Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:154, 14/03927

Parket bij de Hoge Raad, 26-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:154, 14/03927

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 februari 2015
Datum publicatie
6 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:154
Formele relaties
Zaaknummer
14/03927

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft bij de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 een bedrag van € 4.200 ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn, op 17 juni 1982 geboren, studerende zoon in aftrek gebracht. Betreffende zoon heeft in het eerste kwartaal van 2009 een lening van de IB-groep ontvangen van € 823,41 per maand. In het tweede, derde en vierde kwartaal van 2009 heeft de zoon van belanghebbende echter geen recht meer op leningen van de IB-groep. In laatstgenoemde periode kan de zoon van belanghebbende zijn maandelijkse kosten niet uit eigen inkomsten voldoen. De zoon beschikte echter gedurende deze periode over een aanzienlijk banktegoed, welk banktegoed (deels) is opgebouwd uit op grond van voornoemde leningen ontvangen gelden. De aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud is geweigerd door de Inspecteur.

Het geschil in cassatie betreft de vraag of voldaan is aan de in artikel 6.1, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gestelde voorwaarde dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven ter zake van levensonderhoud van zijn zoon. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke invloed het spaartegoed van betreffende zoon, met een gemiddelde omvang van circa € 20.000, heeft, mede in aanmerking genomen dat dit spaartegoed (deels) is opgebouwd uit op grond van leningen ontvangen gelden van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: de DUO).

Het Hof is van oordeel dat de aanwezigheid van het spaartegoed van de zoon niet aan aftrek voor kosten van diens levensonderhoud in de weg staat. Een spaartegoed van deze omvang is, naar de mening van het Hof, niet gering te noemen maar kan toch nog als bescheiden worden gekwalificeerd, gelet op diverse feitelijke omstandigheden van het geval.

Voorts meent de A-G dat het Hof met diens oordeel in wezen te kennen heeft gegeven dat naar diens inzicht sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 1955 van de Hoge Raad. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een uitkering aan iemand die over vermogen beschikt niet als een als buitengewone last aan te merken uitgave tot voorziening in diens levensonderhoud kon gelden, behalve als ‘bijzondere omstandigheden voor den ontvanger van de uitkering aantasting van het vermogen tot voorziening in zijn levensonderhoud dermate bezwaarlijk doen zijn, dat de verstrekker van de uitkering zich wel gedrongen moet voelen, deze aantasting door de uitkering te voorkomen’.

Gelet op arresten van de Hoge Raad, waarin geoordeeld is dat de situatie waarin een studerende zoon zich na zijn studie in een bedrijf wil inkopen, de situatie waarin een ondersteunde zich na zijn studie mogelijk financieel zal moeten interesseren in een bedrijf teneinde een gewenste functie te verwerven en de situatie dat het vermogen bestemd is tot latere oudedagsvoorziening of als zekerheid voor bijzonder grote uitgaven niet als bijzondere omstandigheid kunnen worden aangemerkt, meent de A-G dat de wens van de zoon om een eigen bedrijf te starten niet als een bijzondere omstandigheid kan kwalificeren. Ook het verschil tussen inkomsten en uitgaven en het uitwonend zijn van de zoon kunnen, naar de mening van de A-G, niet als bijzondere omstandigheid gelden.

De A-G komt om deze reden tot de conclusie dat het bij de beoordeling van de eerste klacht erop aan komt of het spaargeld - mede gelet op de aanwezige schuld - zelf vermogen vormt dat aan het in aanmerking nemen van de ondersteuning in de weg staat.

Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad had belanghebbende zich in ieder geval redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen om zijn zoon te ondersteunen indien diens vermogen onder de benedengrens van de Wet werk en bijstand blijft. In de onderhavige zaak heeft het Hof het spaargeld echter mede op een andere grond buiten beschouwing gelaten, namelijk de omstandigheid dat daartegenover een schuld stond die het bedrag van het spaargeld ruim overtrof. In wezen oordeelt het Hof dat het vermogen van de zoon negatief is, zodat van vermogen op het niveau van de zojuist bedoelde bijstandsnorm geen sprake is.

Naar de mening van de A-G is het echter niet juist om de studieschuld van de zoon in mindering te brengen op diens spaargeld. De Centrale Raad van Beroep heeft namelijk beslist dat een schuld voor de Wet werk en bijstand louter in aanmerking wordt genomen wanneer een daadwerkelijke betalingsplicht bestaat, en dat zulks ten aanzien van de studiefinancieringsschulden van een student niet het geval is, aangezien de aflossing naar draagkracht geschiedt en de betalingsplicht zodoende onder omstandigheden in het geheel niet in werking treedt.

De conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 26 februari 2015 inzake:

Nr. Hoge Raad: 14/03927

Staatssecretaris van Financiën

Nr. Gerechtshof: 13/00954

Nr. Rechtbank: AWB 13/557

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz.

1 januari 2009 - 31 december 2009

[X]

1 Inleiding

1.1

[X] (hierna: belanghebbende) te [Z] heeft bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009 een bedrag van € 4.200 ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon [A], in aftrek gebracht.1 Deze aangifte is echter niet gevolgd door de Inspecteur.2 Met dagtekening 25 juli 2012 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 opgelegd waarbij geen rekening is gehouden met de door belanghebbende geclaimde persoonsgebonden aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2009 is aan belanghebbende een beschikking heffingsrente opgelegd.

1.2

De betreffende aanslag en beschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar. Dit beroep is echter ongegrond verklaard door de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).3

1.4

Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep gegrond geacht en heeft zowel de uitspraak van de Rechtbank als de uitspraken op bezwaar vernietigd.4

1.5

De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen bovengenoemd oordeel van het Hof.

1.6

Het geschil in cassatie betreft de vraag of voldaan is aan de in artikel 6.1, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gestelde voorwaarde dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven ter zake van levensonderhoud van zijn zoon.

Het geschil spitst zich toe op de vraag welke invloed het spaartegoed van betreffende zoon, met een gemiddelde omvang van circa € 20.000, heeft, mede in aanmerking genomen dat dit spaartegoed (deels) is opgebouwd uit op grond van leningen ontvangen gelden van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: de DUO).

1.7

In deze conclusie behandel ik eerst de weergave van de feiten en het geding in feitelijke instanties (onderdeel 2), alsmede de klachten van de Staatssecretaris tegen de uitspraak van het Hof (onderdeel 3). In onderdeel 4 bespreek ik de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur uit het fiscale recht. In onderdeel 5 behandel ik de relevante aspecten uit het burgerlijk recht en in onderdeel 6 uit de Wet werk en bijstand. De beoordeling van de door de Staatssecretaris aangedragen klachten volgt in onderdeel 7. Ik sluit af met een conclusie in onderdeel 8.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:

2.1

Belanghebbende heeft twee zonen, [C] (…) en [A] (hierna: de zoon), geboren [in] 1982. De zoon is in 2000 gaan studeren.

2.2

De zoon heeft in het eerste kwartaal van 2009 een lening van de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB-groep) ontvangen van € 823,41 per maand. Na het eerste kwartaal van 2009 heeft de zoon geen recht meer op leningen van de IB-groep. Uit hoofde van een stage heeft de zoon in de periode januari 2009 tot en mei 2009 een kostenvergoeding van in totaal € 1.336 ontvangen. Overige inkomsten heeft hij in dat jaar niet gerealiseerd. De zoon is in december 2009 afgestudeerd.

2.3

De door de zoon in 2009 gemaakte kosten (huur, gas, water, elektra, internet, huishoudkosten, kleding, studiekosten) bedragen € 1.000 per maand.

2.4

Op 1 januari 2009 beschikte de zoon over een banktegoed van € 21.459 en op 31 december 2009 over een banktegoed van € 19.800. Op 12 december 2009 had de zoon een studieschuld aan de IB-groep van € 66.525,75, welke schuld vanaf twee jaar na het afstuderen dient te worden afgelost.

2.5

De zoon heeft in 2009 in een semi-studentenwoning (eengezinswoning) gewoond en had toen twee huisgenoten, waarvan [D] (hierna: [D]) er één was.

2.6

De zoon en [D] hebben in de aangiften IB/PVV voor het jaar 2009 gekozen voor de kwalificatie als partner als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De studiekosten van de zoon over het jaar 2009 zijn daarbij op het inkomen van [D] in mindering gebracht. Het daarmee gerealiseerde fiscale voordeel bedroeg in totaal € 2.500 en is door de zoon en zijn twee huisgenoten gezamenlijk gedeeld, waarbij een derde (€ 833) aan de zoon toekwam. (…)

Rechtbank

2.2

De Rechtbank heeft met betrekking tot het geschil overwogen:

4.4 (…)

Anders dan verweerder, ziet de rechtbank in de keuze voor de kwalificatie als partner van [D] voor het betrokken jaar niet zonder meer een belemmering voor aftrek van de door eiser gedane uitgaven als persoonsgebonden aftrek. De zoon heeft ter zitting verklaard dat hij in 2009 in een studentenhuis woonde met twee andere personen, dat hij en zijn huisgenoten een gezamenlijke huishoudpot hadden voor de gemeenschappelijke kosten waaronder schoonmaakmiddelen en kosten van gezamenlijke maaltijden, en dat hij geen affectieve relatie had met [D]. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Derhalve moet worden aangenomen dat [D] geen andere bijdrage heeft geleverd aan het levensonderhoud van [A] dan het voordeel dat hij aan [A] deed toekomen uit hoofde van het tussen hen aangegane fiscale partnerschap. Ter zitting heeft [A] verklaard dat dat voordeel € 2.000 á € 3.000 was. Dit bedrag is, noch op zichzelf, noch tezamen met de andere inkomsten beschouwd, zodanig groot dat eiser zich daardoor niet meer gedrongen kon voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon.

4.5

Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn zoon, zijn echter niet alleen de inkomsten maar ook het vermogen van belang. Vast staat dat de zoon in 2009 een gemiddeld banksaldo had van ongeveer € 20.000. Ook staat vast dat de zoon een rentedragende studieschuld had aan de IB-groep van ongeveer € 66.000. Volgens eiser had de zoon per saldo een negatief vermogen en staat daarom het banksaldo niet aan voornoemde aftrek in de weg. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Het gaat bij de aftrek van persoonsgebonden uitgaven om de beschikbare middelen van de ondersteunde. De zoon van eiser kon beschikken over het banksaldo van ongeveer € 20.000. De studieschuld hoefde in 2009 nog niet geheel of gedeeltelijk te worden terugbetaald. Onder die omstandigheden kon eiser zich niet redelijkerwijs gedrongen voelen om de zoon te ondersteunen. Van bijzondere omstandigheden die aan aantasting van het vermogen in de weg stonden, is geen sprake. Ter zitting heeft de zoon verklaard dat hij het banksaldo aanhoudt om dat op enig moment in de toekomst te gebruiken voor het opstarten van een bedrijf. Dat is niet een bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin (vgl. HR 21 maart 1956, nr. 12.708, BNB 1956/160, LJN AY2042 en HR 2 mei 1956, nr. 12.732, BNB 1956/190, LJN AY2062). De enkele omstandigheid dat de zoon een lening is aangegaan en daardoor de verplichting is ontstaan om die lening op een later moment af te lossen, kan evenmin worden aangemerkt als zo'n bijzondere omstandigheid (vgl. Gerechtshof Amsterdam van 12 augustus 2010, nr. 08/00047, LIN: LJN BN4211). Ook is niet sprake van een bescheiden vermogen als bedoeld in onderdeel 2.7 van het Besluit Staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M, BNB 2010/126. (…)

2.3

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.

Hof

2.4

Het Hof heeft met betrekking tot het geschil overwogen:

4.10

Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor levensonderhoud van de zoon dienen eigen inkomsten en eigen vermogen van de zoon in aanmerking te worden genomen. Aangenomen kan worden dat de zoon aan een kostenvergoeding in verband met een stage in de maanden april en mei 2009 een bedrag van (2/5 x € 1.336 =) € 534,40 heeft ontvangen (zie 2.2). Verder blijkt uit de feiten dat het voordeel uit het fiscaal partnerschap € 833 bedroeg (zie 2.6) en dat de maandelijkse kosten van de zoon € 1.000 bedroegen (zie 2.3). Hieruit volgt dat de zoon maandelijks de kosten niet uit eigen inkomsten kon betalen.

4.11

Het Hof is van oordeel dat de aanwezigheid van spaartegoed van de zoon niet aan aftrek bij belanghebbende voor kosten van levensonderhoud voor de zoon in de weg staat. Een spaartegoed van gemiddeld € 20.629 (zie 2.4) is weliswaar niet gering te noemen maar kan toch nog als bescheiden worden gekwalificeerd, te meer gelet op het verschil tussen de maandelijkse inkomsten en kosten, de omstandigheid dat de zoon uitwonend is, dat hij in 2009 zijn spaartegoed heeft aangesproken en de aanwezigheid van de aanzienlijke studieschuld, alhoewel die in 2009 nog niet hoefde te worden afgelost. Ten slotte merkt het Hof nog op dat de zoon na een langdurig studietraject met een eigen bedrijf is gestart. Onder deze onzekere omstandigheden heeft belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen kunnen voelen de verdere aantasting van het eigen vermogen van de zoon te voorkomen en de kosten voor diens levensonderhoud voor zijn rekening te nemen. Dat belanghebbende bij het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 geen exact inzicht in de financiële situatie van de zoon had, doet hieraan niet af.

4.12

Gelet op het voorgaande is er sprake van voor aftrek in aanmerking komende uitgaven voor levensonderhoud van de zoon zodat de Inspecteur de geclaimde aftrek voor de drie kwartalen (3 x € 1.050 = € 3.150) ten onrechte heeft geweigerd. (…)

2.5

Het Hof heeft het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond geacht.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris voert in cassatie aan dat het Hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende zich gedrongen heeft kunnen voelen om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van zijn zoon.

3.2

Ter toelichting voert de Staatssecretaris aan:

(…) Voorts staat vast dat het Hof heeft vastgesteld dat de vader geen inzicht had in de financiële situatie van zijn zoon toen hij de uitgaven deed. Het enige wat vader wist, was dat de zoon een spaartegoed had gevormd, dat hij vanaf april 2009 niet meer kon lenen bij de DUO en dat hij een substantiële studieschuld bij de DUO had opgebouwd.

(…) a. de zoon [kon] in zijn levensonderhoud (…) voorzien door gebruik te maken van zijn opgepotte DUO-leningen;

b. bij een spaarsaldo van € 20.000, voor een zoon waarvoor niet meer de wettelijke onderhoudsverplichting geldt, de ouder zich niet in redelijkheid gedrongen kan voelen om alsnog bij te dragen in het levensonderhoud, zeker niet in een geval waarin de ouder in de voorafgaande periode geen probleem had met de situatie dat de zoon maximaal leende bij de DUO.

(…) Ten aanzien van de studieschuld merk ik nog op dat geen sprake is van een direct opeisbare schuld. Eerst een bepaalde periode na afloop van de studie dient er een begin gemaakt te worden met de terugbetaling. In de onderhavige periode is derhalve geen sprake van een opeisbare schuld.

4 Fiscaal recht

5 Burgerlijk recht

6 Wet werk en bijstand

7 Beschouwing

8 Conclusie