Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:380, 13/02359
Parket bij de Hoge Raad, 18-04-2014, ECLI:NL:PHR:2014:380, 13/02359
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 april 2014
- Datum publicatie
- 16 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:380
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2681, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/02359
Inhoudsindicatie
X (hierna: belanghebbende) heeft een pakket aandelen in A (hierna: de vennootschap) in bezit. Dit pakket vormt een fictief aanmerkelijk belang. In de jaren 2001 en 2002 heeft belanghebbende putopties verworven op zijn aandelen in de vennootschap tegen betaling van een premie. Deze optierechten zijn vervallen door het verstrijken van de looptijd. In 2004 heeft belanghebbende een groot deel van zijn aandelenpakket in de vennootschap vervreemd. In geschil is of belanghebbende een deel van de door hem betaalde premies voor geëxpireerde putopties in mindering mag brengen op het in 2004 door hem genoten belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof heeft overwogen dat op grond van de wetssystematiek, de wettekst en de wetsgeschiedenis de betaalde premies voor geëxpireerde putopties terzake van tot het fictief aanmerkelijk belang behorende aandelen niet in mindering komen op de winst behaald met de vervreemding van een gedeelte van de aandelen. Het beroep op een met het gelijkheidsbeginsel strijdige ongelijke behandeling van gelijke gevallen wordt verworpen omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Evenmin kan de putoptiepremie worden aangemerkt als kosten van reguliere voordelen als bedoeld in artikel 4.15, lid 1, Wet IB 2001.
A-G Niessen concludeert dat putopties buiten de definitie van artikel 4.4 en 4.6, onderdeel b, Wet IB 2001 vallen en in de wet ook overigens nergens worden aangemerkt als rechten die leiden tot een aanmerkelijk belang. Dit betekent dat tot het moment van uitoefenen putopties volledig buiten de aanmerkelijkbelangregeling blijven. Dit sluit ook aan bij de wetsgeschiedenis. Artikel 4.32 Wet IB 2001 dient dan ook te worden gezien als losstaande regeling voor putopties. Het is aan de wetgever om te bepalen welke voordelen hij aanmerkt als uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen getrokken, en zulks heeft hij voor wat de putoptie betreft in artikel 4.32 Wet IB 2001 gedaan. Het standpunt van belanghebbende dat in het onderhavige geval artikel 4.30, lid 2, Wet IB 2001 moet worden toegepast vanwege de bestaande economische gelijkheid van koop- en putopties gaat niet op. Weliswaar houden beide soorten opties in materieel opzicht een voorziening in met betrekking tot de toekomstige waardeontwikkeling van de onderliggende aandelen. Dat neemt niet weg dat er verschillen bestaan tussen de koopoptie en de putoptie. Het middel slaagt ook niet voor zover belanghebbende een beroep beoogt te doen op het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel. Ten slotte heeft het Hof terecht geoordeeld dat de putoptiepremies niet als kosten van reguliere voordelen als bedoeld in artikel 4.15, lid 1, Wet IB 2001 in mindering komen op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 april 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/02359 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 11/00842 Nr. Rechtbank: AWB 10/7121 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Inkomstenbelasting 2004 |
De staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur1 verminderd.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank te Haarlem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
In geschil is of belanghebbende een deel van de door hem betaalde premies voor geëxpireerde putopties in mindering mag brengen op het in 2004 door hem genoten belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft vanaf 2000 een pakket aandelen in [A] (hierna: de vennootschap) in bezit. Dit pakket vormt een fictief aanmerkelijk belang.
In de jaren 2001 en 2002 heeft belanghebbende putopties verworven op zijn aandelen in de vennootschap tegen betaling van een premie van in totaal € 15.188.742. Deze optierechten zijn vervallen door het verstrijken van de looptijd.
In 2004 heeft belanghebbende een groot deel van zijn aandelenpakket in de vennootschap vervreemd.
Rechtbank
De Rechtbank heeft omtrent het geschil overwogen:
De rechtsvraag die beantwoord moet worden, is of de door een houder van putopties betaalde premie in de aanmerkelijk belangheffing dient te worden betrokken indien die opties zijn vervallen door expiratie.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de hoofdregel is dat opties op een aanmerkelijk belangpakket integraal in de aanmerkelijk belangsfeer vallen en onderdeel vormen van het inkomen uit aanmerkelijk belang en dat bij vervreemding en bij expiratie van de opties het verschil tussen de verkrijgingsprijs van de opties en de opbrengst daarvan een aanmerkelijk belangverlies oplevert. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar artikel 4.4 van de Wet IB 2001. Eiser interpreteert de artikelen 4.30 tot en met 4.32 van de Wet IB 2001 aldus dat deze de expiratie van putopties niet behandelen zodat bij expiratie van putopties de hoofdregel heeft te gelden.
Artikel 4.4 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
[zie onder 4.1, RN]
De houder van een putoptie heeft het recht een aandeel binnen een bepaalde tijd tegen een bepaalde prijs te verkopen. Een putoptie is derhalve een verkoopoptie en kan daarom niet als koopoptie worden aangemerkt. Nu artikel 4.4 van de Wet IB 2001 uitsluitend koopopties behandelt, de wetsgeschiedenis geen aanleiding geeft voor de aanname dat ook putopties zijn bedoeld en ook overigens in het recht geen aanknopingspunten zijn te vinden die steun geven aan de door eiser gestelde hoofdregel, dient zijn standpunt in zoverre als onjuist te worden verworpen.
Artikel 4.32 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
[zie onder 4.11, RN]
Het eerste lid van artikel 4.32 van de Wet IB 2001 is aldus geformuleerd dat de premie die voor de putopties is betaald slechts in het geval waarin de opties zijn uitgeoefend, als kosten worden aangemerkt. De rechtbank zal onderzoeken op welke wijze deze bepaling in de situatie van eiser dient te worden toegepast.
Artikel 4.32 van de Wet IB 2001 is vrijwel gelijkluidend aan artikel 20c, twaalfde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) en heeft dezelfde betekenis en strekking. Bij de parlementaire behandeling van het voorstel tot de invoering van artikel 20c, twaalfde lid van de Wet IB 1964 is opgemerkt dat de voor putopties betaalde premie niet als kosten in aanmerking wordt genomen indien de opties niet worden uitgeoefend. Naar aanleiding van een reactie op het wetsvoorstel van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft de minister van Financiën in zijn nota naar aanleiding van het verslag het volgende opgemerkt: [zie onder 4.14, RN]
De Memorie van Toelichting bij artikel 4.32 van de Wet IB 2001 neemt op de volgende wijze een identiek standpunt in: [zie onder 4.15, RN]
Nu met de invoering van artikel 4.32 van de Wet IB 2001 geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van artikel 20c, twaalfde lid van de Wet IB 1964, kan de wetsgeschiedenis van artikel 20c, twaalfde lid van de Wet IB 1964 bij de wetsgeschiedenis van artikel 4.32 van de Wet IB 2001 worden betrokken. De rechtbank concludeert uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever de mogelijkheid dat de voor putopties betaalde premies niet aftrekbaar zijn indien deze ongebruikt expireren, uitdrukkelijk heeft aanvaard, ook in die gevallen waarin geen sprake is van een constructie die dient om belasting te ontwijken.
Uit het voorgaande volgt dat de vraag of de door een houder van putopties betaalde premie in de aanmerkelijk belangheffing dient te worden betrokken indien die opties zijn vervallen door expiratie ontkennend dient te worden beantwoord. De wettelijke bepaling schept geen ruimte om in de situatie van eiser anders te oordelen.
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of belanghebbende (…)% van de door hem betaalde premies voor geëxpireerde putopties in mindering mag brengen op het in 2004 door hem genoten belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang.
Met betrekking tot het geschil heeft het Hof overwogen:
Het Hof stelt voorop dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat artikel 4.4 van de Wet, gelet op de tekst en de wetsgeschiedenis ervan, uitsluitend betrekking heeft op koopopties en niet op putopties. De gelijkstellingsbepaling van artikel 4.4 geldt overigens (materieel) alleen voor de zogenoemde meesleepregeling, meetrekregeling en fictief-aanmerkelijkbelangregeling van de artikelen 4.9, 4.10 en 4.11 van de Wet en niet voor de hoofdregels van de artikelen 4.6 tot en met 4.8 van de Wet. Ook de definitiebepalingen van artikel 4.6, aanhef en onderdeel b, en artikel 4.7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet (‘rechten heeft om direct of indirect (…) te verwerven’) zijn echter uitdrukkelijk beperkt tot koopopties op aandelen; zij strekken zich niet uit tot putopties. Met het brengen van koopopties onder de reikwijdte van de aanmerkelijkbelangregeling - welke wijziging mede is bedoeld als anti-ontgaansmaatregel - heeft de wetgever weliswaar beoogd om ook de waardeontwikkelingen die door middel van dergelijke koopopties tot uitdrukking komen onder het aanmerkelijkbelangregime te brengen, maar uit de wettekst noch de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever de door belanghebbende gestelde, verder strekkende hoofdregel heeft willen invoeren om alle optierechten (ook putopties die reeds door tijdsverloop zijn vervallen) onder de werking van het aanmerkelijkbelangregime te brengen.
De door belanghebbende in zijn beroepschrift in hoger beroep aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis (MvT Wet Herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting, Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, blz. 15-16) leidt niet tot een ander oordeel. Daarin wordt immers het volgende opgemerkt (cursivering Hof): “Ingeval opties zijn verkregen om aandelen op een toekomstig tijdstip te verwerven, gaat de waardeontwikkeling van die aandelen tevens de optiehouder aan. Onder omstandigheden kan het daarom gerechtvaardigd zijn de optiehouder op dezelfde wijze te behandelen als een aandeelhouder.” De in deze toelichting opgenomen overweging is derhalve beperkt tot koopopties (rechten om aandelen te verwerven). Ook voor het overige zijn in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden voor de door belanghebbende bepleite, verder strekkende hoofdregel.
Een wetssystematische uitleg leidt evenmin tot de door belanghebbende verdedigde conclusie. In de artikelen 4.4, 4.6 en 4.7 van de Wet worden, zoals hiervoor overwogen, koopopties op aandelen onder bepaalde voorwaarden tot het aanmerkelijk belang gerekend. In de artikelen 4.30 en 4.31 van de Wet worden vervolgens het tijdstip en de wijze van belastingheffing uitgewerkt voor zowel de verlener (de schrijver) als de koper van dergelijke koopopties. Artikel 4.32 van de Wet bevat naar het oordeel van het Hof een daarvan losstaande regeling voor putopties. Dergelijke opties worden niet tot het aanmerkelijk belang gerekend; uitsluitend indien zij daadwerkelijk worden uitgeoefend ter zake van aandelen die tot een (fictief) aanmerkelijk belang behoren, komt de vergoeding daarvoor (de premie) bij de vervreemder als kosten in mindering op de overdrachtsprijs c.q. komt deze vergoeding bij de verkrijger in mindering op de verkrijgingsprijs van de verworven aandelen. Artikel 4.32, eerste lid, is daarmee een nadere invulling van het begrip ‘ten laste van de vervreemder komende kosten’ in artikel 4.20, tweede lid, van de Wet en artikel 4.32, tweede lid, betreft een aanvulling op artikel 4.21, eerste lid, van de Wet (waarin de verkrijgingsprijs wordt gesteld op de tegenprestatie in het kader van de verkrijging).
Met de bepaling van artikel 4.32 wordt derhalve niet teruggegrepen naar de definitiebepalingen van de artikelen 4.4, 4.6 en 4.7 van de Wet; belanghebbende stelt ook om deze reden ten onrechte dat putopties die niet onder de reikwijdte van artikel 4.32 vallen – zoals de onderhavige, geëxpireerde putopties – op grond van de systematiek van de wet desondanks tot het aanmerkelijk belang dienen te worden gerekend. Het gevolg van deze stelling zou mede zijn dat het positieve resultaat van verkochte putopties, naar belanghebbende ter zitting heeft erkend, invloed zou hebben op het bepalen van de winst uit aanmerkelijk belang. Een dergelijk gevolg verdraagt zich naar het oordeel van het Hof niet met de door de wetgever gekozen systematiek van de aanmerkelijkbelangregeling.
Daar komt bij dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit de wetsgeschiedenis van (het vrijwel gelijkluidende) artikel 20c, twaalfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (welke wetsgeschiedenis van belang is voor de interpretatie van het op dit punt inhoudelijk ongewijzigde artikel 4.32 van de Wet) blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft stilgestaan bij de vraag of niet-uitgeoefende putopties onder de werking van het aanmerkelijkbelangregime gebracht dienen te worden. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover in onderdeel 4.5 tot en met 4.9 van haar uitspraak heeft overwogen en het maakt deze overwegingen tot de zijne. In aanvulling hierop wijst het Hof nog op de volgende passage uit het nader rapport bij de Wet Herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting (Kamerstukken II 1995/96, 24 761 B, blz. 21):
[zie onder 4.13, RN]
Uit deze tekstpassage, in samenhang gelezen met de in de uitspraak van de rechtbank onder 4.7 geciteerde wetsgeschiedenis, blijkt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor het geheel buiten de aanmerkelijkbelangregeling laten van putoptierechten zolang deze opties niet daadwerkelijk zijn uitgeoefend en dat de wetgever deze uitsluiting bewust niet heeft willen beperken tot misbruiksituaties; een door de NOB voorgesteld alternatief, waarin de bepaling zou worden toegesneden op (kort gezegd) misbruikgevallen, is door de (mede)wetgever afgewezen wegens gebrek aan praktische uitvoerbaarheid, alsmede vanwege een door de wetgever gepercipieerde onevenwichtigheid. Reeds hierom faalt het betoog van belanghebbende dat de wettekst een gebrekkige uitdrukking is van de door belanghebbende gestelde antimisbruikdoelstelling – wat er verder zij van de volgens belanghebbende daaraan te verbinden gevolgen – aangezien de wetgever bewust heeft gekozen voor een ruimer toepassingsbereik dan enkel in geval van oneigenlijk gebruik of misbruik. Ook het argument van belanghebbende dat de aankoop van de putopties een zakelijke achtergrond had, doet daarom niet af aan het hiervoor gegeven oordeel.
Voor zover belanghebbende zich met zijn onder 4.2.2 weergegeven vergelijking van de schrijver van een calloptie met een koper van een putoptie heeft willen beroepen op een met het gelijkheidsbeginsel strijdige ongelijke behandeling van gelijke gevallen, verwerpt het Hof deze stelling reeds op de grond dat een koper van optierechten op nog niet verworven aandelen feitelijk en juridisch niet gelijk kan worden gesteld met de houder van aanmerkelijkbelangaandelen die ter zake van deze aandelen een putoptie heeft geschreven.
De voor het eerst ter zitting in hoger beroep door belanghebbende naar voren gebrachte stelling dat de putoptiepremie in mindering komt op zijn belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang omdat zij moet worden aangemerkt als kosten van reguliere voordelen als bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, van de Wet wordt verworpen, aangezien deze geen steun vindt in het recht; dit nog daargelaten de omstandigheid dat onvoldoende causaal verband bestaat tussen het in het onderhavige jaar gerealiseerde inkomen uit aanmerkelijk belang (bestaande uit vervreemdingsvoordelen) en de in 2001 en 2002 betaalde optiepremie.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3 Het geding in cassatie
In cassatie voert belanghebbende de volgende cassatiemiddelen aan:
1. Schending, althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 4.32 in verbinding met artikel 4.12 respectievelijk 4.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Gerechtshof ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat op grond van de wetssystematiek, de wettekst en de wetsgeschiedenis de betaalde premies voor geëxpireerde putopties terzake van tot het fictief aanmerkelijk belang behorende aandelen niet in mindering komen op de winst behaald met de vervreemding van een gedeelte van deze aandelen. Zulks ten onrechte, omdat het aanmerkelijk belang regime beoogt alle resultaten die worden behaald met aandelen in een vennootschap waarin een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, in het inkomen van deze belastingplichtige te betrekken. Hiervan uitgaande, biedt de tekst van artikel 4.32 Wet IB, die alleen ziet op uitgeoefende putopties, geen steun voor het niet in aftrek laten van de betaalde premies ter zake van niet uitgeoefende putopties.
2. Schending, althans onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 4.15 van de Wet IB en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, omdat het Gerechtshof ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn, heeft beslist dat wegens gebrek aan steun in het recht en onvoldoende causaal verband de betaalde premies voor geëxpireerde putopties terzake van tot het fictief aanmerkelijk belang behorende aandelen niet kunnen worden aangemerkt als kosten van reguliere voordelen.
Zulks ten onrechte, omdat de betaalde premies in de onderhavige situatie, in het jaar van
expiratie van de opties, als kosten ter behoud van de reguliere voordelen uit een aanmerkelijk belang kunnen worden gekwalificeerd, en dan in het jaar 2004 op de dan bij de vervreemding behaalde voordelen in mindering komen.