Hoge Raad, 19-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2681, 13/02359
Hoge Raad, 19-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2681, 13/02359
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 september 2014
- Datum publicatie
- 19 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2681
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:380, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9394, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/02359
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; artikel 4.32 van de Wet IB 2001. Premie voor niet uitgeoefende putopties komt niet in mindering op het genoten inkomen uit aanmerkelijk belang.
Uitspraak
19 september 2014
nr. 13/02359
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 maart 2013, nr. 11/00842, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nr. AWB 10/7121) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 18 april 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft vanaf 2000 een pakket aandelen (hierna: het pakket aandelen) in bezit. Dit pakket vormt een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang.
In de jaren 2001 en 2002 heeft belanghebbende verkoopopties verworven op het aandelenpakket tegen betaling van een premie van in totaal € 15.188.742. Deze optierechten zijn vervallen door het verstrijken van de looptijd.
In 2004 heeft belanghebbende 86,9667 percent van het aandelenpakket vervreemd.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende 86,9667 percent van hiervoor in 2.1.2 vermelde premie in mindering mag brengen op het in 2004 door hem genoten inkomen uit aanmerkelijk belang.
Bij de beantwoording van deze vraag heeft het Hof vooropgesteld dat artikel 4.4 van de Wet IB 2001, gelet op de tekst en de wetsgeschiedenis ervan, uitsluitend betrekking heeft op koopopties en niet op verkoopopties. Voorts heeft het Hof overwogen dat uit de wettekst noch de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever de door belanghebbende gestelde hoofdregel heeft willen invoeren volgens welke alle optierechten (ook verkoopopties die reeds door tijdsverloop zijn vervallen) onder de werking van het aanmerkelijkbelangregime zouden vallen.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een wetssystematische uitleg evenmin leidt tot aanvaarding van de door belanghebbende verdedigde stelling. Het Hof heeft daarvoor verwezen naar de artikelen 4.4, 4.6 en 4.7 van de Wet IB 2001 waarin koopopties op aandelen onder bepaalde voorwaarden tot het aanmerkelijk belang worden gerekend. Artikel 4.32 van die wet bevat naar het oordeel van het Hof een daarvan losstaande regeling voor verkoopopties. Dergelijke opties worden niet tot het aanmerkelijk belang gerekend; uitsluitend indien zij daadwerkelijk worden uitgeoefend ter zake van aandelen die tot een (fictief) aanmerkelijk belang behoren, komt de vergoeding daarvoor (de premie) bij de vervreemder als kosten in mindering op de overdrachtsprijs.
Voorts heeft het Hof overwogen dat uit de wetsgeschiedenis van (het vrijwel gelijkluidende) artikel 20c, lid 12, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (welke wetsgeschiedenis van belang is voor de interpretatie van het op dit punt inhoudelijk ongewijzigde artikel 4.32 van de Wet IB 2001) blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft stilgestaan bij de vraag of niet-uitgeoefende verkoopopties onder de werking van het aanmerkelijkbelangregime gebracht dienen te worden. Uit die wetsgeschiedenis blijkt volgens het Hof dat de wetgever bewust heeft gekozen voor het geheel buiten de aanmerkelijkbelangregeling laten van verkoopoptierechten zolang deze opties niet daadwerkelijk zijn uitgeoefend en dat de wetgever deze uitsluiting bewust niet heeft willen beperken tot misbruiksituaties. Reeds hierom faalt naar ’s Hofs oordeel het betoog van belanghebbende dat de wettekst een gebrekkige uitdrukking is van de door belanghebbende gestelde antimisbruikdoelstelling - wat er verder zij van de volgens belanghebbende daaraan te verbinden gevolgen - aangezien de wetgever bewust heeft gekozen voor een ruimer toepassingsbereik dan enkel in geval van oneigenlijk gebruik of misbruik. Ook het argument van belanghebbende dat de aankoop van de verkoopopties een zakelijke achtergrond had, doet daarom niet af aan het hiervoor gegeven oordeel, aldus het Hof.
Voor zover belanghebbende met de vergelijking van de schrijver van een koopoptie met een koper van een verkoopoptie zich heeft willen beroepen op het gelijkheidsbeginsel, heeft het Hof deze stelling verworpen reeds op de grond dat een koper van optierechten op nog niet verworven aandelen feitelijk en juridisch niet gelijk kan worden gesteld met de houder van aanmerkelijkbelangaandelen die ter zake van deze aandelen een verkoopoptie heeft geschreven.
Middel I keert zich tegen de hiervoor in de onderdelen 2.3.1 tot en met 2.3.4 weergegeven oordelen van het Hof.
Gelet op de tekst van artikel 4.4 van de Wet IB 2001 in samenhang gelezen met de tekst van artikel 4.32 van die wet en de geschiedenis van de totstandkoming van laatstgenoemd artikel (zie de onderdelen 4.13 tot en met 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal), heeft het Hof op goede gronden een juiste beslissing gegeven. De door belanghebbende aangevoerde argumenten om verkoopopties op gelijksoortige wijze te behandelen als koopopties kunnen de in dit opzicht duidelijke wettekst en de daarmee overeenstemmende wetsgeschiedenis niet opzij zetten.
Middel II bestrijdt ’s Hofs oordeel dat belanghebbendes stelling dat de verkoopoptiepremie in mindering komt op zijn belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang omdat zij moet worden aangemerkt als kosten van reguliere voordelen als bedoeld in artikel 4.15, lid 1, van de Wet IB 2001. Ook middel II faalt. Het oordeel van het Hof dat de verkoopoptiepremie niet kan worden aangemerkt als kosten van reguliere voordelen is juist.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.