Parket bij de Hoge Raad, 24-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2017, 15/00346
Parket bij de Hoge Raad, 24-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2017, 15/00346
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 september 2015
- Datum publicatie
- 9 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:2017
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:45, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/00346
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft het recht van opstal verkregen op een onroerende zaak welke deel uitmaakt van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 (NSW) aangewezen groter landgoed. De onroerende zaak was tot en met 31 december 2012 ongebouwde grond.
Het recht van opstal is gevestigd onder de ontbindende voorwaarde dat geen bouwvergunning zal kunnen worden verkregen voor de bouw van ten minste vier woningen op de onroerende zaak. Nadat op 12 september 2012 een omgevingsvergunning was verleend voor het bouwplan, is het recht van opstal op 28 december 2012 onvoorwaardelijk geworden.
Bij waardebeschikkingen WOZ voor de jaren 2010, 2011 en 2012 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.000.000. De aan belanghebbende opgelegde aanslagen OZB (‘eigenarenbelasting’) belopen per jaar ruim € 4.000.
In geschil is of belanghebbende terecht een beroep heeft gedaan op de uitzondering voor NSW-landgoederen, op grond waarvan de waarde van de onroerende zaak buiten aanmerking zou moeten worden gelaten bij de bepaling van de WOZ-waarde en de vaststelling van de OZB-aanslagen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de stelling van de Heffingsambtenaar dat doel en strekking van de NSW-vrijstelling met zich brengen dat deze vrijstelling enkel de eigenaar van de onroerende zaak toekomt, geen steun vindt in het recht. Belanghebbende bepleit daarom naar het oordeel van het Hof terecht, dat de waarde van de onroerende zaak van de WOZ-waarde dient te worden uitgezonderd. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat dan de WOZ-waarde van de onroerende zaak nihil dient te bedragen, hetgeen dus ook moet gelden voor de op die waarde gebaseerde OZB-aanslagen.
Het cassatiemiddel van B&W gemeente Nijmegen strekt ten betoge dat het objectieve doel van de vrijstelling voor NSW-landgoederen dient te prevaleren boven de letterlijke tekst van de uitzondering in de Wet WOZ en de Gemeentewet. Volgens B&W gemeente Nijmegen is het doel van de NSW de stimulering van de ontwikkeling en instandhouding van landgoederen die bijdragen aan het behoud van natuurschoon in Nederland. Om dit doel te bereiken zijn er voor de eigenaar fiscale faciliteiten in ruil voor een verplichting tot instandhouding als landgoed.
De wetgever zou volgens B&W gemeente Nijmegen niet hebben beoogd de bestaande waarde van een ‘bouwterrein’, als waarop het opstalrecht van belanghebbende ziet, buiten aanmerking te laten, louter vanwege het feit dat dit zich op een NSW-landgoed bevindt.
De A-G merkt op dat ingevolge artikel 18, lid 1, Wet WOZ de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft. Echter, ingevolge artikel 18, lid 4, Wet WOZ kan waardebepaling achterwege blijven in gevallen waarin de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor geen van de bij waardevaststelling betrokken partijen (de ‘afnemers’) van belang kan zijn, omdat een bepaald object niet in de heffing van belasting kan worden betrokken.
De uitzonderingsgevallen van artikel 18, lid 4, Wet WOZ zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ. Hierin is onder meer bepaald dat onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, buiten aanmerking worden gelaten bij de waardebepaling. De uitzondering van NSW-landgoederen gaat echter, naar de A-G opmerkt, niet zover dat daaronder ook zouden kunnen vallen daarop voorkomende gebouwde eigendommen en ondergrond. De NSW-uitzondering kan dus slechts betrekking hebben op ongebouwde grond.
Ingevolge artikel 220d, lid 1, sub d, Gemeentewet geldt de uitzondering van NSW-landgoederen ook bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen.
De A-G meent dat de teksten van de geldende wettelijke regelingen steun bieden voor ’s Hofs oordeel dat de waarde van het recht van opstal dat belanghebbende heeft op een onbebouwd perceel grond dat deel uitmaakt van een NSW-landgoed, moet worden uitgezonderd van de WOZ-waarde.
De A-G gevoelt niet voor de opvatting dat een onroerende zaak welke in feite nog ongebouwd is, maar in een latere periode volgens plan zal worden bebouwd, reeds vanwege het bestaan van een dergelijk bouwplan niet meer als ongebouwd zou kunnen worden aangemerkt. Dat lijkt de A-G geen goede weerspiegeling van de actuele situatie.
Het komt de A-G voor dat er bezien vanuit de achtergronden van de NSW, het belang van natuurbescherming, wetenschap en recreatie, iets te zeggen zou zijn voor het standpunt van B&W gemeente Nijmegen. De A-G meent echter dat er in de wetsgeschiedenis en de wetssystematiek te weinig aanknopingspunten zijn om in afwijking van de heldere tekst van de Gemeentewet een door B&W gemeente Nijmegen beoogde beperking aan te brengen in de kring van belastingplichtigen op wie de uitzondering van NSW-landgoederen ingevolge de Gemeentewet van toepassing is, zodat het middel faalt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van B & W gemeente Nijmegen ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 24 september 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/00346 |
B & W gemeente Nijmegen |
Nr. Gerechtshof: 14/00201;14/00202;14/00203 Nr. Rechtbank: AWB 13/3849;13/3851;13/3852 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Wet WOZ 1 januari 2010 - 31 december 2012 |
[X] |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/00346 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: B&W gemeente Nijmegen) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 16 december 2014 in de zaken met nummers 14/00201 tot en met 14/00203, ECLI:NL:GHARL:2014:9857, Belastingblad 2015/67, FutD 2015/0144.
[X], belanghebbende, heeft op 30 december 2005 tezamen met andere personen het recht van opstal verkregen op een onbebouwd perceel grond te [Q] (hierna: de onroerende zaak).
De onroerende zaak maakt deel uit van een ingevolge de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW) aangewezen landgoed. Op de onroerende zaak bevonden zich tot en met 31 december 2012 geen gebouwen; het was ongebouwde grond.
Het recht van opstal is gevestigd onder de ontbindende voorwaarde dat geen bouwvergunning zal kunnen worden verkregen voor de bouw van ten minste vier woningen op de onroerende zaak. Nadat op 12 september 2012 een omgevingsvergunning was verleend voor het bouwplan, is het recht van opstal op 28 december 2012 onvoorwaardelijk geworden.
De heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft belanghebbende, als houder van het opstalrecht, als genothebbende van de onroerende zaak aangemerkt.
De Heffingsambtenaar heeft bij afzonderlijke beschikkingen over de kalenderjaren 2010, 2011 en 2012 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Terzelfder tijd zijn aan belanghebbende aanslagen opgelegd in de onroerende-zaakbelasting (hierna: OZB).
Bij waardebeschikkingen WOZ voor de jaren 2010, 2011 en 2012 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.000.000. De aan belanghebbende opgelegde aanslagen OZB (‘eigenarenbelasting’) belopen per jaar ruim € 4.000.
Tegen de WOZ-beschikkingen en de daarmee samenhangende OZB-aanslagen is belanghebbende opgekomen in bezwaar, beroep en hoger beroep.
Het geschil ziet, voor zover in cassatie nog van belang, op de vraag of belanghebbende terecht een beroep heeft gedaan op de uitzondering voor NSW-landgoederen, op grond waarvan de waarde van de onroerende zaak buiten aanmerking zou moeten worden gelaten bij de bepaling van de WOZ-waarde en de vaststelling van de OZB-aanslagen.
Het staat vast dat de onroerende zaak deel uitmaakt van een als zodanig gerangschikt groter NSW-landgoed.
Het Hof heeft geoordeeld dat de stelling van de Heffingsambtenaar dat doel en strekking van de NSW-vrijstelling met zich brengen dat deze vrijstelling enkel de eigenaar van de onroerende zaak toekomt, geen steun vindt in het recht. Belanghebbende bepleit daarom naar het oordeel van het Hof terecht, dat de waarde van de onroerende zaak van de WOZ-waarde dient te worden uitgezonderd.
Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat dan de WOZ-waarde van de onroerende zaak nihil dient te bedragen, hetgeen dus ook moet gelden voor de op die waarde gebaseerde OZB-aanslagen.
Tegen het voormelde oordeel van het Hof is B&W gemeente Nijmegen in cassatie opgekomen onder aanvoering van één middel.
Het middel strekt ten betoge dat het objectieve doel van de vrijstelling voor NSW-landgoederen dient te prevaleren boven de letterlijke tekst van de uitzondering in de Wet WOZ en de Gemeentewet. Volgens B&W gemeente Nijmegen is het doel van de NSW de stimulering van de ontwikkeling en instandhouding van landgoederen die bijdragen aan het behoud van natuurschoon in Nederland. Om dit doel te bereiken zijn er fiscale faciliteiten in ruil voor een verplichting tot instandhouding als landgoed.
Volgens de toelichting op het middel zijn de daartoe in het leven geroepen wettelijke bepalingen evident gericht op eigenaren die fiscale faciliteiten genieten vanwege het algemeen belang dat de NSW beoogt. De wetgever zou niet hebben beoogd de waarde van een ‘bouwterrein’, als waarop het opstalrecht van belanghebbende ziet, buiten aanmerking te laten, louter vanwege het feit dat dit zich op een NSW-landgoed bevindt. Doel en strekking van de NSW-vrijstelling zouden met zich brengen dat deze vrijstelling enkel de eigenaar van de onroerende zaak toekomt.
B&W gemeente Nijmegen stelt in de toelichting op het middel dat de wetgever nimmer heeft beoogd de WOZ-waarde van een dergelijk bouwterrein, dat ontegenzeggelijk een economische waarde vertegenwoordigt, op nihil te stellen, noch om belanghebbende, als zakelijk gerechtigde tot dit bouwterrein, vrij te stellen van de OZB, enkel vanwege het feit dat zijn grondeigenaar fiscaal gefaciliteerd wordt bij de instandhouding van (het overige deel van) diens landgoed ingevolge de NSW.
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 behelst een overzicht van relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.1 In onderdeel 5 vindt de beoordeling plaats van het door B&W gemeente Nijmegen voorgestelde middel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld waarvan in cassatie kan worden uitgegaan:2
Belanghebbende heeft op 30 december 2005 tezamen met andere personen het recht van opstal verkregen op de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een onbebouwd perceel grond nabij de [b-straat] te [Q] van ongeveer 4000 m2. De onroerende zaak maakt deel uit van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW) aangewezen landgoed (hierna: NSW-landgoed).
Het recht van opstal is gevestigd onder de ontbindende voorwaarde, dat niet uiterlijk op 31 december 2007 een onherroepelijke bouwvergunning voorhanden is voor de bouw van ten minste vier - al dan niet met elkaar verbonden - woningen op de onroerende zaak.
De bij het recht van opstal betrokken partijen hebben de einddatum van de ontbindende voorwaarde een aantal malen verlengd tot laatstelijk 31 december 2012.
Op 12 september 2012 heeft het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Nijmegen een omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan.
Op 28 december 2012 is het recht van opstal onvoorwaardelijk geworden.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende als genothebbende van de onroerende zaak aangemerkt op grond waarvan eerdervermelde beschikkingen en aanslagen zijn opgelegd.
Rechtbank
Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het geschil als volgt omschreven:3
In geschil is of eiser het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het perceel heeft aan het begin van ieder kalenderjaar. Tevens is in geschil de waarde van het perceel op de waardepeildatum en de vraag of eiser rechten kan ontlenen aan de natuurgrondvrijstelling.
Voor zover thans in cassatie van belang, heeft de Rechtbank ten aanzien van het geschil overwogen:
(…)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, oftewel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
Artikel 17, vijfde lid, van de Wet WOZ kent een afwijkend waarderingsvoorschrift voor gebouwde eigendommen die tot woning dienen en die deel uitmaken van (kort gezegd) een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW) aangewezen landgoed.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de NSW aangewezen landgoed dat voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen.
De bewijslast inzake de juistheid van de aan het perceel toegekende waarde ligt bij verweerder.
Partijen verschillen van mening over de vraag of artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling ertoe leidt dat het perceel buiten de waardering dient te blijven. Vaststaat dat op de waardepeildata geen sprake is van een gebouwd eigendom.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het perceel buiten de waardering dient te blijven, nu het perceel deel uitmaakt van een op de voet van de NSW aangewezen landgoed dat voldoet aan de bedoelde voorwaarden. Verweerder is van mening dat eiser aan deze vrijstelling als opstalgerechtigde geen rechten kan ontlenen.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, wordt onder eigenaar in de zin van de Natuurschoonwet 1928 verstaan:
1° de eigenaar van een onroerende zaak die niet is bezwaard met het beperkt recht van vruchtgebruik of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, dat van erfpacht;
2° de vruchtgebruiker of, behoudens in gevallen als bedoeld in het derde lid, de erfpachter. De opstalgerechtigde is derhalve geen eigenaar in de zin van de NSW.
Blijkens het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 29 juni 2011, BLKB2011/310M is de bedoeling van de wetgever dat de houder van een opstalrecht geen recht heeft op NSW-faciliteiten als zijn rechten niet zelfstandig kwalificeren als landgoed.
De onderhavige vrijstelling is niet geregeld in de NSW, maar in de Gemeentewet. Het besluit BLKB2011/310M is dan ook niet van toepassing. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat eiser geen beroep toekomt op de onderhavige vrijstelling. Het doel van deze waarderingsuitzondering is de instandhouding van natuurschoon te bevorderen door middel van het verlenen van fiscale faciliteiten aan eigenaren van landgoederen in de zin van de NSW, zoals dit ook geldt voor de faciliteiten die zijn opgenomen in die wet. Daarnaast is in de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel Wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Tweede Kamer, 1989-1990, 21 591, nr. 3, pagina 25) opgemerkt dat het karakter van de (toen nog) onroerendgoedbelastingen - objectieve en zakelijke belastingen die gebaseerd zijn op het profijtbeginsel in ruime zin - met zich brengt dat van de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen een zo beperkt mogelijk gebruik moet worden gemaakt en dat deze vrijstellingen zeker niet ruim moeten worden uitgelegd. Hieruit leidt de rechtbank af dat de wetgever met de verwijzing naar de NSW heeft beoogd dezelfde kring van belastingplichtigen vrij te stellen die ook rechten aan de faciliteiten van de NSW zelf kan ontlenen. Bedoeld is de eigenaar van een landgoed die een plicht tot instandhouding heeft tegemoet te komen. Deze uitleg doet tevens recht aan het feit dat ingeval sprake is van een gebouwd eigendom op een landgoed, dat eigendom, inclusief de ondergrond, is uitgezonderd van de vrijstelling (Hoge Raad 5 februari 2010, ECLI: NL:HR:2010:LJN BL1949). Nu eiser uit hoofde van het opstalrecht gerechtigd is tot het perceel, wordt de grond in de waardering betrokken.
Nu geen sprake is van een gebouwd eigendom, maar van onbebouwde grond, is de rechtbank van oordeel dat artikel 17, vijfde lid, van de Wet WOZ hier niet van toepassing is en dat op de hoofdregel van het tweede lid kan worden teruggevallen.
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de waarde van het perceel en de daarop gebaseerde aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld zodat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
Gerechtshof
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is of bij het begin van het kalenderjaar het genot van de onroerende zaak krachtens eigendom, bezit of beperkt recht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2010, 2011 en 2012 van de gemeente Nijmegen (hierna tezamen: de Verordening) bij belanghebbende ontbrak. Voorts is in geschil of belanghebbende terecht verzoekt de waarde van de onroerende zaak buiten aanmerking te laten, omdat de onroerende zaak deel uitmaakt van een op de voet van de NSW aangewezen landgoed.
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
In de Verordening is onder andere het volgende bepaald:
“Artikel 1 Belastingplicht
1. Onder de naam "onroerende-zaakbelastingen" worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
a. een gebruikersbelasting (...);
b. een belasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht (verder te noemen: eigenarenbelasting).
(...)
Artikel 3 Maatstaf van heffing
1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 1.
2. (...)
Artikel 4 Vrijstellingen
1. In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:
(...)
d. één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;
(...)”
De waarde van een onroerende zaak ingevolge de Wet WOZ wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan, indien die waarde geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van de belastingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de NSW aangewezen landgoed dat voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen (hierna: de NSW-vrijstelling).
Te dezen staat vast dat de onroerende zaak deel uitmaakt van een NSW-landgoed dat voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 en dat er geen gebouwde eigendommen op voorkomen.
Desondanks is de heffingsambtenaar van mening dat de NSW-vrijstelling niet van toepassing is, omdat de door de Belastingdienst afgegeven beschikking waarbij het landgoed als NSW-landgoed is gerangschikt, niet op naam van belanghebbende staat. Uit de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel Wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Tweede Kamer, 1989-1990, 21 591, nr. 3, pagina 25) volgt volgens de heffingsambtenaar, dat het karakter van de OZB met zich brengt dat de vrijstellingen beperkt moeten worden uitgelegd. Met de verwijzing naar de NSW heeft de wetgever beoogd dezelfde kring van belastingplichtigen vrij te stellen die zelf gebruik kunnen maken van de faciliteiten van de NSW, aldus de heffingsambtenaar.
Belanghebbende brengt hier tegen in dat de tekst van de wet duidelijk is en dat de verwijzing naar de Memorie van Toelichting ziet op de van de vrijstelling uitgezonderde onderdelen. Anders dan de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift heeft geconcludeerd, bestrijdt belanghebbende nog steeds de WOZ-waarde.
Uit de tekst van de Wet WOZ en in het bijzonder de NSW-vrijstelling noch uit de tekst van de Verordening volgt dat de NSW-beschikking op naam van belanghebbende dient te staan. Evenmin vindt de stelling van de heffingsambtenaar dat doel en strekking van de NSW-vrijstelling met zich brengen dat deze vrijstelling enkel de eigenaar van de onroerende zaak toekomt, steun in het recht. Belanghebbende bepleit daarom naar het oordeel van het Hof terecht, dat de waarde van de onroerende zaak van de WOZ-waarde dient te worden uitgezonderd.
Tussen partijen is dan niet in geschil dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak, alsmede de aanslag OZB nihil dient te bedragen. Het andere geschilpunt behoeft dan geen behandeling meer.
3 Het geding in cassatie
B&W gemeente Nijmegen heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Of dat ook op regelmatige wijze is geschied, is tussen partijen in geschil. In zijn verweerschrift in cassatie heeft belanghebbende gesteld dat niet gebleken is dat er een rechtsgeldig procesbesluit is voor het instellen van dit beroep in cassatie. Bij conclusie van repliek heeft B&W gemeente Nijmegen zich beroepen op een aanwezige machtiging. Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Het procesdossier bevat de ‘frontpagina’ van het Gemeenteblad en de relevante pagina uit het van toepassing zijnde mandaatbesluit. Uit dit besluit volgt dat het afdelingshoofd Financiën bevoegd is tot het instellen van beroep in cassatie in een procedure betreffende gemeentelijke belastingen of een WOZ procedure. Het komt mij voor dat in die bevoegdheid besloten ligt het nemen van het besluit tot het instellen van beroep in cassatie. Naar mijn mening is hier daarom geen sprake van een bevoegdheidsgebrek als bedoeld door belanghebbende.
Door B&W gemeente Nijmegen is één middel van cassatie voorgesteld. Het middel luidt:
Namens het College voer ik tegen de onderhavige uitspraak van het hof het navolgende middel van cassatie aan, houdende schending van het recht, in het bijzonder artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ juncto artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken en/of artikel 220d, eerste lid sub d van de Gemeentewet juncto artikel 4, eerste lid sub d van de Nijmeegse verordening Onroerendezaakbelasting, aangezien het hof doel en strekking van deze artikelen (m.n. in r.o. 4.7 van zijn uitspraak) onjuist heeft geïnterpreteerd.
Onder verwijzing naar de overwegingen van de Rechtbank, heeft B&W gemeente Nijmegen het middel als volgt toegelicht:
De constatering in de eerste volzin van deze rechtsoverweging, dat noch uit de tekst van de Wet WOZ en in het bijzonder de NSW-vrijstelling noch uit de tekst van de Verordening volgt dat de NSW-beschikking op naam van belanghebbende dient te staan, is correct. Mijn grief richt zich op de tweede volzin van deze rechtsoverweging en licht dit als volgt toe.
Het doel van de NSW is de stimulering van de ontwikkeling en instandhouding van landgoederen die bijdragen aan het behoud van natuurschoon in Nederland. Om dit doel te bereiken zijn er fiscale faciliteiten in ruil voor een verplichting tot instandhouding (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1986/87, 20 089, nr. 3, p. 1 en 4). Om dit NSW doel mede te bewerkstelligen zijn zowel in de Wet WOZ als in de Gemeentewet daartoe strekkende bepalingen opgenomen.
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ juncto artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt bij de bepaling van de waarde de waarde van één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen, buiten aanmerking gelaten. Deze artikelen richten zich op de vast te stellen WOZ-waarde.
Voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de waarde, bepaalt artikel 220d, eerste lid sub d van de Gemeentewet dat bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen de waarde van één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen, buiten aanmerking wordt gelaten. Deze zgn. verplichte vrijstelling is overgenomen in artikel 4, eerste lid sub d van de Nijmeegse Verordening Onroerendezaakbelasting van de respectievelijke belastingjaren.
Deze artikelen richten zich op de heffingsmaatstaf van de aanslag onroerendezaakbelastingen.
Ik bestrijd dat de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende bij de waardering ingevolge de Wet WOZ buiten aanmerking moet worden gelaten, waardoor de waarde ervan op nihil dient te worden gesteld.
Belanghebbende is als opstalgerechtigde geen eigenaar van een onroerende zaak in de zin van de NSW en behoort niet tot degenen die ingevolge de NSW fiscaal gestimuleerd worden. Niet in geschil is dat de onroerende zaak van belanghebbende zelf niet als landgoed kan worden gekwalificeerd.
Naar mijn mening zijn de bovengenoemde artikelen in de Wet WOZ en de Gemeentewet zo algemeen geformuleerd, dat het aannemelijk is dat de wetgever bij het formuleren van deze regels niet het oog heeft gehad op zeer specifieke situaties als de onderhavige. Deze regels zijn evenwel zo evident gericht op eigenaren die fiscale faciliteiten genieten vanwege het algemeen belang dat de NSW beoogt, dat zeer aannemelijk is dat de wetgever niet heeft beoogd om de waarde van een bouwterrein buiten aanmerking te laten, louter vanwege het feit dat deze zich op een NSW-landgoed bevindt.
Het Hof heeft de relevante wetsbepalingen letterlijk toegepast en daarbij overwogen dat mijn stelling, dat doel en strekking van de NSW- vrijstelling met zich brengen dat deze vrijstelling enkel de eigenaar van de onroerende zaak toekomt, geen steun vindt in het recht.
Ik deel deze conclusie niet, en wijs erop dat de wetgever expliciet heeft opgemerkt dat het karakter van de OZB, zijnde objectieve en zakelijke belastingen die gebaseerd zijn op het profijtbeginsel in ruime zin, met zich brengt dat van de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen een zo beperkt mogelijk gebruik moet worden gemaakt en dat deze vrijstellingen zeker niet ruim moeten worden uitgelegd. Ik verwijs hiervoor naar hetgeen hieromtrent in de uitspraak van de rechtbank terzake is vermeld.
Mijns inziens heeft de wetgever nimmer beoogd de WOZ-waarde van een dergelijk bouwterrein, dat ontegenzeggelijk een economische waarde vertegenwoordigt, op nihil te stellen, noch om belanghebbende, als zakelijk gerechtigde tot dit bouwterrein, vrij te stellen van de OZB, enkel vanwege het feit dat zijn grondeigenaar fiscaal gefaciliteerd wordt bij de instandhouding van (het overige deel van) diens landgoed ingevolge de NSW.
In dit geval is de conclusie gerechtvaardigd dat strikte toepassing van de wettekst gevolgen heeft die niet in overeenstemming zijn met het objectieve doel dat de wetgever bij het aanvaarden van deze regels voor ogen heeft gehad. Daarom dient op basis van de zgn. teleologische toepassing het objectieve doel van de rechtsregel te prevaleren boven de letterlijke toepassing. Door dit na te laten heeft het hof de WOZ-waarde van de onroerende zaak van belanghebbende ten onrechte op nihil bepaald.