Hoge Raad, 29-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1358, 14/03927
Hoge Raad, 29-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1358, 14/03927
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 mei 2015
- Datum publicatie
- 29 mei 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:1358
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:154, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:5066, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 14/03927
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; artikel 6.1, lid 3, Wet IB 2001. Uitgaven voor levensonderhoud van studerende zoon met banktegoed van € 20.000. Aantasting van het banktegoed te bezwaarlijk?
Uitspraak
29 mei 2015
nr. 14/03927
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014, nr. 13/00954, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/557) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 februari 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Eén van belanghebbendes zonen, [A], geboren in 1982 (hierna: de zoon), was in het onderhavige jaar (2009) uitwonend student.
De zoon heeft in het eerste kwartaal van het onderhavige jaar een lening van de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB-groep) ontvangen van € 823,41 per maand. Uit hoofde van een stage heeft de zoon in de periode januari 2009 tot en met mei 2009 een vergoeding van in totaal € 1336 ontvangen. Overige inkomsten heeft hij in dat jaar niet gerealiseerd. De door de zoon in het onderhavige jaar gemaakte kosten (huur, gas, water, elektra, internet, huishoudkosten, kleding, studiekosten) bedroegen € 1000 per maand.
Op 1 januari 2009 beschikte de zoon over een banktegoed van € 21.459 en op 31 december 2009 over een banktegoed van € 19.800. Op 12 december 2009 had de zoon een studieschuld aan de IB-groep van € 66.525,75.
In december 2009 is de zoon afgestudeerd. Na zijn studie heeft hij een bedrijf gestart.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon voor het tweede, derde en vierde kwartaal van 2009 en meer in het bijzonder of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag was het bedrag van de aftrek als zodanig (€ 3150) niet in geschil.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarbij heeft het Hof acht geslagen op het verschil tussen de maandelijkse inkomsten en kosten van de zoon, de aanwezigheid van een aanzienlijke studieschuld en de omstandigheden dat de zoon uitwonend was, dat hij in 2009 zijn banktegoed heeft aangesproken en dat hij na een langdurig studietraject een bedrijf heeft gestart. De aanwezigheid van het banktegoed bij de zoon doet naar ’s Hofs oordeel niet af aan de gevolgtrekking dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon.
Het middel, dat het onder 2.2.2 vermelde oordeel bestrijdt, slaagt.
Uitgaven van een ouder voor het levensonderhoud van een kind worden ingevolge artikel 6.1, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2009) slechts gerekend tot de persoonsgebonden aftrekposten voor zover de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
Voor het antwoord op de vraag of de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van het kind, dient acht te worden geslagen op de omstandigheden waarin het kind feitelijk verkeerde. Daarbij is bepalend wat nodig is voor de onmiddellijke verlichting van de betalingsmoeilijkheden van het kind (vgl. onder meer HR 25 januari 1977, nr. 18680, BNB 1978/43, en HR 25 november 2011, nr. 10/04218, ECLI:NL:HR:2011:BQ7320, BNB 2012/19). De omstandigheid dat het kind beschikt over een banktegoed dat hem in staat stelt zelf in zijn levensonderhoud te voorzien staat derhalve in beginsel in de weg aan aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van dat kind.
Bij afwezigheid van de zojuist bedoelde betalingsmoeilijkheden komen uitgaven voor levensonderhoud van een kind slechts voor aftrek in aanmerking voor zover bijzondere omstandigheden voor het kind aantasting van zijn banktegoed dermate bezwaarlijk doen zijn dat de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen deze aantasting te voorkomen door de uitgaven voor zijn rekening te nemen en te laten (vgl. HR 17 september 2004, nr. 39418, ECLI:NL:HR:2004:AO3075, BNB 2005/3).
Het Hof heeft niet vastgesteld dat de gevraagde aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon betrekking heeft op onmiddellijke verlichting van betalingsmoeilijkheden als hiervoor in 2.3.2 bedoeld. ’s Hofs hiervoor onder 2.2.2 weergegeven vaststellingen kunnen niet het oordeel dragen dat bijzondere omstandigheden meebrengen dat (verdere) aantasting van het banktegoed te bezwaarlijk is als hiervoor in 2.3.3 bedoeld. In zoverre heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Gelet op het overwogene onder 2.3.2 tot en met 2.3.4 kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek naar de vraag of in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 2.3.3.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.