Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2574, 13/04247

Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2574, 13/04247

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 2014
Datum publicatie
16 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:2574
Formele relaties
Zaaknummer
13/04247

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is eigenaar van een aantal verhuurde woningen. De huurders van de woningen genieten huurbescherming. De huurbescherming brengt mee dat belanghebbende de huur niet kan opzeggen, niet kan aanpassen aan marktconforme prijzen en dat de huur jaarlijks maximaal mag worden geïndexeerd met een in de Uitvoeringswet Huurprijzen woonruimte vastgesteld percentage. Met ingang van 2010 worden de woningen in box 3 op grond van art. 5.20, lid 3, Wet IB 2001 juncto art. 17a UBIB in aanmerking genomen voor de WOZ-waarde, waarbij door middel van de zogenoemde leegwaarderatio rekening wordt gehouden met de lagere waarde wegens de verhuurde staat.

Bij de feitenrechters heeft belanghebbende de waarderingsmethodiek van de litigieuze regelgeving bestreden. Belanghebbende is door de Rechtbank Haarlem en het Gerechtshof Amsterdam in het ongelijk gesteld, omdat de regelgeving juist is toegepast en het de rechter niet is toegestaan om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet en de daarop gebaseerde besluitgeving te beoordelen.

In cassatie betoogt belanghebbende dat de heffing van inkomstenbelasting over de woningen inbreuk maakt op het eigendomsrecht van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP).

Volgens de A-G is de litigieuze regelgeving in overeenstemming met het nationale recht en streeft deze een legitieme doelstelling in het algemeen belang na. Waar het volgens de A-G op aankomt is of er een redelijke verhouding bestaat tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten (fair balance). Er is niet sprake van een fair balance als op belanghebbende een individuele en buitensporige last wordt gelegd. Of daarvan sprake is dient te worden beoordeeld op basis van alle omstandigheden van het geval en vergt dus een beoordeling van de feiten. Door in cassatie voor het eerst het standpunt in te nemen dat art. 1 EP is geschonden, vraagt belanghebbende van de Hoge Raad om als eerste rechter te oordelen over de feiten met betrekking tot de woningen. Belanghebbendes stelling moet volgens de A-G daarom worden aangemerkt als een niet toelaatbaar novum in cassatie.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. A. Hammerstein

Advocaat-Generaal

Conclusie van 17 december 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 13/04247

[X]

Nr. Rechtbank te Haarlem: AWB 12/376

Nrs. Gerechtshof Amsterdam: 12/00779

tegen

Inkomstenbelasting 2010

De Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

[X] (hierna: belanghebbende) is eigenaar van een aantal verhuurde woningen. Op de verhuur van de woningen is afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Met ingang van 2010 worden de woningen in box 3 in aanmerking genomen voor de WOZ-waarde, waarbij door middel van de zogenoemde leegwaarderatio rekening wordt gehouden met de lagere waarde wegens de verhuurde staat.

1.2

Bij de feitenrechters heeft belanghebbende de waarderingsmethodiek van de litigieuze regelgeving bestreden. Belanghebbende is door de Rechtbank Haarlem en het Gerechtshof Amsterdam in het ongelijk gesteld, omdat de regelgeving juist is toegepast.

1.3.

In cassatie betoogt belanghebbende dat de heffing van inkomstenbelasting over de woningen inbreuk maakt op het eigendomsrecht van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP).

1.4

In deze conclusie wordt ingegaan op de vraag of de litigieuze heffing van inkomstenbelasting in combinatie met de huurbeschermingswetgeving inbreuk maakt op belanghebbendes eigendomsgrondrecht.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Tot de grondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2010 van belanghebbende behoren vijf onroerende zaken, gelegen aan de [a-straat 1] en [b-straat 1] te [Q], en aan de [c-straat 1] en [d-straat 1] en de [e-straat 1] te [R] (hierna: de woningen).

2.2

De woningen worden door belanghebbende verhuurd. De huurders ervan hebben op grond van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek recht op huurbescherming.

2.3

Voor het kalenderjaar 2010 zijn de WOZ-waarden van de woningen vastgesteld op respectievelijk € 556.000, € 556.000, € 222.000, € 222.000 en € 185.000. In 2010 bedroeg de bruto huur van de woningen op jaarbasis respectievelijk € 3873, € 3912, € 4937, € 5096 en € 3140.

2.4

In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 heeft belanghebbende de woningen voor een waarde van respectievelijk € 333.6001, € 333.6002, € 159.8403, € 159.8404 en € 125.8005 tot de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gerekend.

2.5

De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende gedane aangifte. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 13 december 2011 de aanslag gehandhaafd. Daartegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem.

De Rechtbank Haarlem 6

2.6

Voor de Rechtbank was de hoogte van de aanslag in geschil, meer in het bijzonder naar welke waarde de woningen in acht genomen moeten worden.

2.7

Belanghebbende betoogde voor de Rechtbank dat de waarderingsmethodiek van art. 5.20 Wet IB 2001 juncto art. 17a UBIB in zijn geval ongunstig uitpakt Volgens belanghebbende is het werkelijke rendement namelijk nihil of zelfs negatief, terwijl de wet vier procent rendement voorschrijft.

2.8

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende verworpen. Daartoe heeft het overwegen:

“4 4 De rechtbank stelt voorop dat het in de Wet IB 2001 genoemde percentage van vier procent een forfaitair rendement is en niet - zoals eiser meent - een vereist rendement. Onder de Wet IB 2001 wordt geen rekening gehouden met de in werkelijkheid behaalde (huur)opbrengsten, die hoger of lager kunnen uitvallen dan het forfaitaire rendement. Met het oog op eenvoud van uitvoering van de belastingheffing heeft de wetgever voor dit systeem gekozen waarbij is aanvaard dat dit zowel in het voordeel als in het nadeel van een belastingplichtige kan werken.

4.5

Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, kan de rechtbank niet voorbijgaan aan de - volgens eiser - administratieve berekeningswijze van de waarde van de panden Deze berekeningswijze is namelijk de wettelijk voorgeschreven berekeningswijze en ook de Rechtbank is gehouden volgens de wet- en regelgeving recht te spreken. Dienaangaande bepaalt artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepaalingen der wetgeving van het Koninkrijk, dat de rechter volgens de wet en de daarop gebaseerde besluitgeving moet rechtspreken. De rechter mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet en de daarop gebaseerde besluitgeving beoordelen. Met zijn grieven dient eiser zich derhalve tot de wetgever te wenden.

4.6

Eiser heeft gewezen op het feit dat de WOZ-waarde zowel bij de heffing van lokale belastingen als bij de heffing van de rijksbelastingen een rol speelt. Dat hierdoor sprake is van onbehoorlijk bestuur en waar dat onbehoorlijk bestuur dan in is gelegen, heeft eiser evenwel met onderbouwd. Niet is gebleken dat in strijd is gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Deze grief wordt derhalve verworpen.”

Het Gerechtshof Amsterdam 7

2.9

In hoger beroep heeft het Hof zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank:

“6.1. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende (nog eens) expliciet verklaard dat de inspecteur de in de uitspraak van de rechtbank onder 4.1.1 en 4.1.2. genoemde artikelen juist heeft toegepast. Belanghebbendes bezwaren richten zich - naar hij ook zelf verklaarde - op de door de wetgever gemaakte keuzen met betrekking tot de methode van vaststelling van de waarden van verhuurde woningen.

6.2.

Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank – zowel met betrekking tot de waardering van de panden als met betrekking tot de toepassing van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepaalingen der wetgeving van het Koninkrijk – en maakt de daarvoor gebezigde gronden tot de zijne.”

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd.

3.2

Belanghebbende betoogt dat de heffing van inkomstenbelasting ter zake van de woningen in strijd is met het eigendomsrecht zoals neergelegd in art. 1 EP. Volgens belanghebbende behaalt hij met de woningen gelegen aan de [a-straat 1] en [b-straat 1] te [Q] een negatief nettorendement (na het betalen van inkomstenbelasting) van respectievelijk € 1815 en € 1776. Het nettorendement van de woningen gelegen aan de [c-straat 1] en [d-straat 1] en de [e-straat 1] te [R] bedraagt volgens belanghebbende respectievelijk positief € 1459, € 1618 en € 27.

Volgens belanghebbende wordt met de heffing van inkomstenbelasting in box 3 ter zake van verhuurde woningen vanaf 2010 geen legitiem doel in het algemeen belang gediend. Voorts is volgens hem geen sprake van een fair balance. Belanghebbende acht de rechtspraak van het EHRM in de zaak Hutten-Czapska ook relevant voor zijn belastingzaak. In deze rechtspraak (zie hierna in 5.2 en 5.3) achtte het EHRM onder meer belang dat een verhuurder in staat is om een decent profit te behalen met diens investering. Volgens belanghebbende dient de belastingheffing in box 3 zodanig te worden ‘afgesteld’ dat hij in staat is om een nettorendement van 4% te behalen met de woningen.

4 De relevante regelgeving

5 Relevante rechtspraak van het EHRM

6 Relevante rechtspraak van de Hoge Raad over het eigendomsrecht

7 Beschouwing

8 Beoordeling van de klachten

9 Conclusie