Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:123, 14/02809
Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:123, 14/02809
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 februari 2015
- Datum publicatie
- 27 februari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:123
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:348, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/02809
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is importeur van kleding. Deze kleding wordt buiten de Europese Unie (hierna: EU) geproduceerd door fabrikanten die daartoe rollen stof ter beschikking krijgen. Wat betreft de ter beschikking te stellen stoffen hanteren stoffenleveranciers een minimum hoeveelheid af te nemen stof. Daardoor gebeurt het dat meer stof wordt (moet worden) ingekocht dan noodzakelijk voor de te produceren kleding. Als gevolg hiervan wordt bij de productie van de kleding niet altijd alle stof gebruikt. De stof die overblijft (hierna: leftovers) is aan belanghebbende afzonderlijk in rekening gebracht. Bij een controle na invoer is gebleken dat in de aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van de kleding geen rekening is gehouden met de kosten van de leftovers. De inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat de kosten van de leftovers onderdeel uitmaken van de douanewaarde van de ingevoerde kleding, aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt. Vraag is nu of de leftovers op grond van artikel 29, lid 1, aanhef en lid 3, onder a, van het CDW dan wel op grond van artikel 32, lid 1, onder b, sub i of sub iii, van het CDW deel uitmaken van de douanewaarde.
Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) heeft geoordeeld dat de kosten van de aan de fabrikant ter beschikking gestelde stof die wordt gebruikt bij de vervaardiging van de kleding op grond van artikel 32, lid 1, onder b, van het CDW in hun geheel bij de transactiewaarde moeten worden opgeteld. Hof Amsterdam (hierna: het Hof) daarentegen oordeelt dat geen sprake is van gratis ter beschikking gestelde stof als bedoeld in artikel 32, lid 1, onder b, CDW. Voorts oordeelt het Hof dat de betaling voor de leftovers ook niet op grond van artikel 29, lid 3, onder a, van het CDW deel uitmaakt van de douanewaarde van de kleding. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) is in cassatie opgekomen tegen dit oordeel.
A-G Van Hilten begint haar overwegingen met een aantal aannames ten aanzien van de feiten. De A-G gaat ervan uit dat de leftovers bruikbare rollen stof zijn. Vervolgens stelt zij vast dat de omstandigheid dat de overeenkomst tussen belanghebbende en de kledingfabrikant feitelijk (wellicht) een be- of verwerkingsovereenkomst is niet in de weg staat aan toepassing van de artikelen 29 en 32 van het CDW.
De A-G toetst vervolgens in de eerste plaats of de leftovers op grond van artikel 29 CDW deel uitmaken van de transactiewaarde van de ingevoerde kleding. Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) komt de A-G tot de conclusie dat alleen sprake is van betalingen die op grond van artikel 29, lid 3, onder a, van het CDW onderdeel uitmaken van de transactiewaarde wanneer het betalingen betreft voor bijkomende dienstverlening waartoe de verkoper zich heeft verplicht. Naar de mening van de A-G is hiervan in casu geen sprake. Het ontstaan van de leftovers vindt volgens de A-G zijn oorsprong in de minimale afnameverplichting die de stoffenleveranciers stellen en staat niet in direct verband met de levering van de geproduceerde kleding. A-G Van Hilten gaat ervan uit dat de stoffenleveranciers andere (rechts)personen zijn dan de kledingfabrikanten. De A-G komt tot de slotsom dat op grond van artikel 29 van het CDW de kosten van de leftovers niet tot de transactiewaarde van de ingevoerde kleding kunnen worden gerekend.
Ook bijtelling op grond van artikel 32, lid 1, onder b, sub i of sub iii, van het CDW acht de A-G niet aan de orde nu de leftovers niet voor de productie van de kleding zijn gebruikt, noch in de kleding zijn verwerkt.
Het voorgaande brengt de A-G tot de slotsom dat de betalingen inzake de leftovers geen deel uitmaken van de douanewaarde van de ingevoerde kleding.
A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging om het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
Conclusie
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 februari 2015 inzake:
HR. nr. 14/02809 |
staatssecretaris van Financiën |
Hof nrs. 12/00570 en 12/00571 Rb nrs. AWB 11/1875 en AWB 11/1876 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerechten 1 januari 2007 - 30 juni 2009 |
[X1] B.V. |
1 Inleiding
Belanghebbende is importeur van kleding. Deze kleding wordt buiten de Europese Unie (hierna: EU) geproduceerd door fabrikanten die daartoe rollen stof ter beschikking krijgen. Wat betreft de ter beschikking te stellen stoffen hanteren stoffenleveranciers een minimum hoeveelheid af te nemen stof. Daardoor gebeurt het dat meer stof wordt (moet worden) ingekocht dan noodzakelijk voor de te produceren kleding. Als gevolg hiervan wordt bij de productie van de kleding niet altijd alle stof gebruikt. De stof die overblijft (hierna: leftovers) is aan belanghebbende afzonderlijk in rekening gebracht.
In de in geding zijnde periode zijn door of in opdracht van belanghebbende aangiften voor het vrije verkeer gedaan van vorenbedoelde kleding. Bij het bepalen van de douanewaarde daarvan is geen rekening gehouden met de kosten van de leftovers. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de leftovers niet zijn verwerkt in de door haar ingevoerde kleding en dat de leftovers om die reden geen onderdeel uitmaken van de douanewaarde van die kleding.
De vraag die in deze conclusie beantwoord moet worden is of de leftovers op grond van artikel 29, lid 1, aanhef, en lid 3, onder a, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW)1, dan wel op grond van artikel 32, lid 1, onder b, sub i of sub iii, van het CDW deel uitmaken van de douanewaarde.
2 De feiten
Belanghebbende houdt zich bezig met de import en export van textielgoederen, het doen confectioneren daarvan en de groothandel hierin. Het assortiment bestaat met name uit overhemden, blouses en truien (hierna: de kleding).
De kleding wordt geproduceerd door buiten de EU gevestigde fabrikanten, die daarbij gebruik maken van stoffen die hen daarvoor ter beschikking worden gesteld.
In de in geding zijnde periode zijn door of in opdracht van belanghebbende aangiften voor het vrije verkeer gedaan van vorenbedoelde kleding. In deze aangiften is de douanewaarde steeds vastgesteld met toepassing van artikel 29 van het CDW.
Op de voet van artikel 78 van het CDW heeft de Inspecteur2 bij belanghebbende een controle na invoer (hierna: de controle) ingesteld. Blijkens het naar aanleiding van de controle opgestelde rapport van 27 mei 20103, zag deze controle – voor zover hier van belang – op:
“(…) de aanvaardbaarheid van de aangiften voor het vrije verkeer waarbij de goederen, welke zijn gekocht bij [F] Limited te Hong Kong, zijn aangegeven met één van de onderverdelingen van de hoofdstukken 61 en 62 van de Nomenclatuur (…)”4
In de administratie van belanghebbende zijn bij de controle facturen aangetroffen die betrekking hebben op de inkoop van stoffen en fournituren. In het door Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) en Hof Amsterdam (hierna: het Hof) geciteerde punt 3.5 van het controlerapport worden facturen5 genoemd van [A] BV (Nederland), [B] BvbA (België), [C] Ltd. (SAR Hong Kong, China (hierna: Hong Kong)) en [D] Ltd. (China). In het controlerapport is vermeld dat een medewerker van belanghebbende met betrekking tot de gefactureerde stoffen en fournituren heeft verklaard dat deze:
“(…) goederen door (…) [belanghebbende] gratis ter beschikking worden gesteld aan de fabrikant van de invoergoederen. De fabrikant verwerkt de materialen (…) vervolgens in het eindproduct. (…)”6
Naar volgt uit het door de Rechtbank en het Hof geciteerde punt 3.4 van het controlerapport, zijn tijdens de controle in de administratie van belanghebbende ook facturen aangetroffen waarop (in het controlerapport niet nader genoemde) leveranciers en [F] Ltd. te Hong Kong (hierna: [F]) de waarde van zogenoemde leftovers aan belanghebbende in rekening brengen. Blijkens (punt 4.5.2 van de bijlage bij) het controlerapport:
“(…) krijgt [belanghebbende] regelmatig zogenaamde ‘left overs’ in rekening gebracht door [F] of een stoffenleverancier. Dit is stof dat overblijft na productie van monsters en of de handelszendingen. Dit heeft te maken met het feit dat bij de fabricage van monsters er minimaal 30 yard stof en bij de productie van handelszendingen minimaal 1000 yard (…) afgenomen moet worden. Soms moet er echter maar een paar overhemden/blouses gemaakt worden, waar bijvoorbeeld 20 yard voor gebruikt wordt. Dit houdt in dat 10 yard over blijft. Deze kosten worden aan (…) [belanghebbende] doorbelast.”
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende in het land van productie van de kleding de beschikkingsmacht over de leftovers krijgt (zie punt 6.4 van de uitspraak van het Hof).
Belanghebbende heeft de facturen waarbij bedragen voor leftovers werden berekend, betaald. De voor de leftovers betaalde bedragen zijn bij de aangiften voor het vrije verkeer van de kleding niet begrepen in de douanewaarde.7
Zich (onder meer) op het standpunt stellende dat de kosten van de leftovers in de douanewaarde moeten worden begrepen, heeft de Inspecteur belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt.8
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de utb gehandhaafd.
3 Geding in feitelijke instanties
De Rechtbank
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het beroep in eerste instantie niet-ontvankelijk verklaard wegens motiveringsgebreken.9 Het daartegen door belanghebbende ingestelde verzet heeft de Rechtbank gehonoreerd,10 zodat het onderzoek naar het materiële geschil kon worden (en is) voortgezet.
Voor de Rechtbank is in geschil of de leftovers behoren tot de materialen als bedoeld in artikel 32, lid 1, onder b, sub i/iii, van het CDW en om die reden in de douanewaarde van de ingevoerde kleding moet worden betrokken.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van de aan de fabrikant ter beschikking gestelde stof, (inclusief leftovers) bij de transactiewaarde moeten worden opgeteld. De Rechtbank overwoog:
“4.8. (…) Nu eiseres de grondstoffen kosteloos ter beschikking heeft gesteld en de grondstoffen worden gebruikt bij de vervaardiging van de ingevoerde goederen, is de rechtbank van oordeel dat, in lijn met de uitspraak van het Bundesfinanzhof,11 de voor de left overs in rekening gebrachte bedragen overeenkomstig artikel 32, eerste lid, sub b, van het CDW moeten worden opgenomen in de douanewaarde. Hieraan doet niet af dat de left overs zelf niet in de ingevoerde goederen zijn verwerkt. De voor de left overs betaalde bedragen betreffen immers kosten die moeten worden gemaakt om de ingevoerde goederen te kunnen vervaardigen en dragen daarmee direct of indirect bij aan de waarde van de ingevoerde goederen. Het betreffen kosten die rechtstreeks verband houden met en ook noodzakelijk zijn voor de vervaardiging van de ingevoerde goederen. Het feit dat de stof achterblijft in het land van vervaardiging van de ingevoerde goederen, hetgeen verweerder niet heeft weersproken, doet hier evenmin aan af. Nu voor zover gesteld niet dan wel onvoldoende is gebleken dat de in het geschil zijnde left overs door eiseres anderszins zijn gebruikt dan wel dat zij daarvoor een vergoeding heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de left overs overeenkomstig artikel 32, eerste lid, sub b, van het CDW in de douanewaarde moet worden begrepen. (…).”
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 4 juli 2012, nrs. AWB 11/1875 en AWB 11/187612, niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank belanghebbendes beroepen ongegrond verklaard.
Het Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Voor het Hof is in geschil of de betalingen die belanghebbende heeft verricht voor de leftovers deel uitmaken van de douanewaarde. Tussen partijen is in confesso dat de in de utb begrepen correctie voor de leftovers een bedrag van € 3.010,94 betreft; de overige in de utb begrepen correcties zijn niet in geschil.13
Het Hof oordeelde dat de bedragen die belanghebbende voor de leftovers heeft betaald, niet in de douanewaarde van de kleding moeten worden opgenomen. Het Hof overwoog daartoe:
“6.3. Blijkens de vermelding in de bijlagen bij UTB [009]14, heeft bijtelling van de kosten van left-overs in alle gevallen plaatsgevonden op basis van aangetroffen facturen van belanghebbendes leverancier [F] Limited, met als factuuromschrijving ‘left fabric’. Gelet op deze facturen en de daaruit voortvloeiende betalingen van belanghebbende aan [F] Limited, is geen sprake van gratis door de koper geleverde goederen als bedoeld in artikel 32, lid 1, onder b, van het CDW.
Op grond van artikel 29, derde lid, onder a, van het CDW dient te worden vastgesteld of de betalingen voor left-overs betalingen zijn die moeten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde kledingstukken, zodat zij deel uitmaken van de werkelijk betaalde prijs en daarmee onderdeel zijn van de transactiewaarde van deze kledingstukken. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende in het productieland de beschikkingsmacht verkrijgt over de left-overs. Belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat zij deze – door tussenkomst van [F] Limited – verkoopt of gebruikt voor de vervaardiging van textielproducten. Onder deze omstandigheden vormen de betalingen voor left-overs naar ’s Hofs oordeel geen betalingen voor de ingevoerde kledingstukken, maar betalingen voor de aanschaf van de desbetreffende (rest)materialen. De enkele omstandigheid dat deze materialen zich in Azië bevinden biedt geen grond voor een andersluidend oordeel.”
Het Hof heeft belanghebbendes hoger beroep bij in één geschrift vervatte uitspraken van 17 april 2014, nrs. 12/00570 en 12/00571, ECLI:NL:GHAMS:2014:1366, gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank met nummer 11/187515 en de hierop betrekking hebbende uitspraak op bezwaar bevestigd, en de utb met € 3.010,94 verminderd.