendien (veel) eerder een kort geding aanhangig had kunnen maken.

(v) De Staat heeft geen (heffings)belang meer bij gegevens over jaren waarover reeds navorderingsaanslagen zijn opgelegd.

(vi) [verweerder] was geen rekeninghouder bij KB-Lux.

(vii) De microfiches zijn door de Belgische autoriteiten op onrechtmatige wijze verkregen.

(viii) De gevraagde voorzieningen zijn in strijd met een eerlijk proces (art. 6 EVRM).

3.4

In reconventie heeft [verweerder], voor het geval de vordering van de Staat zou worden toegewezen, gevorderd dat aan die toewijzing de voorwaarde wordt verbonden dat de Staat pas overgaat tot executie van het bevel onder dwangsom nadat hij [verweerder] schriftelijk heeft bevestigd dat de afgedwongen informatie niet zal worden gebruikt als bewijs ten behoeve van boete-oplegging.

3.5

De voorzieningenrechter heeft over de eis van de Staat als volgt geoordeeld:

Ad (i) Ex art. 52a(4) AWR kan bij de burgerlijke rechter nakoming onder dwangsom worden gevorderd van art. 47 AWR. Uit art. 52a(4) AWR blijkt dat de mogelijkheid van een informatiebeschikking niet in de weg staat aan het voeren van een kort geding tot nakoming.

Ad (ii) HR BNB 1988/160 ging over een geval waarin de inspecteur ten processe bewijs moest leveren dat hij met dwangmiddelen trachtte te verkrijgen van de belastingplichtige. Die situatie doet zich in casu niet voor. [verweerders] standpunt heeft het onwenselijke gevolg dat een belastingplichtige aan zijn informatieverplichting zou kunnen ontkomen zo lang er maar enige zaak van hem onder de rechter is.

Ad (iii) Met een blote ontkenning wordt niet voldaan aan de informatieplicht ex art. 47 AWR.

Ad (iv) Spoedeisend belang vloeit voldoende voort uit de toelichting van de Staat dat ieder jaar termijnen verstrijken en dat hij ook belang heeft bij informatie over de periode waarover hij niet meer kan heffen, alsmede uit ‘de aard van de vordering’.

Ad (v) Het meest waarschijnlijke motief voor [verweerders] ontkenning is dat hij een aanzienlijk saldo had en voordeliger uit is met schattingen dan met openheid. Dit rechtvaardigt gebruik van de bevoegdheid ex art. 47 AWR voor de jaren waarover reeds aanslagen zijn opgelegd.

Ad (vi) De belastingkamer van het Hof heeft geoordeeld16 dat [verweerder] rekeninghouder is (geweest) bij KB-Lux. Uit het arrest op het daartegen ingestelde cassatieberoep blijkt niet dat dat oordeel onjuist zou zijn. Omdat in casu de identificatie dezelfde is als in die procedure en [verweerder] zijn identificatie slechts in algemene termen betwist, gaat de voorzieningenrechter voorbij aan [verweerders] verweer dat hij geen rekeninghouder is geweest.

Ad (vii) Uit HR BNB 2008/159 volgt dat de Nederlandse rechter aan de wijze van verkrijging van de microfiches niet de gevolgen hoeft te verbinden die [verweerder] wenst.

Ad (viii) Gezien met name het EHRM-arrest J.B. v Switzerland staat voldoening aan het verzoek ex art. 47 AWR niet alleen voor de gevraagde inlichtingen maar ook voor de gevraagde documenten niet los van de wil van de belastingplichtige. Die documenten zijn voor de Inspecteur niet beschikbaar en behoudens via huiszoeking ook niet tegen de wil van de belastingplichtige verkrijgbaar. De gevraagde voorziening wordt daarom toegewezen, maar met de beperking dat de gegevens en inlichtingen niet aan de oplegging van fiscale of strafrechtelijke sancties ten grondslag worden gelegd, tenzij de Hoge Raad in een op 7 juni 2013 te verwachten arrest zou oordelen dat art. 6 EVRM hieraan niet in de weg staat.

3.6

In verband met de aan de toewijzing van de gevraagde voorziening reeds verbonden beperking, heeft de voorzieningenrechter [verweerders] vordering in reconventie afgewezen.

3.7

De voorzieningenrechter heeft [verweerder] veroordeeld om binnen 30 dagen aan de informatievorderingen van de fiscus te voldoen op straffe van een dwangsom ad € 2.500 per dag(deel) met een maximum ad € 100.000. Het dictum verstaat dat de gegevens en inlichtingen alleen mogen worden gebruikt voor belastingheffing en niet aan de oplegging van fiscale of strafrechtelijke sancties ten grondslag zullen worden gelegd, tenzij de Hoge Raad in een op 7 juni 2013 te verwachten arrest anders zou oordelen. Het meer of anders gevorderde is afwezen. [verweerder] is veroordeeld in de proceskosten en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In reconventie zijn de gevraagde voorzieningen geweigerd en is [verweerder] eveneens veroordeeld in de proceskosten.

4 Het geding voor de appelrechter17

4.1

Bij appeldagvaarding van 29 mei 2013 voerde [verweerder] voor het Hof Amsterdam zeven grieven aan, concluderende tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, afwijzing alsnog van de vorderingen van de Staat en veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad. Bij pleidooi voerde [verweerder] voorts aan dat de vorderingen van de Staat niet-ontvankelijk waren.

4.2

Bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft de Staat principaal de grieven bestreden en incidenteel een grief aangevoerd, concluderende tot vernietiging van het bestreden vonnis, toewijzing van de vermeerderde vordering van de Staat, afwijzing van [verweerders] vordering en veroordeling van [verweerder] in de proceskosten in beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.

4.3

In het incidentele appel heeft [verweerder] geconcludeerd tot verwerping.

4.4

Het Hof heeft al [verweerders] grieven afgewezen. Ik citeer zijn overwegingen ter zake van de grieven die in cassatie nog van belang zijn. De bij pleidooi aangevoerde grief dat de Staat niet-ontvankelijk zou zijn omdat uit art. 52a(4) AWR volgt dat de procedure door de Inspecteur aanhangig gemaakt had moeten worden, heeft het Hof als volgt verworpen:

“3.4 (…) De inspecteur is aan te merken als een bestuursorgaan. In het burgerlijke proces kunnen echter in beginsel alleen natuurlijke personen of rechtspersonen optreden. Dit betekent dat de inspecteur in beginsel geen procesbevoegdheid heeft in een proces als het onderhavige en dat het de Staat is, van wie de inspecteur een orgaan is, die in deze procedure als procespartij moet optreden. Beoordeeld moet worden of er in dit specifieke geval aanleiding is om een uitzondering aan te nemen op dit uitgangspunt. Naar 's hofs oordeel is dat niet het geval. Het hof overweegt daartoe dat in art. 52a lid 4 AWR weliswaar gesproken wordt over de mogelijkheid voor de inspecteur om een procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter, maar uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat hiermee beoogd is een specifieke (bevoegdheids)regeling te scheppen. Met het artikellid is slechts bedoeld de bestaande mogelijkheden van de Belastingdienst te bevestigen en niet om een wijziging in die mogelijkheden aan te brengen (HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1042). (…).”

4.5

Ter zake van spoedeisend belang (grief 3) heeft het Hof overwogen:

“3.11 Naar 's hofs oordeel zijn er geen concrete aanwijzingen dat [verweerder] bereid zou zijn geweest een mondelinge toelichting te geven op de door hen aangehouden rekening(en) bij de KB-Luxbank. Hij heeft tot nu toe immers steeds ontkend zo'n rekening te hebben aangehouden; zoals hiervoor is overwogen, moet er in dit geding voorshands vanuit worden gegaan dat hij die rekening(en) wel heeft gehad of nog steeds heeft. Onder deze omstandigheden had het geen zin hem uit te nodigen om een mondelinge toelichting te geven, zodat het niet uitnodigen niet afdoet aan het spoedeisend belang van de Staat.

Ook overigens heeft de Staat het spoedeisend belang bij de onderhavige vorderingen voldoende toegelicht, waar hij heeft gesteld dat vanaf 2002 pogingen zijn ondernomen om de benodigde gegevens te verkrijgen van de enkele duizenden geïdentificeerde rekeninghouders; dat in de jaren daarna het overgrote deel daaraan heeft meegewerkt; dat uiteindelijk ongeveer vijftig 'weigeraars' zijn overgebleven, waaronder [verweerder]; dat deze thans in kort gedagvaard zijn; dat met het verloop van de tijd steeds weer aanslagtermijnen verstrijken en de bewijskracht van de 'startinformatie' uit 1994 afneemt, zodat er een belang is thans op korte termijn ook van hen de gevraagde informatie te verkrijgen. (…)”

4.6

[verweerders] vijfde grief hield in dat de Rechtbank had moeten onderzoeken of en in hoeverre het gevorderde bevel zich verdraagt met de wettelijke bewaartermijn, die nooit langer is dan tien jaar en voor fiscaal relevante documenten niet langer dan zeven jaar. Het Hof heeft deze grief als volgt verworpen:

“3.15 Het hof overweegt dat de in art. 47 AWR neergelegde informatieplicht niet gebonden is aan termijnen. Dit betekent dat deze informatieplicht in beginsel ook geldt voor de ver in het verleden liggende jaren vanaf 1994. Dat daarmee termijnen worden overschreden die gelden voor de bewaarplicht van administratieplichtigen, maakt dit niet anders, ook omdat een administratieve bewaarplicht niet op één lijn te stellen is met de informatieplicht die in deze procedure aan de orde is. Denkbaar is dat het opvragen van informatie over jaren die zo ver in het verleden liggen onder omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is dat echter niet het geval, nu er in dit geding vanuit moet worden gegaan dat [verweerder] opzettelijk informatie over zijn tegoeden bij de KB‑Luxbank heeft achtergehouden en hij bovendien reeds vanaf 2002 geconfronteerd is met expliciete vragen naar de tegoeden bij de KB-Luxbank.

3.16

Voor zover [verweerder] zou willen betogen dat het voor hem niet meer mogelijk is om over zo ver in het verleden gelegen jaren informatie te verschaffen, overweegt het hof dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat dit het geval is, mede gelet op de door de Staat in het geding gebrachte gegevens waaruit blijkt dat het onjuist is dat de KB-Luxbank nimmer informatie verstrekt over rekeningen met betrekking tot ver in het verleden gelegen jaren. Uit de door [verweerder] in het geding gebrachte correspondentie tussen de KB-Luxbank en derden komt in onvoldoende mate naar voren dat [verweerder] desgevraagd niet in staat zou zijn de gevorderde informatie te verstrekken, zeker nu niet gebleken is dát hij om informatie heeft gevraagd bij de KB-Luxbank. Uit hetgeen [verweerder] ten pleidooie heeft betoogd, volgt overigens dat ook hij er niet vanuit gaat dat de KB-Luxbank geen enkel relevant gegeven kan verstrekken. Zo voert hij onder meer aan dat de bank 'hooguit bewijzen inzake de opening en sluiting van de rekening kan verstrekken' en 'alleen het rekeningnummer als zodanig, de datum waarop de rekening is gesloten en de datum waarop documenten zijn vernietigd blijven bewaard.’ (…)”

4.7

Bij grief 6 wees [verweerder] op HR BNB 1988/160 ten betoge dat het de Inspecteur niet is toegestaan om hem gedurende de loop van een fiscaal rechtsgeding buiten de rechter om via art. 47 AWR te dwingen de op de Inspecteur rustende bewijslast te verlichten. Het Hof heeft deze grief als volgt verworpen:

“3.18 (…). Ook los van de lopende fiscale procedures heeft de Staat belang bij het verkrijgen van informatie over het verloop van de buitenlandse rekening(en) van [verweerder]. Deze informatie zal immers kunnen worden gebruikt voor het opleggen van juiste belastingaanslagen in de jaren waarin nog geen aanslagen zijn opgelegd of nog kan worden nagevorderd, alsmede voor alle toekomstige jaren. Dit is een gerechtvaardigd belang van de Staat, nu de Belastingdienst tot nu toe belastingaanslagen heeft moeten opleggen op basis van geschatte gegevens, gelet op de weigerachtige opstelling van [verweerder]. Voor zover de Belastingdienst de te verkrijgen informatie zou willen gebruiken in lopende procedures, is het aan de belastingrechter bij wie die procedures aanhangig zijn om te beoordelen of het verkregen materiaal, mede in het licht van BNB 1988/160, kan worden meegenomen. De civiele rechter hoeft daarop thans niet vooruit te lopen, (…).”

4.8

Bij grief 7 betoogde [verweerder] dat de bevoegdheid ex art. 47 AWR niet mag worden gebruikt voor jaren waarover al (navorderings)aanslagen zijn opgelegd, nu over die jaren slechts een (opvolgende) navorderingsaanslag kan worden opgelegd als zich een nieuw feit voordoet, waarvan echter niet gebleken is. Het Hof heeft deze grief als volgt verworpen:

“3.25 Zoals (…) overwogen, heeft de Staat ook belang bij het verkrijgen van informatie over het verloop van de buitenlandse rekening(en) van [verweerder] voor jaren waarin nog geen belastingaanslagen zijn opgelegd alsmede voor alle toekomstige jaren. Reeds hiermee heeft de Staat voldoende belang bij zijn vorderingen. Of de Belastingdienst de te verkrijgen informatie ook kan gebruiken voor het opleggen van (nadere) navorderingsaanslagen over jaren waarvoor reeds een (navorderings)aanslag is opgelegd, dient op dat moment beoordeeld te worden door de belastingrechter bij wie een procedure aanhangig is over een dergelijke (nadere) navorderingsaanslag. De civiele rechter hoeft daarop thans niet vooruit te lopen. (…)”

4.9

Naar aanleiding van grief 6 (beroep op nemo tenetur) heeft het Hof (r.o. 3.28) in verband met art. 6 EVRM en met uw inmiddels gewezen arrest HR NJ 2013/435 een “in enige mate aangescherpt[e], althans verduidelijkt[e]” restrictie aan zijn bevel verbonden:

“3.19 In verband met art. 6 EVRM overweegt het hof als volgt. (…). Inmiddels is het bedoelde arrest gewezen (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:LJN BZ3640), (…). In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

“In zijn uitspraak van 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862, NJ 1997/699 (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk), heeft het EHRM overwogen dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie samenhangt met het zwijgrecht, hetgeen meebrengt dat dit verbod zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van bewijsmateriaal dat weliswaar onder dwang is verkregen, maar bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte (hierna: wilsonafhankelijk materiaal). Uit latere rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het van dit uitgangspunt is teruggekomen. Dit brengt mee dat de verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal langs de weg van een in kort geding gegeven bevel geen schending van art. 6 EVRM oplevert, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden”,

en:

"Voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna: wilsafhankelijk materiaal), geldt het volgende. Voorop staat dat de verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden. Indien niet kan worden uitgesloten dat het materiaal tevens in verband met een "criminal charge " tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt (vgl. EHRM3 mei 2001, no. 31827/96, ECLI:NL:XX:2001:AN6999, NJ 2003/354 (J.B. tegen Zwitserland)), zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Aangezien hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien”.

3.20

In het onder 3.19 aangehaalde arrest is 'wilsafhankelijk materiaal' omschreven als bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige. In concrete situaties zal moeten worden bepaald of sprake is van dergelijk materiaal.

3.21

In het licht van het arrest van de derde kamer van de Hoge Raad van 27 juni 2001, nr. 35889, ECLI:NL:HR:2001 :LJN AB2314 (BNB 2002/27) - waarin onder meer werd overwogen 'dat een verklaring die de betrokkene heeft afgelegd ter voldoening aan die verplichting [hof: de verplichting ingevolge artikel 47 AWR], niet mag worden gebruikt ten behoeve van de boeteoplegging' - moet echter worden aangenomen dat hieronder in ieder geval dienen te worden begrepen de van [verweerder] gevorderde verklaringen en mondelinge toelichting.

3.22

Naar 's hofs oordeel moet voorts worden aangenomen dat de door de Staat gevorderde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de door [verweerder] aangehouden buitenlandse bankrekeningen over de periode vanaf 1994 tot heden alsmede, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en) alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing, in de gegeven omstandigheden zijn aan te merken als wilsafhankelijk materiaal. Het hof neemt hiertoe het volgende in aanmerking. Het gaat hier om bescheiden die de Staat zonder medewerking van betrokkenen niet kan verkrijgen en die de Staat onder druk van een op te leggen dwangsom van hen beoogt te verkrijgen. De omstandigheid dat ter verkrijging van het materiaal enige actieve participatie van de betrokkenen is vereist brengt op zichzelf niet mee dat het gebruik van dat materiaal in een 'criminal charge' strijd oplevert met artikel 6 EVRM (vergelijk Hoge Raad, 21 maart 2008, nr. 43050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, overweging 3.3.2). Voorts is niet elke dwangmaatregel verboden. Dit volgt onder meer uit EHRM 4 oktober 2005, nr. 6563/03 (Shannon), waarin werd overwogen:

'the Court recalls that not all coercive measures give rise to the conclusion of an unjustified interference with the right not to incriminate oneself.’

Het gebruik van onder dwang verkregen bescheiden levert echter wel strijd op met artikel 6 EVRM indien de mate van druk, de uitgeoefende dwang, dermate groot is dat het wezen van het in artikel 6 EVRM begrepen 'privilege against self-incrimination' op onaanvaardbare wijze geweld wordt aangedaan. Mede in het licht van de arresten van het EHRM van 25 februari 1993, nr. 10828/84 (Funke), 3 mei 2001, nr. 31827/96 (J.B.) en 5 april 2012, nr. 11663/04 (Chambaz), is het hof van oordeel dat gelet op de mate van druk die uitgaat van de op te leggen dwangsom, die in het onderhavige geval als substantieel is te kwalificeren, zich in dezen een situatie voordoet waarbij het gebruik van de bescheiden als bewijs tegen [verweerder] ten behoeve van bestuurlijke boeteoplegging of strafvervolging in strijd zou komen met artikel 6 EVRM.

3.23

Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat alle informatie die in dit geding door [verweerder] moet worden verstrekt, als wilsafhankelijk materiaal moet worden beschouwd, in de zin van HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640. Dit betekent dat het hof aan het gebruik van deze gegevens een restrictie zal verbinden als nader in het dictum te bepalen.”

4.10

De Staat eiste incidenteel in hoger beroep een hogere dwangsom per dag en een hoger maximum. Het Hof heeft die vordering ter zake van de maximering toegewezen. Hij heeft het dwangsomplafond verhoogd van € 100.000 naar € 500.000.

4.11

Het Hof heeft daarom het principale appel verworpen en het incidentele appel toegewezen, het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover betreft de eis van de Staat; hij heeft [verweerder] veroordeeld binnen 30 dagen (i) te verklaren welke buitenlandse rekeningen hij na 31 januari 1994 bij KB-Lux en bij eventuele andere buitenlandse banken heeft aangehouden dan wel aanhoudt, (ii) opgaaf te doen van die buitenlandse bankrekeningen, (iii) bescheiden te verstrekken over zijn buitenlandse bankrekeningen en binnen een door de Inspecteur te bepalen termijn (iv) een mondelinge toelichting op die gegevens te geven, op straffe van een dwangsom ad € 2.500 per dag tot een maximum ad € 500.000. Het Hof heeft voorts bepaald dat de Staat, in het bijzonder maar niet uitsluitend de Belastingdienst, de gegevens en inlichtingen alleen mag gebruiken voor de belastingheffing. Het Hof heeft [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad.

5 Het geding in cassatie

5.1

Beide partijen hebben cassatieberoep ingesteld. Zij hebben elkaars cassatieberoepen bij respectievelijke conclusies van antwoord tegengesproken. De Staat heeft zijn beroep schriftelijk doen toelichten en daarbij verweer gevoerd tegen [verweerders] beroep; [verweerder] heeft zich bij schriftelijke toelichting verweerd tegen de cassatiedagvaarding van de Staat en heeft voorts in de zaak met nr. 14/02686 gerepliceerd en in hetzelfde geschrift gedupliceerd in de zaak met nr. 14/02416.

5.2

De Staat stelt één middel voor: het Hof heeft het recht geschonden en/of zijn motiveringsplicht verzaakt door te overwegen zoals vermeld in r.o. 3.21, 3.22 en 3.23 (zie 4.9 hierboven) en op grond daarvan te beslissen. Blijkens de toelichting in zijn dagvaarding en in zijn schriftelijke toelichting ziet de Staat vier gebreken, die ik als volgt samenvat:

(i) het Hof had moeten volstaan met een voorwaardelijke gebruiksrestrictie: voor zover het bevel leidt tot verstrekking van materiaal dat afhangt van de wil van de gevorderde, zal het slechts kunnen worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing (HR NJ 2013/559). Hij had niet zelf een oordeel moeten geven over de wils(on)afhankelijkheid van het gevorderde; daarover gaat de rechter die over de beboeting of bestraffing gaat;

(ii) bescheiden zijn wilsonafhankelijk materiaal, ook als zij onder druk van een dwangsom worden verkregen. Niet van belang, althans niet doorslaggevend is dat de Staat die bescheiden niet zonder medewerking van de belastingplichtige kan verkrijgen. Het gaat erom of het bestaan van de bescheiden van diens wil afhankelijk is. In geen geval had het Hof de restrictie mogen betrekken op de veroordeling van [verweerder] tot het verstrekken van bankafschriften. In de zaak Choudhary stelt het EHRM een verklaring in een (wél voor punitieve doeleinden bruikbaar) onrechtmatig afgetapt telefoongesprek immers gelijk met “a pre-existing document or a bodily sample, to which the right not to incriminatie oneself does not extend.” Evenmin van belang, althans niet doorslaggevend is dat de Staat de bescheiden beoogt te verkrijgen onder druk van een dwangsom, die immers niet uitsluit dat zij onafhankelijk van die wil bestaan. De mate van uitgeoefende druk is niet relevant, althans die druk is niet zodanig dat het gevorderde daarmee wilsafhankelijk zou worden. Het gaat niet om bestraffing of beboeting van het niet-verstrekken van informatie. De dwangsom levert evenmin als gijzeling (zie HR NJ 2014/70) met art. 6 EVRM strijdige druk op;

(iii) Ook als de dwangsomdruk substantieel is, is punitief gebruik van de gevorderde bescheiden daarmee nog niet in strijd met art. 6 EVRM. Het verbod op gedwongen zelf-incriminatie hangt samen met het zwijgrecht, dat niet aangetast wordt door druk om reeds bestaande bescheiden over te leggen, zodat die bescheiden ook voor punitieve doeleinden gebruikt kunnen worden. Deze in HR NJ 2013/435 gegeven regel kan niet omzeild worden door bestaande bescheiden als wilsafhankelijk aan te merken. [verweerders] zaak onderscheidt zich van Funke, J.B. en Chambaz omdat er in die zaken sprake was van een ‘determination of a criminal charge’ (zie HR BNB 2004/225). Het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd dat de dwangsomdruk zo groot zou zijn dat het verbod op zelfincriminatie zou zijn geschonden;

(iv) de door het hof aan de toewijzing verbonden clausulering bouwt voor op de oordelen die hierboven zijn bestreden zodat ook die clausulering ondeugdelijk is.

5.3

[verweerder] weerspreekt dit bij schriftelijke toelichting en dupliek als volgt:

(ad i) dat de voorzieningenrechter niet over de wilsafhankelijkheid van het materiaal zou gaan, berust op onjuiste lezing van HR NJ 2013/435 en HR NJ 2013/559. Die arresten houden slechts in dat de bepaling van de gevolgen van schending van de gebruiksrestrictie aan de straf/boeterechter toekomt. Zij houden niet in dat uitsluitend de straf/boeterechter gaat over de wils(on)afhankelijkheid van het gevorderde. Bovendien handelt de fiscus onrechtmatig als hij in strijd met de gebruiksrestrictie wilsafhankelijk materiaal toch voor punitieve doeleinden gebruikt, zodat de belastingplichtige alsdan civielrechtelijk schade-vergoeding kan eisen; mede daarom is het aan de civiele voorzieningenrechter om over de wils(on)afhankelijkheid te oordelen. Doet hij dat, dan wordt de straf/boeterechter geenszins belemmert te oordelen over de gevolgen van gebruik in strijd met de gebruiksrestrictie.

(ad ii) De Staat stelt terecht dat voor de vraag of materiaal wilsafhankelijk is, op zichzelf niet van belang is of de Staat het zonder medewerking van de belastingplichtige kan verkrijgen. Dat het materiaal onder dwangsomdruk wordt verkregen, is op zichzelf evenmin doorslaggevend. Maar de Staat heeft geen belang bij het onderdeel omdat voor de vraag of inbreuk wordt gemaakt op ‘the right not to incriminate oneself’ wél van belang is de aard en mate van de dwang, óók als het gaat om wilsonafhankelijk materiaal (HR BNB 2008/15918). In Choudhary stond vast dat géén dwang was uitgeoefend; dáárom was de telefoontap bruikbaar en vergelijkbaar met ‘pre-existing’ materiaal dat de autoriteiten kunnen verkrijgen zónder de verdachte te dwingen. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat gebruik van het bewijs voor bestuurlijke beboeting of strafvervolging in strijd met art. 6 EVRM zou komen, gezien de aard en de mate van dwang die uitgaat van een dwangsom ad maximaal € 500.000.

(ad iii) De verkrijging van wilsonafhankelijk materiaal via een in een kort geding gegeven bevel kan schending van art. 6 EVRM opleveren. Een dwangsom is weliswaar van financiële aard, maar kan door diens hoogte ook het levenspatroon van de veroordeelde bepalen. Gelet op die hoogte kon het Hof tot het oordeel komen dat art. 6 EVRM was geschonden. Het effect van een dwangsom is vergelijkbaar met dat van een geldboete. Dat nog geen sprake is van een ‘determination of a criminal charge’ is niet van belang; het gaat erom dat het materiaal niet mag worden gebruikt in een toekomstige strafvervolging. HR BNB 2004/225 was zuiver bestuursrechtelijk en ging niet over een dwangsom.

(ad iv) (ook) de voortbouwklacht is gelet op het voorgaande ongegrond.

5.4

[verweerder] stelt zes middelen voor, elk met toelichting, die ik als volgt samenvat:

5.5

Middel 1 richt zich tegen ’s Hofs r.o. 3.2–3.4. De Staat had niet-ontvankelijk verklaard moeten worden omdat de procedure aanhangig gemaakt had moeten worden door de Inspecteur. Art. 52a(4) AWR bepaalt dat de inspecteur een procedure bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken tot nakoming van AWR-verplichtingen op straffe van een dwangsom. Ook de wetsgeschiedenis spreekt van de inspecteur. Hier geldt dus een uitzondering op de regel in het burgerlijk procesrecht dat alleen (rechts)personen procesbevoegdheid hebben.

5.6

Middel 2 richt zich tegen r.o. 3.27. Het Hof gaat er ten onrechte aan voorbij dat een dwangsom slechts dan voldoende prikkel tot informatieverstrekking kan zijn als [verweerder] nog in staat zou zijn om haar te verstrekken. Een dwangsom kan dat doel echter niet bereiken omdat [verweerder] de bescheiden niet onder zich heeft en opvragen bij KB-Lux geen zin heeft gezien de bewaartermijn van 10 jaar. Een schuldenaar kan niet worden veroordeeld tot het onmogelijke, ook niet als hij zichzelf in die onmogelijkheid heeft gebracht.

5.7

Middel 3 bestrijdt r.o. 3.11. Het Hof heeft ten onrechte een spoedeisend belang van de Staat aangenomen. Niet begrijpelijk is de motivering dat de bewijskracht van informatie uit 1994 opeens zozeer verminderd zou zijn dat de Staat om die reden een spoedeisend belang zou hebben. Bovendien is dat oordeel in strijd met ECLI:NL:HR:2013:63, waaruit blijkt dat de bewijskracht niet afneemt maar gelijk blijft.

5.8

Middel 4 bestrijdt ’s Hofs r.o. 3.14–3.16 inhoudende dat grief 5 zou falen. De voor administratieplichtigen geldende bewaartermijn van 7 jaar voor documenten is verstreken en voor niet-administratieplichten geldt geen administratie- of bewaarplicht. Het Hof heeft ten onrechte niet onderzocht of particulieren verplicht kunnen worden om bescheiden te produceren vanaf 1994, terwijl dat van administratieplichtigen niet gevraagd kan worden.

5.9

Middel 5 bestrijdt r.o. 3.18: het Hof heeft ten onrechte bij implicatie geoordeeld dat de Inspecteur, ondanks het reeds onder de rechter zijn van rechtsgedingen tussen [verweerder] en de Inspecteur, zijn controlebevoegdheden ex art. 47 AWR nog steeds jegens [verweerder] kan uitoefenen. Uit HR BNB 1988/160 blijkt het tegendeel. Zou de fiscus tijdens lopende procedures zijn zeer ingrijpende dwangmiddelen kunnen blijven gebruiken voor jaren of aanslagen die nog niet onder de rechter zijn, dan zou dat tot het ongewenste resultaat leiden dat de grondslag van aanslagen die reeds voorwerp zijn van een procedure anders is dan voor aanslagen die nog niet opgelegd zijn of nog niet in rechte bestreden worden.

5.10

Ook middel 6 bestrijdt ’s Hofs r.o. 3.18 inhoudende dat voor zover de Inspecteur de verkregen informatie in lopende procedures zou willen gebruiken, het aan de belastingrechter is bij wie de procedures aanhangig zijn om te beoordelen of het verkregen materiaal mede in het licht van HR BNB 1988/160 kan worden gebruikt, zodat de civiele rechter daarop niet vooruit hoeft te lopen anders dan door de gebruiksrestrictie te formuleren die voortvloeit uit art. 6 EVRM. Het Hof heeft dus aangenomen dat het wel degelijk bevoegd was te beoordelen of het verkregen materiaal gebruikt mag worden in een lopende procedure; hij wilde immers niet op die beslissing vooruit lopen. Hij heeft ten onrechte geweigerd een inhoudelijke beslissing te geven.

5.11

De Staat weerspreekt het beroep van [verweerder] bij schriftelijke toelichting als volgt:

(i) De inspecteur heeft geen eigen procesbevoegdheid in civiele zaken; dat heeft alleen de Staat als rechtspersoon, tenzij de wet expliciet bepaalt dat een functionaris of orgaan van de Staat eigen procesbevoegdheid heeft (zoals de Ontvanger). Art. 52a AWR bepaalt dat niet. Als de inspecteur de civielrechtelijke weg wil bewandelen, treedt de Staat op als eiser. Nu de wetgever de mogelijkheden die de civiele procedure “de Belastingdienst” op dit punt biedt, niet wilde wijzigen, is het nog steeds de Staat die procedeert.

(ii) In cassatie staat niet vast dat [verweerder] niet aan het bevel kan voldoen. De hoofdveroordeling hoeft niet af te stuiten op de enkele mogelijkheid dat de veroordeelde niet in staat zal blijken na te komen. Het verbinden van een dwangsom aan de hoofdveroordeling, berust op een discretionaire bevoegdheid van de rechter. In een eventueel executiegeschil zal de Staat in geval van betwisting aannemelijk moeten maken dat de belastingplichtige daadwerkelijk het van hem verlangde materiaal kon verschaffen.

(iii) Bewijskrachtvermindering is maar één van de omstandigheden die het Hof heeft meegewogen bij zijn feitelijke oordeel dat de Staat spoedeisend belang heeft. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Aan de spoedeisendheid doet niet af dat pas in 2013 de weg naar de civiele rechter is ingeslagen, nu het KB-Lux-project enkele duizenden belastingplichtigen omvatte en het bij de aanvang ervan niet haalbaar was om alle onwillige belastingplichtigen met een civiel kort geding tot meewerken te verplichten. Het Hof heeft ook niet geoordeeld dat in 2002 geen spoedeisend belang bestond, maar alleen dat het er in 2013 (nog) was. In ECLI:NL:HR:2013:63 ging het over afnemende bewijskracht voor een boete, hier gaat het om informatie ten behoeve van de heffing. Het is niet wenselijk dat de heffing op slechts schattingen blijft berusten. De Staat wil het KB-Lux-project kunnen afsluiten.

(iv) De informeringsplicht ex art. 47 AWR is niet gebonden aan termijnen. Het Hof heeft wel degelijk onderzocht of van [verweerder] informatie kon worden gevraagd. Voor zover het middel is gericht tegen r.o. 3.16, voldoet het niet aan de in art. 407(2) Rv gestelde eisen, omdat het niet duidelijk maakt waarom deze overweging onjuist, onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk zou zijn.

(v) Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de Staat ook los van de lopende procedures belang heeft bij de informatie. Dat de grondslag van opgelegde aanslagen die onder de rechter zijn af kan gaan wijken van die van nog op te leggen aanslagen staat daaraan niet in de weg. [verweerders] standpunt zou leiden tot het onwenselijke gevolg dat een belastingplichtige onder zijn verplichtingen uit zou kunnen komen door beroep in te stellen.

(vi) Of en in hoeverre de via dit kort geding verkregen informatie gebruikt kan worden als bewijs in lopende fiscale procedures, is aan de belastingrechter die over de goede procesorde in die procedures gaat, niet aan de voorzieningenrechter.

5.12

Bij repliek reageert [verweerder] als volgt op de schriftelijke toelichting van de Staat:

(i) Art. 52a(4) AWR is wel degelijk een afwijking van de algemene regel dat in civiele zaken de Staat procesbevoegd is.

(ii) Dat de dwangsomopleggingsbevoegdheid discretionair is, betekent niet dat in cassatie niet wordt getoetst of de voorzieningenrechter bij de uitoefening ervan is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Als de gedaagde stelt dat hij niet (geheel) aan de hoofdveroordeling kan voldoen, dient dat meteen te worden onderzocht en niet pas in een executiegeschil. Het Hof heeft niet vastgesteld dat [verweerder] in staat was alle bankafschriften vanaf 1994 tot heden te verstrekken. Ook als de schuldenaar zelf de onmogelijkheid van nakoming heeft veroorzaakt, kan een dwangsom geen prikkel tot nakoming meer opleveren.

(iii) Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet welke andere omstandigheden dan afnemende bewijskracht zijn meegewogen bij het oordeel dat spoedeisend belang bestaat.

(iv) Het Hof legt niet uit waarom van niet-administratieplichtigen zoals [verweerder] zonder temporele restrictie gegevensverstrekking kan worden verlangd, terwijl van administratie-plichtigen geen gegevens buiten de wettelijke bewaartermijnen kunnen worden gevorderd.

(v) Het Hof heeft niet gemotiveerd dat het bezwaar dat [verweerder] zich door beroeps-procedures zou kunnen onttrekken aan informatieverplichtingen zwaarder zou wegen dan het bezwaar dat de grondslagen van vergelijkbare belastingaanslagen uiteen gaan lopen.

(vi) [verweerder] persisteert bij zijn klacht dat het Hof zich kennelijk bevoegd acht een oordeel te geven over het gebruik van het gevorderde materiaal in lopende procedures, maar dat ongemotiveerd heeft nagelaten.

6 Welk bewijsmateriaal is wils(on)afhankelijk? (middel van de Staat)

8 De mogelijk anders luidende opvatting van uw derde kamer

9 Beoordeling van het middel van de Staat

10 Moest de Inspecteur of de Staat dagvaarden? (middel 1 [verweerder])

11 Dwangsom als nakoming niet mogelijk is (middel 2 [verweerder])

12 Spoedeisendheid (middel 3 [verweerder])

13 (Geen) bewaartermijn (middel 4 [verweerder])

16 Conclusie