Parket bij de Hoge Raad, 22-10-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2241, 15/01984
Parket bij de Hoge Raad, 22-10-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2241, 15/01984
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2015
- Datum publicatie
- 13 november 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:2241
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:430, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/01984
Inhoudsindicatie
Op 17 juni 2011 heeft de Inspecteur aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 226.490 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.488.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 19 december 2011 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd.1
De Inspecteur heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Rechtbank bij gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof). Het Hof komt tot het oordeel dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is en vernietigt uitspraak van de Rechtbank.2
Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of het door belanghebbende verschuldigde successierecht kan worden geschaard onder de aftrekbare kosten van artikel 3.108 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 22 oktober 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/01984 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 13/00309 Nr. Rechtbank: AWB 12/227 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2009 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Op 17 juni 2011 heeft de Inspecteur aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 226.490 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.488.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 19 december 2011 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd.1
De Inspecteur heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Rechtbank bij gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof). Het Hof komt tot het oordeel dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is en vernietigt uitspraak van de Rechtbank.2
Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of het door belanghebbende verschuldigde successierecht kan worden geschaard onder de aftrekbare kosten van artikel 3.108 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten, waar in cassatie vanuit kan worden gegaan, als volgt vastgesteld:
Belanghebbendes broer [A] (hierna: de broer) is overleden op 23 februari 2009. Belanghebbende is enig erfgenaam.
Het overlijden van de broer had tot gevolg dat belanghebbende recht kreeg op een kapitaal op grond van een door de broer bij Legal & General afgesloten kapitaalverzekering.
De kapitaalverzekering was afgesloten met een lijfrenteclausule. De clausule is niet tot uitvoering gebracht en het verzekerd kapitaal is niet aangewend voor de aankoop van een lijfrente maar uitgekeerd.
Het uitgekeerde kapitaal bedroeg € 186.337,94, welk bedrag belanghebbende op 30 juli 2009 op haar bankrekening heeft ontvangen.
In 2009 is op basis van de successieaangifte van belanghebbende een voorlopige aanslag successierecht vastgesteld ten bedrage van € 340.608. Rekening houdende met de verkrijging van het onder 2.4 genoemde kapitaal is daarbij uitgegaan van een verkrijging voor het successierecht ten bedrage van € 775.108.
Ter zake van de verkrijging van het kapitaal is - na bezwaar - voor de aanslag successierecht - met toepassing van artikel 20, lid 5, onder b, in verbinding met lid 6 onder c, Successiewet 1956 (tekst 2009) - alsnog rekening gehouden met een aftrek van latent verschuldigde inkomstenbelasting. De aftrek bedroeg afgerond € 55.902 (30% van € 186.337) zodat de belaste verkrijging is vastgesteld op een bedrag van € 719.206; in verband hiermee is de definitieve aanslag successierecht verminderd met 48% van € 55.902 is € 26.833. De aanslag successierecht is dan ook vastgesteld op € 313.775 (€ 340.608 minus € 26.833).
Rechtbank
De Rechtbank heeft met betrekking tot het geschil als volgt overwogen:
(…) 4.5. Uit de in 4.3 weergegeven toelichting [toevoeging A-G: Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, blz. 143] met betrekking tot artikel 3.108 van de Wet IB 2001 volgt dat de wetgever, voor zover het gaat over de aftrekbaarheid van kosten van uitkeringen en verstrekkingen, geen wijziging heeft beoogd ten opzichte van artikel 35 van de Wet IB 1964. Niet in geschil is dat de onderhavige uitkering niet kan worden aangemerkt als ten sterfdage nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeringen, van bezoldigingen en van andere inkomsten, zodat de in de parlementaire geschiedenis genoemde vrijstelling van artikel 32, onder 10, van de Successiewet 1956 niet van toepassing is. Met betrekking tot de gevallen waarin deze vrijstelling geen toepassing kan vinden omdat niet van een ten sterfdage nog lopende termijn van inkomsten kan worden gesproken, heeft de wetgever uitdrukkelijk gewezen op de aftrekbaarheid van het over een dergelijke bate betaalde successierecht als kosten tot verwerving, drukkende op de later aan de erfgenamen toevloeiende inkomsten. In deze gevallen staat volgens de wetgever tegenover de aftrekbaarheid van de verschuldigde inkomstenbelasting in de boedel van de erflater, indien de opbrengst nog voor het overlijden vorderbaar en inbaar zou zijn geworden, de aftrekbaarheid van het successierecht voor de inkomstenbelasting van de erfgenamen.
De rechtbank is op basis van de weergegeven wetshistorie van oordeel dat het geheven successierecht kwalificeert als aftrekbare kosten in de zin van artikel 3.108 van de Wet IB 2001. In het geval de erflater bij leven er voor had gekozen om de kapitaalverzekering af te kopen, zou de over de opbrengst van die kapitaalverzekering te betalen inkomstenbelasting in de boedel aftrekbaar zijn geweest. Nu in het voorliggende geval de verschuldigde inkomstenbelasting niet aftrekbaar is in de boedel van de erflater, volgt volgens de wetgever de aftrekbaarheid van het successierecht voor de inkomstenbelasting van de erfgenaam (eiseres).
Verweerder heeft gewezen op de mogelijkheid dat op grond van het in 1981 ingevoerde artikel 20, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, juncto zesde lid van de Successiewet 1956 latent verschuldigde inkomstenbelasting ter zake van termijnen van stamrechten in aftrek wordt gebracht op de successierechtelijke verkrijging. Voor de toepassing van artikel 20, vijfde en zesde lid, van de Successiewet 1956 dienen de aan een overeenkomst van kapitaalverzekering met lijfrenteclausule te ontlenen rechten immers te worden behandeld als een stamrecht (HR 30 oktober 1991, nr. 27320, LJN ZC4758, BNB 1991/364).
Van een stamrecht kan alleen sprake zijn voor zover de uitkering op de kapitaalverzekering wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. Nu de onderhavige uitkering niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente, is sprake van een afkoop en is over de betreffende uitkering inkomstenbelasting verschuldigd. De door verweerder aangehaalde wettelijke bepaling voorziet niet in samenloop van inkomstenbelasting en successierecht in een geval als hier aan de orde, zodat in zoverre de door de wetgever gewilde aftrekmogelijkheid overeind blijft en geen sprake kan zijn van een gewijzigde opvatting van de wetgever inzake het mitigeren van de samenloop van inkomstenbelasting en successierechten.
De minister van Financiën heeft in zijn besluit van 16 februari 2006, nr. CPP2005/2787M, met het oog op een redelijke wetstoepassing goedgekeurd dat voor het successierecht een inkomstenbelastinglatentie in aanmerking kan worden genomen bij afkoop van een stamrecht. In het besluit van 10 juni 2010, nr. DGB 2010/877M, heeft de minister met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen goedgekeurd dat voor het successierecht een inkomstenbelastinglatentie in aanmerking wordt genomen bij afkoop van een stamrecht. De rechtbank is van oordeel dat deze goedkeuringen van de minister niet rechtstreeks berusten op het bepaalde in het vijfde lid van artikel 20 van de Successiewet 1956. Nu het voorts gaat om uitlatingen van de minister in zijn hoedanigheid van uitvoerder en niet als medewetgever kan dit goedkeurend beleid eiseres niet worden tegengeworpen bij uitleg van het bepaalde in artikel 3.108 van de Wet IB 2001, zeker niet nu de in de uitvoeringssfeer in aanmerking genomen belastinglatentie slechts 30% van de waarde van het stamrecht bedraagt en niet gelijk kan worden gesteld met het over de uitkering geheven successierecht.
Anders dan verweerder ziet de rechtbank noch in de tekst van het bepaalde in artikel 3.108 van de Wet IB 2001 noch in het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000 (nr. 35.235, LJN AA6521) een beletsel voor het toestaan van de onderhavige aftrek. Genoemd arrest betreft een geheel andere situatie dan de onderhavige, namelijk de situatie waarin ten gevolge van overlijden een vruchtgebruik was ontstaan. De betaling van successierecht is daarbij aangemerkt als kosten ter zake van de verkrijging van het recht van vruchtgebruik en niet als een tegenprestatie voor de ingevolge dat recht te genieten inkomsten. Zoals in rechtsoverweging 3.4 van dat arrest onder verwijzing naar de hierboven weergegeven parlementaire geschiedenis is uiteengezet, kan op wetshistorische gronden het successierecht als een op inkomsten drukkende last in aanmerking worden genomen in de situatie waarin de na de sterfdatum door de verkrijger genoten inkomsten - niet zijnde ten sterfdage lopende termijnen - aan een ten sterfdage reeds verstreken periode moeten worden toegerekend.
De ter zake van de afkoop van het stamrecht genoten uitkering moet in casu worden toegerekend aan de ten sterfdage verstreken periode, want de onderhavige kapitaalverzekering is in die periode opgebouwd door erflater en de daarop rustende latente inkomstenbelastingclaim kan aan die periode worden toegerekend. Genoemd arrest biedt derhalve steun aan de door eiseres bepleite aftrek van het geheven successierecht.
De omstandigheid dat de in de Wet IB 2001 geregelde aftrek alleen ziet op kosten en niet - zoals in genoemd artikel 35 van de Wet IB 1964 - tevens op lasten, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel nu niet is gebleken dat de wetgever hiermee een inhoudelijke wijziging of inperking van de reikwijdte van de aftrekmogelijkheden op het oog heeft gehad.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen de aanslag ib/pvv gegrond is. (…)
Hof
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil als volgt overwogen:
Het overlijden van de broer had tot gevolg dat belanghebbende een vermogensrecht verkreeg (de rechten op grond van de kapitaalsverzekering).
De ter zake van de verkrijging van dat vermogensbestanddeel verschuldigde successierechten behoren volgens belanghebbende tot de aftrekbare kosten.
Het onder 4.2. bedoelde vermogensbestanddeel vormt op zichzelf niet een voor de heffing van de inkomstenbelasting in aanmerking te nemen uitkering, verstrekking of anderszins met inkomstenbelasting te belasten bate.
Het niet ten uitvoer leggen van de lijfrenteclausule is de omstandigheid die tot een met inkomstenbelasting te belasten bate heeft geleid, nu dat niet ten uitvoer leggen moet worden aangemerkt als een als periodieke uitkering belaste afkoop van de kapitaalverzekering. Weliswaar hangt het niet ten uitvoer leggen van de clausule in de onderhavige zaak nauw samen met de verkrijging van de rechten op grond van de kapitaalverzekering, maar dat maakt niet dat het ter zake van de verkrijging van dat vermogensbestanddeel verschuldigde successierecht moet worden aangemerkt als door de afkoop - de met inkomstenbelasting belaste bate - opgeroepen kosten.
Het successierecht is derhalve niet verschuldigd geworden ter zake van de verkrijging van een uitkering of verstrekking of van een anderszins met inkomstenbelasting te belasten bate.
Het vorenoverwogene brengt mee dat successierecht niet kan worden aangemerkt als op een uitkering of verstrekking drukkende kostenpost gemaakt tot verwerving, inning of behoud van een uitkering of verstrekking.
De rechtbank heeft haar andersluidende oordeel met name gegrond op de navolgende
passage uit de parlementaire geschiedenis van artikel 35, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Kamerstukken II, 1962/63, 5380, nr. 19, blz. 6) (…).
Het Hof is met de rechtbank van mening dat met artikel 3.108 van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor zover het gaat om de aftrekbaarheid van kosten van uitkeringen en verstrekkingen, geen wijziging is beoogd ten opzichte van artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Naar het oordeel van het Hof ziet de onder 4.7. aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis echter alleen op situaties waarin successierecht is geheven ter zake van de - al dan niet fictieve - verkrijging van een met inkomstenbelasting te belasten bate, en een dergelijke situatie doet zich in dezen niet voor.
De in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord. De in de loop van de procedure door partijen aan de orde gestelde vraag of de na bezwaar tegen de aanslag successierecht op de verkrijging alsnog toegepaste aftrek wegens latente inkomstenbelasting bedoeld in artikel 20, vijfde lid, onder b, in verbinding met artikel 20, zesde lid, onder c, van de Successiewet 1956, rechtstreeks berust op die bepalingen, dan wel op goedkeurend beleid van de Belastingdienst, is voor de beslissing in de onderhavige zaak niet relevant. (…)
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende voert in cassatie het volgende middel aan:
Als grond voor cassatie draag ik voor schending van het Nederlandse recht in het bijzonder artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) c.q. artikel 3.108 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) alsmede artikel 1, lid 1, onder ten eerste c.q. artikel 45, lid 3 van de Successiewet 1956 (hierna ook: SW 1956) alsmede schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel (…).
Ter toelichting op dit middel voert belanghebbende het volgende aan:
(…) 3.2. Alhoewel in de procedure voor de Rechtbank en het Hof de aanslag inkomstenbelasting/premies 2009, meer in het bijzonder de aftrek van successierechten als kosten tot verwerving van inkomen uit periodieke uitkeringen en verstrekkingen, in geschil was, is met name ook in de procedures aan de orde geweest, zo ook hierna, de uitleg van wettelijke bepalingen en beleid betreffende de Successiewet 1956. Niet in geschil was dat inkomen uit werk en woning belast was voor zowel de inkomstenbelasting als het successierecht. Het geschil spitste zich toe op de vraag of betaalde successierechten überhaupt kunnen kwalificeren als aftrekbare kosten en op de vraag als aangehaald door het Hof onder 4.10 van de bestreden uitspraak.
Voor de heffing van successierecht heeft te gelden dat in de heffing wordt betrokken hetgeen uiteindelijk wordt verkregen (vergelijk Hof Amsterdam d.d. 11-1-1988, BNB 1989/152 onder rechtsoverweging 5.9).
Dat uitgangspunt heeft des te meer te gelden bij verkrijgingen die bij wijze van fictie in de heffing van het successierecht worden betrokken ten einde toch zoveel als mogelijk aan te sluiten bij de werkelijkheid. Belanghebbende heeft op 30 juli 2009 op haar bankrekening bijgeschreven gekregen € 186.337,94, zijnde de afkoopwaarde van de kapitaalverzekering en verkreeg aldus inkomen uit werk en woning. Opgemerkt kan worden dat voor de heffing van successierecht wel meer rekening wordt gehouden met later door verkrijgers gemaakte keuzes, een voorbeeld haalde ik al aan (onder 3) in mijn pleitnota bij het Hof. In de Wet is dat op diverse plaatsen ook voorzien.
Analoog aan het bepaalde in artikel 45, lid 3 SW 1956 kan de gemaakte keuze door belanghebbende worden gezien als de uitoefening van een wilsrecht voortspruitende uit een ten sterfdage ontstane rechtsverhouding waarmee voor de heffing van het recht van successie rekening dient te worden gehouden. Dat kan ook zonder bezwaar omdat binnen de gestelde termijn voor het indienen van de aangifte recht van successie de afkoop heeft plaatsgevonden.
De Staatssecretaris hanteert ook het uitgangspunt dat hetgeen uiteindelijk wordt verkregen bepalend is voor de heffing van successierecht. Specifiek betreffende de kwestie die aan de orde was in (hoger) beroep wordt in het besluit van 16 februari 2006, nr. CPP2005/2787M en in het besluit van 10 juni 2010, nr. DGB 2010/877 immers aangegeven dat afkoop van een kapitaalverzekering impliceert dat voor de heffing van successierecht geen sprake kan zijn van (termijnen van) een stamrecht en dat bij gevolg geen aanspraak bestaat op de aftrek wegens latent verschuldigde inkomstenbelasting conform artikel 20, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, juncto zesde lid van de Successiewet 1956. Zoals ook aangehaald in hoger beroep (zie punt 2.6. van mijn verweerschrift) meen ik dat belanghebbende met een beroep op het vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de in deze besluiten gegeven uitleg. Uit de in die besluiten gegeven uitleg volgt dat de afkoop een relevant gegeven is voor de heffing van successierecht, gevolg daarvan is dat verkrijging van inkomen uit werk en woning moet worden aangenomen.
Door uit te gaan van een ander uitgangspunt als aangehaald onder 3.3 t/m 3.5 heeft het Hof artikel 1 Successiewet 1956 c.q. gerechtvaardigd vertrouwen op gepubliceerd beleid miskend. De op overlijdensdatum bestaande onzekerheid is na het overlijden immers opgeheven doordat belanghebbende het haar toekomende recht heeft uitgeoefend als gedaan.
Voor het geval de overweging van het Hof dat een vermogensrecht is verkregen en geen met inkomstenbelasting belaste bate, naar ik begrijp ziet het Hof in de uitbetaling ineens door de verzekeraar een omstandigheid die zich na het overlijden voordoet en die voor de heffing van het successierecht van geen betekenis is, een juiste zou zijn, is het volgende van belang. Het vermogensrecht (de kapitaalverzekering) is voor het successierecht gewaardeerd op wat uiteindelijk is ontvangen, de afkoopwaarde. De volle waarde van het vermogensrecht vormt een verkrijging voor het successierecht en is in de heffing betrokken. Een feit is evenzeer dat deze waarde van dit bij fictie krachtens erfrecht verkregen vermogensrecht in 2009 volledig in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken.
De overweging dat het successierecht niet is geheven over een met inkomstenbelasting belaste bate is in dat licht onbegrijpelijk, althans het Hof legt een te enge maatstaf aan. Dat de kapitaalverzekering is aangewend zoals gedaan door belanghebbende brengt, anders dan het Hof heeft overwogen, niet met zich mee dat het geheven successierecht niet zou zien op en niet is opgeroepen door hetgeen belanghebbende kreeg bijgeschreven op haar bankrekening en dus niet kan worden gezien als kosten drukkende op de ontvangen afkoopwaarde.
Door het anders typeren van de verkrijging van de rechten op de kapitaalverzekering en de ontvangen afkoopwaarde door belanghebbende en daar gevolgen aan te verbinden als gedaan, miskent het Hof doel en strekking van het bepaalde in artikel 35 Wet IB 1964 c.q. artikel 3.108 Wet IB 2001. In de aangehaalde passage onder 4.7 van de bestreden uitspraak wordt op vragen van verscheidene leden over ongewenste cumulatie van belastingen duidelijk gemaakt dat bij heffing van inkomstenbelasting en successierechten over hetzelfde object het betaalde successierecht kwalificeert als aftrekbare kosten. Binnen het wettelijke systeem is op geen enkele wijze voorzien in het matigen van de cumulatie van successierecht en inkomstenbelasting in een situatie als die van belanghebbende, er werden geen termijnen van een stamrecht verkregen zodat belanghebbende geen aanspraak kon maken op aftrek wegens latent verschuldigde inkomstenbelasting. Juist is zo’n situatie dient op grond van de wetsgeschiedenis (“...voor het overige het betaalde successierecht in aftrek kan komen op de met de inkomstenbelasting te belasten bate...”) het in 2009 betaalde successierecht over de (afkoopwaarde van de) kapitaalverzekering als kosten tot verwerving in aanmerking te worden genomen. Vergelijk Hof Den Haag d.d. 21-12-1971, BNB 1972/220.
De overweging van het Hof onder 4.9. gaat er kennelijk vanuit dat de toets dat sprake is van inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 uitsluitend dient te worden aangelegd op het moment van overlijden van de erflater. Dat komt mij voor als een onjuiste, te beperkte, uitleg. Ik kan deze beperkende uitleg ook niet lezen in de onder 4.7 van de uitspraak aangehaalde passage uit de parlementaire behandeling. Een dergelijke uitleg staat haaks op wat is beoogd door de wetgever, zie onderdeel 3.9 hiervoor. Meer algemeen: vrijwel altijd zal sprake zijn van vermogensrechten per overlijdensdatum en zal het inkomen uit werk en woning voor de erfgenaam pas na overlijden, veelal door bijschrijving op een bankrekening, kunnen worden geconstateerd. De omstandigheid die zal resulteren in een met inkomstenbelasting te belasten bate zal dus zelden of nooit de enkele verkrijging krachtens erfrecht zijn. Hieruit blijkt reeds dat het Hof een onjuist, te beperkt, criterium heeft aangelegd.
Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of hardheidsclausulebeleid als aangehaald onder 3.5 hiervoor de aftrek van kosten tot verwerving van periodieke uitkeringen en verstrekkingen in de weg staat. Zoals overwogen door de Rechtbank kan dit beleid belanghebbende niet worden tegen geworpen. Het Hof kwalificeert hetgeen belanghebbende verkreeg als een vermogensrecht en vermijdt nadrukkelijk het gebruik van de term stamrecht. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat ook het Hof aftrek wegens latent verschuldigde inkomstenbelasting binnen het systeem van de Successiewet 1956 in casu niet mogelijk acht. Het Hof is met de Rechtbank van mening dat met artikel 3.108 Wet IB 2001 geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van artikel 35 Wet IB 1964 zodat op grond van de wetsgeschiedenis successierechten kunnen kwalificeren als aftrekbare kosten.
Uit hetgeen hiervoor is aangehaald volgt dat de overweging van het Hof onder 4.6 een onjuiste is. Het betaalde successierecht kwalificeert als kosten tot verwerving, inning en behoud van periodieke uitkeringen en verstrekkingen ex artikel 35 Wet IB 1964 c.q. artikel 3.108 Wet IB 2001.