Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:585, 14/00521

Parket bij de Hoge Raad, 12-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:585, 14/00521

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juni 2014
Datum publicatie
27 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:585
Formele relaties
Zaaknummer
14/00521

Inhoudsindicatie

Recht van overgang (inmiddels afgeschaft); niet-ingezeten erflater laat onder meer Nederlands onroerend goed na aan niet-ingezeten weduwe; is het onthouden van de partnervrijstelling voor het successierecht in strijd met EU-recht (vrij kapitaalverkeer)? Zaak HvJ EU C-181/12 (Welte): nationale behandeling van de grensoverschrijdende situatie of Schumacker-geval?

Feiten: in 2008 is in Duitsland, overleden de erflater, die Nederlander was, in Duitsland woonde en Nederland meer dan tien jaar eerder metterwoon had verlaten. De belanghebbende is zijn weduwe en enige erfgename. Tot de nalatenschap behoren onder Nederlandse onroerende zaken die na aftrek van toerekenbare hypothecaire schulden € 270.799 vertegenwoordigen. Dat is 78% van de waarde van de volle verkrijging die in casu gelijk is aan de volle nalatenschap. In Duitsland is de belanghebbende, na toepassing van de daar vigerende echtgenotenvrijstelling, geen erfbelasting verschuldigd.

Geschil: In geschil is of het niet-toekennen van de partnervrijstelling ex art. 32(1)(4)(a) Sw in strijd is met het vrije kapitaalverkeer in de EU. Vaststaat dat als de erflater in Nederland had gewoond, een hogere vrijstelling dan € 270.799 zou hebben gegolden, óók als de vrijstelling slechts voor 78% zou worden toegekend, zodat geen recht verschuldigd zou zijn geweest.

De Rechtbank zag geen relevant verschil tussen belanghebbendes geval en dat van de verkrijger in de zaak HvJ EU C-181/12, Welte, waarin het Hof oordeelde dat de vrijheid van kapitaalverkeer geen berekening van erfbelasting toelaat waarin de belastingvrije som bij vererving van binnenlands onroerend goed lager is wanneer de erflater en de verkrijger in een ander land woonden dan de belastingvrije som wanneer minstens één van hen ingezeten zou zijn. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard en de aanslag vernietigd.

Cassatiemiddel Staatssecretaris: in casu geldt de Schumacker-jurisprudentie van het HvJ EU: het is aan het land van de onbeperkte belastingplicht (Duitsland) om belastingvrije sommen te verlenen en dat is in casu ook gebeurd. Dat het HvJ EU anders oordeelde in de zaak Welte wordt verklaard doordat in Duitsland – anders dan in Nederland – een in Duitsland wonende erfgenaam, ook als Duitsland slechts een deel van de gehele nalatenschap in de heffing betrekt, toch aanspraak kan maken op de volledige echtgenotenvrijstelling.

A-G Wattel meent dat uit de zaak Welte blijkt dat het enkele verschil tussen beperkte en onbeperkte belastingplicht geen grond is om vrijstelling te weigeren. De Duitse zaak Welte betrof een echtgenotenvrijstelling ad € 500.000 die slechts beschikbaar was als de erflater, de verkrijger of beiden ten tijde van het overlijden in Duitsland woonden (in welk geval de erfgenamen daartegenover echter onbeperkt belastingplichtig waren, dus niet alleen voor situszaken). Het HvJ EU achtte dit een niet-gerechtvaardigde beperking van het kapitaalverkeer. Hij verwierp het op zijn Schumacker-jurisprudentie gebaseerde verweer dat Welte’s geval van beperkte belastingplicht objectief verschilde van het binnenlandgeval met onbeperkte belastingplicht. Omdat de ratio van de echtgenotenvrijstelling niet samenhing met de woonplaats van de verkrijger, maar met de verwantschap tussen verkrijger en erflater, achtte het Hof zijn Schumacker-doctrine (geen belastingvrije sommen voor niet-inwoners, want die moeten door de woonstaat verleend worden) niet van toepassing.

De (ratio van de) Nederlandse partnervrijstelling is volgens de A-G vergelijkbaar met (die van) de Duitse: vrij vermogen met het oog op verzorging en behoud van maatschappelijke positie op grond van verwantschap (in de zaak Welte: "verzekeren dat een deel van het gezins-vermogen door de vermindering van het totale bedrag van de nalatenschap wordt vrijgesteld."). Die criteria staan los van (niet-)ingezetenschap. Bezien vanuit die criteria bevinden erfgenamen van niet-ingezetenen zich volgens het HvJEU in een vergelijkbare positie als erfgenamen van ingezetenen, zodat de Schumacker-leer niet geldt.

De A-G acht de redenering van het HvJ EU in de zaak Welte niet begrijpelijk in het licht van zijn Schumacker/De Groot-jurisprudentie voor de inkomstenbelasting, maar aangezien die jurisprudentie volgens de A-G onjuist is en in strijd met EU-recht, juicht hij toe dat het Hof er in de zaken Mattner en Welte afstand van neemt voor de erfbelasting, al is het met een moeilijk te volgen redengeving in strijd met de Schumacker-leer voor de inkomstenbelasting. Voor de erfbelasting wordt door de Mattner/Welte-jurisprudentie wél het correcte resultaat bereikt (nationale behandeling van de grensoverschrijdende situatie), nl. door fractionele (evenredige) belastingheffing van beperkt belastingplichtigen: aan de belanghebbende moet zijns inziens 78% toegekend moeten worden van de partnervrijstelling die berekend zou zijn in een overigens gelijk geval waarin de erflater inwoner was. De A-G meent dat na het arrest Welte niet meer is toegestaan de andere methode voor de bepaling van het referentiebedrag aan belasting dat in een intern geval geheven zou zijn (de binnenlandse-boedelmethode zonder vrijstellingen), zoals door de Hoge Raad toegepast in HR BNB 2009/209. In casu kan de methode echter in het midden blijven, nu kennelijk niet in geschil is dat de waarde van belanghebbendes belastbare verkrijging lager is dan 78% van de vrijstelling die in een overigens gelijk binnenlandgeval toegekend zou zijn. Alsdan is zij hoe dan ook geen recht verschuldigd.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 12 juni 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 14/00521

Staatssecretaris van Financiën

Nr. Rechtbank: AWB 12/4836

Derde Kamer B

tegen

Recht van overgang 2008

[X]

1 Overzicht

1.1

Op 25 november 2008 is in [Z], Duitsland, overleden [A] (de erflater). Hij was Nederlander, woonde in Duitsland en had Nederland meer dan tien jaar eerder metterwoon verlaten. De belanghebbende, [X], is zijn enige erfgename.

1.2

Tot de nalatenschap behoren Nederlandse onroerende zaken die na aftrek van de toerekenbare hypothecaire schulden een waarde ad € 270.799 vertegenwoordigen. Dat is 78% van de waarde van de volle verkrijging die in casu gelijk is aan de volle nalatenschap. In Duitsland is de belanghebbende over haar verkrijging, na toepassing van een echtgenotenvrijstelling, geen erfbelasting verschuldigd.

1.3

De Inspecteur heeft de belanghebbende aangeslagen in het recht van overgang. Zij heeft bezwaar gemaakt en na afwijzing daarvan beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Volgens de Successiewet 1956 (Sw) geniet zij geen rechtvrije som. In geschil is of het niet-toekennen van de partnervrijstelling ex art. 32(1)(4)(a) Sw in strijd is met EU-recht, met name het vrije kapitaalverkeer. Vaststaat dat als de erflater in Nederland had gewoond, een hogere vrijstelling dan € 270.799 zou hebben gegolden, óók als de vrijstelling slechts voor 78% zou worden toegekend, zodat geen recht verschuldigd zou zijn geweest.

1.4

De Rechtbank zag geen relevant verschil tussen belanghebbendes geval en dat van de verkrijger in de zaak C-181/12, Welte, voor het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU). In die zaak oordeelde dat Hof dat de vrijheid van kapitaalverkeer in de weg staat aan een berekening van erfbelasting waarin de belastingvrije som bij vererving van binnenlands onroerend goed lager is wanneer de erflater en de verkrijger in een ander land woonden dan de belastingvrije som wanneer minstens één van hen ingezeten was geweest. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom gegrond verklaard en de aanslag vernietigd.

1.5

De Staatssecretaris bestrijdt in sprongcassatie dat het EU-recht de belanghebbende recht geeft op de partnervrijstelling. Volgens hem moet op haar geval de Schumacker-jurisprudentie van het HvJ EU worden toegepast. Dat het HvJ EU dat niet deed in de zaak Welte wordt verklaard doordat in Duitsland – anders dan in Nederland – een in Duitsland wonende erfgenaam, ook als Duitsland slechts een deel van de gehele nalatenschap in de heffing betrekt, aanspraak kan maken op de volledige echtgenotenvrijstelling.

1.6

In uw einduitspraak in de zaak C-43/07 Arens-Sikken (HR BNB 2009/209) oordeelde u dat de vrijstellingen van het recht van successie niet toegepast hoeven te worden voor het recht van overgang: u koos voor de bepaling van het successierecht dat in een overigens gelijk binnenlandgeval geheven zou zijn voor de ‘binnenlandse-boedelmethode’ zonder vrijstellingen. Nadien is die niet-toekenning van vrijstellingen in het recht van overgang nogmaals aan u voorgelegd in HR V-N 2012/54.1.8; u verwierp het cassatieberoep van de belanghebbende met toepassing van art. 81 RO. In verband met het nadien, eind 2013, gewezen HvJ EU-arrest in de zaak Welte wordt de kwestie thans opnieuw aan u voorgelegd.

1.7

De zaak Welte betrof de Duitse erfbelastingvrije som voor echtgenoten ad € 500.000 die slechts beschikbaar was als de erflater, de verkrijger of beiden ten tijde van het overlijden in Duitsland woonden (in welk geval de erfgenamen daartegenover echter onbeperkt belastingplichtig waren, dus niet alleen voor situszaken). Het HvJ EU achtte dit een niet-gerechtvaardigde beperking van het kapitaalverkeer. Hij verwierp het op zijn Schumacker-jurisprudentie gebaseerde verweer dat Welte’s geval van beperkte belastingplicht objectief verschilde van het binnenlandgeval met onbeperkte belastingplicht. Uit de zaak Welte blijkt dat het enkele verschil tussen beperkte en onbeperkte belastingplicht geen grond is om vrijstelling te weigeren. Omdat de ratio van de echtgenotenvrijstelling niet samenhing met de woonplaats van de verkrijger, maar met de verwantschap tussen verkrijger en erflater, achtte het Hof zijn Schumacker-doctrine (geen belastingvrije sommen voor niet-inwoners, want die moeten door de woonstaat verleend worden) niet van toepassing.

1.8

De ratio van de Nederlandse partnervrijstelling lijkt vergelijkbaar met die van de Duitse: vrij vermogen met het oog op verzorging en behoud van maatschappelijke positie op grond van verwantschap (in de zaak Welte: "verzekeren dat een deel van het gezins-vermogen door de vermindering van het totale bedrag van de nalatenschap wordt vrijgesteld.") Die criteria staan los van (niet-)ingezetenschap. Bezien vanuit die criteria bevinden erfgenamen van niet-ingezetenen zich volgens het HvJEU in een vergelijkbare positie als erfgenamen van ingezetenen, zodat de Schumacker-leer niet geldt.

1.9

Ik acht de redenering van het HvJ EU in de zaak Welte niet begrijpelijk in het licht van zijn Schumacker/De Groot-jurisprudentie voor de inkomstenbelasting, maar aangezien ik die jurisprudentie onjuist en in strijd met EU-recht acht, juich ik toe dat het Hof er afstand van neemt voor de erfbelasting, al is het met een moeilijk te volgen en mij niet overtuigende redengeving die onverenigbaar met de Schumacker-leer lijkt. Er zijn immers vele wél overtuigende redenen om de discriminerende Schumacker-leer ten grave te dragen. Hopelijk neemt het HvJ EU ook voor de inkomstenbelasting nog eens afscheid van Schumacker en De Groot. Voor de erfbelasting wordt thans wél het correcte resultaat (nationale behandeling van de grensoverschrijdende situatie) bereikt, en wel door fractionele (evenredige) belastingheffing van beperkt belastingplichtigen: aan de belanghebbende moet mijns inziens 78% toegekend worden van de partnervrijstelling die berekend zou zijn in een overigens gelijk geval waarin de erflater inwoner was. Na het arrest Welte is mijns inziens niet meer toegestaan de andere methode voor de bepaling van het belastingbedrag dat in een intern geval geheven zou zijn (de binnenlandse-boedelmethode zonder vrijstellingen), zoals door u toegepast in HR BNB 2009/209. Maar de methode kan in casu in het midden blijven, nu kennelijk niet in geschil is dat de waarde van belanghebbendes belastbare verkrijging lager is dan 78% van de vrijstelling die in een overigens gelijk binnenlandgeval toegekend zou zijn.

1.10

Ik geef u in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

Op 25 november 2008 is te [Z], Duitsland, overleden de erflater, [A]. Hij had ten tijde van zijn overlijden de Nederlandse nationaliteit, woonde in Duitsland en had Nederland meer dan tien jaar eerder metterwoon verlaten.

2.2

De erflater was zonder huwelijkse voorwaarden naar Duits recht in tweede echt gehuwd met de belanghebbende, uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. De erflater heeft de belanghebbende benoemd tot enig erfgename; zij heeft de nalatenschap aanvaard.

2.3

Tot de nalatenschap behoort een onroerende zaak in [Q] en een (onverdeeld: ‘Mitteigentumsanteil’) 50%-aandeel in een onroerende zaak in [R]. De totale waarde van die twee bezittingen bedraagt € 648.000. De hypothecaire financieringsschulden ter zake van deze zaken bedroegen op het tijdstip van overlijden in totaal € 377.201. Het saldo van de binnenlandse bezittingen en schulden is derhalve € 270.799.

2.4

De belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de waarde van de tot de nalatenschap behorende bezittingen in Duitsland € 91.000 bedraagt. Op die bezittingen rust volgens de belanghebbende een schuld van € 16.000, zodat een nettowaarde van € 75.000 voor het Duitse deel van de nalatenschap resteert.1 Het Nederlandse deel van de nalatenschap bedraagt aldus 78% van de nalatenschap.

2.5

De belanghebbende is in de Duitse erfbelasting betrokken voor haar gehele verkrijging (die in casu de gehele nalatenschap omvat), dus voor zowel het Nederlandse als het Duitse deel, maar is als gevolg van een aldaar vigerende echtgenotenvrijstelling geen Duitse erfbelasting verschuldigd.

2.6

Bij brief van 12 april 2010 aan de Inspecteur heeft de belanghebbende uiteengezet welk Nederlands onroerend goed zij verkreeg, en gesteld dat zij op grond van EU-recht geen overgangsrecht is verschuldigd. Bij brief van 6 mei 2010 heeft zij dit standpunt herhaald.

2.7

De Inspecteur heeft belanghebbendes brief van 6 mei 2010 aangemerkt als aangifte en heeft in augustus 2010 een aanslag ad € 39.144 in het recht van overgang opgelegd over een saldo van binnenlandse bezittingen en schulden ad € 270.799. Haar bezwaar daartegen is aangehouden in afwachting van de uitkomst van rechtsmiddelen tegen een uitspraak van de Rechtbank Breda in een vergelijkbare zaak.2 Nadat u in die zaak arrest had gewezen,3 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar op 7 augustus 2012 ongegrond verklaard. Daartegen is de belanghebbende in beroep gegaan bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

De Rechtbank

2.8

Voor de Rechtbank betoogde de belanghebbende dat het haar onthouden van de partnervrijstelling van art. 32(1)(4)(a) Sw in strijd is met EU-recht. Zij heeft daarbij gewezen op de toen nog aanhangige zaak Welte voor het HvJ EU. De Rechtbank heeft haar beroep gegrond verklaard en de aanslag vernietigd op grond van de volgende overwegingen:

“4.1. In de zaak Welte (HvJ EU 17 oktober 2013, C-181/12) lag dezelfde rechtsvraag voor als in onderhavig geval. Het Hof van Justitie heeft in die zaak geoordeeld dat de artikelen 56 en 58 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat inzake de berekening van de erfbelasting volgens welke de belastingvrije som bij vererving van een onroerende zaak die op het grondgebied van deze staat is gelegen, lager is wanneer de erflater en de verkrijger van de nalatenschap ten tijde van het openvallen van de nalatenschap in een ander land woonden dan die welke zou zijn toegepast wanneer ten minste één van hen op datzelfde tijdstip in voormelde lidstaat had gewoond.

4.2.

In het onderhavige geval geldt volgens het bepaalde in de Successiewet geen belastingvrije som voor belanghebbende. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat de erfbelasting een heffing naar draagkracht is. De op grond van het woonplaats- en nationaliteitsbeginsel afgebakende heffing van successierecht betreft ten principale het gehele, wereldwijde vermogen van de overledene, terwijl de op grond van het zakelijk bronbeginsel afgebakende heffing van het recht van overgang louter nader bepaalde, in Nederland gelegen vermogensbestanddelen betreffen. Bij de territoriaal onbegrensde heffing van het successierecht worden bepaalde vrijstellingen toegekend waardoor rekening wordt gehouden met de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie. Zodanige vrijstellingen worden bij de (zakelijke) heffing van het recht van overgang niet toegekend.

4.3.

De Nederlandse regelgeving kent enkel een onbeperkte belastingplicht voor de erfbelasting indien de erflater ten tijde van zijn overlijden (al dan niet fictief) in Nederland woonde. Alleen in dat geval wordt de gehele nalatenschap in Nederland belast en wordt de partnervrijstelling verleend. De Duitse regelgeving, zoals aan de orde was in de zaak Welte, wijkt hiervan af in die zin dat in Duitsland ook onbeperkte belastingplicht bestaat als enkel de erfgenaam zijn woonplaats heeft in Duitsland. In dat geval ontstaat voor zijn aandeel in de nalatenschap onbeperkte belastingplicht en is - indien de betreffende erfgenaam de echtgenoot is - de echtgenotenvrijstelling van toepassing. Ter zitting heeft de inspecteur op dit onderscheid gewezen en benadrukt dat aldus in Duitsland geen koppeling bestaat tussen enerzijds de omvang van het heffingsobject en anderzijds de toekenning van de echtgenotenvrijstelling, terwijl dat in het Nederlandse systeem wel het geval is.

4.4.

Het Hof van Justitie beoordeelt in de zaak Welte enkel of het gerechtvaardigd is dat de in Duitsland gelegen onroerende zaak zwaarder wordt belast in het geval de erflater en de erfgenaam ten tijde van het overlijden niet in Duitsland woonden dan in het geval een van hen ten tijde van het overlijden wel in Duitsland woonachtig was. Het Hof overweegt (r.o. 49) dat de hoogte van de erfbelasting over een in Duitsland gelegen onroerende zaak wordt berekend op basis van zowel de waarde van deze onroerende zaak als de persoonlijke band die tussen de erflater en de erfgenaam bestaat en dat geen van beide criteria afhankelijk zijn van de woonplaats van de erflater of de erfgenaam. Het Hof oordeelt vervolgens (r.o. 51) dat er tussen beide voorgenoemde situaties geen enkel objectief verschil bestaat dat een verschil in behandeling kan rechtvaardigen. Omdat er geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor deze verschillende behandeling oordeelt het Hof van Justitie het onthouden van de echtgenotenvrijstelling voor de heffing van het recht van overgang in strijd met het vrij verkeer van kapitaal.

4.5.

De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen verschil met de zaak Welte. Het in r.o. 4.3 gesignaleerde verschil tussen het Nederlandse en Duitse stelsel is niet van zodanige aard dat het oordeel met betrekking tot het Nederlandse stelsel anders moet uitvallen. Ook onder het Nederlandse recht van overgang worden de door belanghebbende verkregen onroerende zaken zwaarder belast dan het geval was geweest als de erflater ten tijde van zijn overlijden in Nederland had gewoond, terwijl ook in het Nederlandse stelsel de waarde van onroerende zaak en de persoonlijke band tussen de erfgenaam en de erflater niet afhankelijk zijn van de woonplaats van de erflater of de erfgenaam.

4.6.

Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Niet in geschil is dan dat de vrijstelling hoger is dan de verkrijging zodat de aanslag moet worden vernietigd.”

Ik leid uit de laatste volzin af dat niet in geschil is dat 78% van de vrijstelling ook hoger is dan de belastbare verkrijging, zulks op grond van de volgende feitelijke grondslag: toen nog in discussie was of aangifte gedaan moest worden, heeft de belanghebbende gesteld dat zij

“nunmehr so behandelt werden [muss], als hätte der Erblasser noch in den Niederlanden gewohnt. Es ist ihr daher der 2008 geltende Freibetrag für Ehepartner in Höhe von 523.667,00 € gemäß Art. 32 SW zu gewähren”.

In bezwaar heeft zij gesteld:

“Da aber zum Zeitpunkt des Todes des Erblassers (25.11.2008) das “recht van overgang” gem. Art. 5 Abs. 2 - 4 SW 2008 noch galt, wird der Einspruch (bezwaar) insbesondere damit begründet, das die Nichtgewährung des Freibetrages für Ehepartner (in 2008 = 523.667,00 Euro gem. Art. 32 Abs. 1 Nr. 4 a SW 2008) gegen den freien Kapitalverkehr gem. Art 56 EGV und damit gegen europäisches Recht verstößt.”

Bij verweer voor de rechtbank heeft (ook) de Inspecteur gesteld:

“Deze vrijstelling (€ 523.667) had belanghebbende immers genoten indien haar overleden echtgenoot woonachtig zou zijn geweest in Nederland.”

Ik meen dat daarmee feitelijk voldoende vast staat dat ook als slechts 78% van de vrijstelling wordt toegekend, een hoger bedrag dan € 270.799 vrijgesteld is. Geen van beide partijen heeft iets gesteld over eventueel te imputeren pensioenrechten (zie 5.1).

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig, regelmatig en met toestemming van de belanghebbende rechtstreeks beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft zich schriftelijk verweerd.

3.2

De Staatssecretaris stelt één middel voor, dat ik als volgt samenvat:

De Rechtbank heeft ten onrechte ook de belanghebbende als buitenlands belastingplichtige gerechtigd geacht tot de partnervrijstelling. Ingezetenen en niet-ingezetenen zijn in beginsel niet vergelijkbaar. Bij niet-ingezetenen wordt alleen het in Nederland als bronstaat gesitueerde vermogen in de heffing betrokken. Het is aan de woonstaat om rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie, tenzij het belastingobject nagenoeg geheel in de bronstaat in de heffing betrokken wordt (arresten Schumacker4 en Renneberg5). In casu is de nalatenschap niet nagenoeg geheel in Nederland belast en in Duitsland is al rekening gehouden met belanghebbendes persoonlijke omstandigheden. In de zaak Welte6 is de Schumacker-rechtspraak alleen maar niet toegepast omdat Duitsland de echtgenoten-vrijstelling niet laat afhangen van de omvang van het heffingsobject: een in Duitsland wonende erfgenaam/partner heeft ook aanspraak op de volle echtgenotenvrijstelling als Duitsland slechts een deel van de nalatenschap belast. Als een in Duitsland ingezeten verkrijger/partner erft van een niet-ingezeten erflater, wordt slechts een deel van de nalatenschap, nl. alleen het deel van die verkrijger/partner, in Duitsland belast; niettemin heeft de verkrijger recht op de volle partnervrijstelling. Omdat de echtgenotenvrijstelling aldus aan de erfgenaam/partner als zodanig wordt toegekend ongeacht de omvang van het heffingsobject, kwam het HvJ EU in de zaak Welte tot de conclusie dat Duitsland discrimineerde door een niet-ingezeten erfgenaam/partner geen echtgenotenvrijstelling te gunnen bij erven van een niet-ingezeten erflater. In casu geldt echter de Schumacker-doctrine. (Niet-)ingezetenen worden immers in de erfbelasting op een vergelijkbare wijze belast als in de inkomstenbelasting en de voormalige vermogensbelasting. De erfbelasting is gebaseerd op het draagkrachtbeginsel en de partnervrijstelling is een faciliteit die louter verband houdt met de persoons- en gezinssituatie van een belastingplichtige. De Hoge Raad hoeft niet terug te komen van HR BNB 2009/2097 en HR V-N 2012/54.1.8.8 A-G Wattel merkt in zijn conclusie voor HR BNB 2009/209 op dat het HvJ EU kennelijk ook tevreden is met een andere dan nationale behandeling, namelijk met een behandeling als in een binnenlandsituatie waarin zowel het niet-situsdeel van de nalatenschap als de vrijstellingen veronachtzaamd worden.

3.3

Ik vat belanghebbendes verweer als volgt samen:

Er is geen rechtens relevant verschil tussen de casus uit de zaak Welte en mijn zaak. De beslissingen van de rechtbank Breda van 24 december 2010,9 van het Hof Den Bosch van 2 september 201110 en van de Hoge Raad van 22 juli 201211 zijn door de zaak HvJ EU Welte achterhaald. Onderscheid tussen ingezeten en niet-ingezeten erfgenamen bij vrijstelling van belastingheffing ter zake van bepaalde nalatenschapsbestanddelen op grond van de ligging in een staat (situsheffing) is niet gerechtvaardigd. De Schumacker-doctrine is niet van toepassing. De partnervrijstelling mag niet aan de belanghebbende worden onthouden.

3.4

De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.

4 Het recht van overgang

5 De partnervrijstelling in de Successiewet

6 Het recht van overgang en het vrije kapitaalverkeer in de EU

8 Schumacker (niet) in de erfbelastingen:de arresten Mattner en Welte

9 Toepassing op belanghebbendes zaak en beoordeling van het middel

10 Conclusie