Home

Hoge Raad, 09-01-2015, ECLI:NL:HR:2015:32, 14/00521

Hoge Raad, 09-01-2015, ECLI:NL:HR:2015:32, 14/00521

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 januari 2015
Datum publicatie
9 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:32
Formele relaties
Zaaknummer
14/00521

Inhoudsindicatie

Art. 56 en 58 EG / art. 63 en 65 VWEU. Art. 1 en 32 SW 1956, tekst 2008. Recht van overgang. Partnervrijstelling van toepassing o.g.v. EU-recht.

Uitspraak

9 januari 2015

nr. 14/00521

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2013, nr. AWB 12/4836, betreffende de aan [X] te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in het recht van overgang. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 12 juni 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Op 25 november 2008 is in [Z], Duitsland, overleden [A] (hierna: erflater). Erflater had de Nederlandse nationaliteit, woonde in Duitsland en had Nederland meer dan tien jaar vóór zijn overlijden metterwoon verlaten. Belanghebbende, met wie hij was gehuwd, is zijn enige erfgenaam.

2.1.2.

Tot de nalatenschap behoren in Nederland gelegen onroerende zaken die, na aftrek van de toerekenbare hypothecaire schulden, een waarde vertegenwoordigen van € 270.799. Naar die waarde is belanghebbende aangeslagen in het recht van overgang.

2.1.3.

Belanghebbende is in Duitsland, na toepassing van de aldaar geldende echtgenotenvrijstelling, over de verkrijging van erflater geen successierecht verschuldigd.

2.1.4.

Indien erflater op het moment van overlijden of in de tien jaar daarvóór in Nederland had gewoond, zou van belanghebbende recht van successie zijn geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen (artikel 1, lid 1, aanhef en onder 1°, en artikel 3, lid 1, van de Successiewet 1956 (tekst 2008; hierna: de SW)). Daarbij zou door toepassing van de zogenoemde partnervrijstelling, neergelegd in artikel 32, lid 3, van de SW, geen successierecht verschuldigd zijn geworden, omdat die vrijstelling in dit geval op een hoger bedrag zou moeten worden berekend dan het bedrag van de verkrijging.

2.1.5.

Aangezien erflater Nederland meer dan tien jaar voor zijn overlijden metterwoon heeft verlaten, is van belanghebbende geen recht van successie maar recht van overgang geheven (artikel 1, lid 1, aanhef en onder 2°, van de SW). Daarbij is de hiervoor bedoelde partnervrijstelling, in overeenstemming met het bepaalde in de SW, niet toegepast.

2.2.

Het geschil voor de Rechtbank betrof de vraag of het recht van de Europese Unie zich ertegen verzet dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de partnervrijstelling.

2.3.

De Rechtbank heeft de hiervoor bedoelde vraag bevestigend beantwoord onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 17 oktober 2013, Welte, C-181/12, ECLI:EU:C:2013:662 (hierna: het arrest Welte). Hiertegen keert zich het middel.

2.4.

Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

2.4.1.

In het arrest Welte heeft het HvJ - kort gezegd - voor recht verklaard dat de artikelen 56 en 58 EG (thans de artikelen 63 en 65 VWEU) aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat inzake de berekening van de erfbelasting volgens welke de belastingvrije som bij vererving van een onroerende zaak die op het grondgebied van deze staat is gelegen, in gevallen waarin de erflater en de verkrijger van de nalatenschap ten tijde van het openvallen van de nalatenschap in een ander land woonden, lager is dan de belastingvrije som die zou zijn toegepast wanneer ten minste één van hen op datzelfde tijdstip in voormelde lidstaat had gewoond.

2.4.2.

Meer in het bijzonder heeft het HvJ in dit arrest (punt 23) overwogen dat de maatregelen die ingevolge artikel 56, lid 1, EG verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, in geval van nalatenschappen mede de maatregelen omvatten die leiden tot waardevermindering van de nalatenschap van een ingezetene van een andere staat dan die op het grondgebied waarvan de betrokken zaken zich bevinden en waar de vererving van die zaken wordt belast.

2.4.3.

De vraag of de in die zaak aanwezig geachte beperking van het kapitaalverkeer toegelaten was op de grond dat de desbetreffende belastingplichtigen niet in dezelfde situatie verkeren in de zin van artikel 58, lid 1, letter a, EG, heeft het HvJ in punt 51 van het arrest Welte ontkennend beantwoord. Het HvJ overwoog, kort gezegd, dat een nationale regeling voor de heffing van belasting over nalatenschappen die de verkrijging van een binnenlandse onroerende zaak door erfgenamen van ingezetenen en van niet-ingezetenen op de voet van gelijkheid behandelt, de betrokken erfgenamen in het kader van dezelfde belastingheffing niet verschillend kan behandelen wat de toepassing van een belastingvrije som voor deze onroerende zaak betreft, zonder dat de eisen van het Unierecht worden geschonden.

2.5.1.

De omstandigheid dat de partnervrijstelling niet van toepassing is bij de heffing van het recht van overgang leidt tot een waardevermindering van door een echtgenoot verkregen nalatenschappen die in de heffing van het recht van overgang worden betrokken, in vergelijking met de situatie waarin de erflater in Nederland zou hebben gewoond en recht van successie zou zijn geheven. Mede gelet op het hiervoor in 2.4.2 bedoelde oordeel van het HvJ is daarom niet voor redelijke twijfel vatbaar dat in dit verband sprake is van een beperking van het kapitaalverkeer in de zin van artikel 56 EG.

2.5.2.

Uit het hiervoor in 2.4.3 weergegeven oordeel van het HvJ volgt voorts dat degenen wier verkrijging leidt tot de heffing van het recht van overgang en degenen bij wie een zodanige verkrijging leidt tot heffing van het recht van successie, voor de toepassing van artikel 58, lid 1, letter a, EG moeten worden aangemerkt als belastingplichtigen die in dezelfde situatie verkeren. Voor zover het de verkrijging van in Nederland gelegen aan recht van overgang onderworpen zaken betreft, worden erfgenamen van ingezetenen en van niet-ingezetenen immers door de SW op de voet van gelijkheid behandeld. Het is daarom niet voor redelijke twijfel vatbaar dat artikel 58, lid 1, letter a, EG geen rechtvaardiging kan vormen om de partnervrijstelling niet toe te passen bij de heffing van het recht van overgang.

2.5.3.

De Schumacker-doctrine, waarop in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan, doet daaraan niet af. Het HvJ heeft die doctrine in de zaak Welte - en ook nadien in het arrest HvJ 4 september 2014, Commissie-Duitsland, C-211/13, ECLI:EU:C:2014:2148 - uitdrukkelijk onder ogen gezien, maar heeft daaraan in het geval van een beperkte belastingplicht van een erfgenaam geen betekenis toegekend.

2.5.4.

De Rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat, indien de partnervrijstelling gelet op het arrest Welte van toepassing is, deze hoger is dan het bedrag van de verkrijging. De Rechtbank heeft de aanslag dan ook terecht vernietigd.

2.5.5.

Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het middel faalt.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1470 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2015.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.