Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2355, 15/01003

Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2355, 15/01003

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 november 2015
Datum publicatie
11 december 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:2355
Formele relaties
Zaaknummer
15/01003

Inhoudsindicatie

Vanaf 2001 drijft belanghebbende tezamen met haar echtgenoot een melkveebedrijf in de vorm van een maatschap. Tot de maatschap behoort een perceel grond, bestaande uit een deel cultuurgronden en een deel grond dat behoort onder en bij de bedrijfsopstallen. De cultuurgrond is bij de aankoop ervan op de balans geactiveerd tegen de boekwaarde verminderd met een vervangingsreserve. De ondergrond en de opstallen zijn tegen boekwaarde gewaardeerd.

In 2009 is de maatschap omgezet in een vennootschap onder firma (hierna: VOF), ter gelegenheid waarvan de zoon van belanghebbende en haar echtgenoot is toegetreden als vennoot. De winstverdeling van de VOF is als volgt: 25% voor belanghebbende, 25% voor haar echtgenoot en 50% voor hun zoon. De inbrengwaarde van de cultuurgrond en de ondergrond is door belanghebbende gesteld op de boekwaarde, vermeerderd met de waarde die bij realisatie zou zijn vrijgesteld onder de landbouwvrijstelling. Het overige is door belanghebbende voorbehouden. De opstallen zijn door belanghebbende ingebracht onder voorbehoud van alle hierin begrepen stille reserves. Belanghebbende wenst bovendien het door haar in de cultuurgrond en de ondergrond behouden belang te herwaarderen.

De Rechtbank heeft belanghebbende, die betoogde dat de ter zake van de inbreng van de cultuurgronden en ondergrond behaalde boekwinst volledig is vrijgesteld onder de landbouwvrijstelling, in het gelijk gesteld. De Rechtbank heeft voorts in stand gelaten de door belanghebbende bepleite opvatting dat de opstal wél en de ondergrond niet onder voorbehoud van stille reserves kan worden ingebracht, en de opvatting dat deze onderdelen verschillend kunnen worden gewaardeerd (boekwaarde resp. inbrengwaarde).

Het door de Staatssecretaris in cassatie voorgestelde middel behelst twee middelonderdelen. Het eerste is dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ter zake van de inbreng van de cultuur- en ondergrond gemaakte voorbehoud naar keuze kan worden toegerekend aan ‘onderdelen’ van in de stille reserve begrepen voordelen die onder de landbouwvrijstelling zijn vrijgesteld. Volgens de Staatssecretaris dient het voorbehoud eerst aan de later ontstane (vrijgestelde) waardeveranderingen van de grond te worden toegerekend, en kan het dan pas aan de (belaste) afgeboekte vervangingsreserve worden toegerekend. Dit heeft tot gevolg dat in de boekwinst is begrepen de in de cultuurgrond begrepen stille reserve die toerekenbaar is aan de afgeboekte vervangingsreserve, een voordeel dat niet onder de landbouwvrijstelling is vrijgesteld.

Ten tweede meent de Staatssecretaris dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de opstal wél en de ondergrond níet onder voorbehoud van stille reserves mag worden ingebracht, nu de opstal en de ondergrond één bedrijfsmiddel vormen. Herwaardering van alleen het vrijgestelde gedeelte leidt bovendien tot een willekeurige waardering die in strijd is met goed koopmansgebruik.

Volgens A-G Niessen wordt ter zake van de inbreng van de cultuurgronden en de ondergrond over de niet-voorbehouden stille reserves overdrachtswinst gerealiseerd. Deze overdrachtswinst kan volgens de A-G volledig onder de landbouwvrijstelling worden gebracht. Geen rechtsregel biedt steun aan de opvatting van de Staatssecretaris, dat in de boekwinst die in dit geval ter zake van de overdracht van een deel van de cultuurgronden wordt behaald verplicht c.q. eerst moet worden begrepen een in de stille reserve begrepen waardeverandering die bij realisatie niet onder de landbouwvrijstelling zou zijn vrijgesteld. Het door de Staatssecretaris genoemde arrest HR BNB 2012/181 betreft een andere situatie, daar het in dat arrest ging om een in de stille reserve begrepen – niet onder de landbouwrijstelling vallende – waardeverandering (het pachtersvoordeel) die door de overdracht was gerealiseerd en als zodanig in de boekwinst was begrepen.

Ter zake van de vraag of ter zake van de inbreng van de cultuurgronden (ook) herwaarderingswinst wordt gerealiseerd, wordt door de A-G gewezen op HR BNB 2014/152, waaruit volgens de A-G kan worden afgeleid dat het de inbrenger van een vermogensbestanddeel is toegestaan – maar niet verplicht is – om het door hem behouden belang in het ingebrachte vermogensbestanddeel te herwaarderen. Dit keuzerecht wordt volgens de A G echter ingeperkt door het ter zake van de landbouwvrijstelling gewezen arrest HR BNB 2015/180, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een stelsel van waardering op de WEVAB in strijd is met goed koopmansgebruik, omdat het (voortijdig) toepassen van de vrijstelling ertoe kan leiden dat niet-behaalde winsten dan wel niet-geleden verliezen in strijd met de (strekking van de) landbouwvrijstelling buiten de heffing worden gebracht. De A-G merkt op dat, nu ook het incidenteel herwaarderen van landbouwgronden naar de WEVAB en het vrijstellen van deze opwaardering (een niet-gerealiseerd voordeel) kan leiden tot het – door de Hoge Raad in dat arrest genoemde – ongewenste gevolg dat niet-daadwerkelijk geleden verliezen en niet-daadwerkelijk behaalde winsten in strijd met art. 3.12 Wet IB 2001 onder de vrijstelling worden gebracht, het niet is toegestaan om in dit geval tot herwaardering over te gaan.

Ter zake van het tweede middelonderdeel betoogt de A-G dat het is toegestaan de opstal en de ondergrond op afzonderlijke wijze in te brengen. Dit strookt volgens de A-G met de contractsvrijheid die vennoten toekomt bij het opstellen van de vennootschapsovereenkomst. De A-G wijst hierbij voorts op de Resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 31 mei 1955, waarin is bepaald dat zaken alleen onder voorbehoud van stille reserves kunnen worden ingebracht indien zij individueel worden geadministreerd. Nu uit de stukken van het geding blijkt dat dit laatste zich voordoet (hetgeen bovendien expliciet door de Rechtbank is vastgesteld), en (dus) kan worden bepaald welke stille reserves er in deze vermogensbestanddelen liggen besloten, verzet volgens de A-G geen rechtsregel zich ertegen de ondergrond niet en de opstal wel onder voorbehoud van stille reserves in te brengen.

De A-G merkt tot slot op dat, daar zowel ter zake van de ondergrond (wegens HR BNB 2015/180) als de opstal (wegens het voorbehoud stille reserves) geen herwaardering plaatsvindt, niet wordt toegekomen aan de vraag of ter zake van de opstal en de ondergrond verschillende waarderingsmethoden kunnen worden toegepast.

De Rechtbank heeft volgens de A-G terecht geoordeeld dat de ter zake van inbreng van de cultuurgrond en de ondergrond gerealiseerde overdrachtswinst is vrijgesteld onder de landbouwvrijstelling. Voorts heeft de Rechtbank volgens de A-G terecht geoordeeld dat, wegens het voorbehoud stille reserves, ter zake van de inbreng van de opstallen geen herwaarderings- dan wel overdrachtswinst is gerealiseerd. Voor zover in het oordeel van de Rechtbank echter ligt besloten dat ter zake van de inbreng van de cultuurgrond en de ondergrond herwaarderingswinst is gerealiseerd, berust het oordeel op een onjuiste rechtsopvatting. Daar dit voor de uitkomst van de procedure echter geen verschil maakt (het niet in aanmerking nemen van winst in plaats van het vrijstellen van diezelfde winst leidt tot eenzelfde uitkomst), kan het oordeel van de Rechtbank – zij het op een andere, ambtshalve grond – in stand blijven.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van Staatssecretaris van Financiën niet tot cassatie kan leiden en dus ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 25 november 2015 inzake:

Nr. Hoge Raad: 15/01003

Staatssecretaris van Financiën

Nr. Rechtbank: LEE 13/2404

Derde Kamer A

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2009

Sprongcassatie

[X]

1 Inleiding

1.1

Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is met dagtekening 17 november 2012 over het jaar 2009 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.414.

1.2

De Inspecteur heeft het bezwaar dat belanghebbende tegen deze navorderingaanslag heeft ingediend afgewezen bij uitspraak van 19 juli 2013.

1.3

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 20 januari 2015 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard.1

1.4

De Staatssecretaris heeft, met toestemming van belanghebbende, bij brief van 27 februari 2015 tegen deze uitspraak tijdig en ook overigens regelmatig rechtstreeks beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.

1.5

In cassatie is in geschil (i) in hoeverre de landbouwvrijstelling van toepassing is op de door belanghebbende partieel in de vennootschap onder firma (hierna: VOF) ingebrachte in de cultuurgronden begrepen stille reserves, en (ii) of belanghebbende de opstal en de hierbij behorende ondergrond op afzonderlijke wijze in de VOF heeft mogen inbrengen.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Op 15 december 2001 is belanghebbende met haar echtgenoot ter zake van de uitoefening van een melkveebedrijf een maatschap aangegaan. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn voor gelijke delen gerechtigd tot het vermogen en de reserves van de maatschap.

2.2

Tot de maatschap behoort een perceel grond, bestaande uit een deel cultuurgronden van ca. 15.01.26 ha (hierna: de cultuurgronden) en een deel grond van ca. 00.90.00 ha2 dat behoort onder en bij de bedrijfsopstallen (hierna: de ondergrond). Het perceel is bij de aankoop ervan in 1994 geactiveerd tegen een boekwaarde van € 76.180, dat bestaat uit het aankoopbedrag van € 250.184 en een hierop afgeboekte vervangingsreserve van € 174.004 (hierna: VVR). De VVR kan geheel worden toegerekend aan de cultuurgrond.

2.3

Op 28 september 2009 is de maatschap omgezet in een VOF. Ter gelegenheid van deze omzetting is de zoon van belanghebbende en haar echtgenoot toegetreden als vennoot. De winstverdeling is als volgt: 25% voor belanghebbende, 25% voor haar echtgenoot en 50% voor hun zoon.

2.4

Op 12 december 2011 hebben partijen ter zake van hun deelname in de VOF een nadere vennootschapsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat belanghebbende en haar echtgenoot op 1 januari 2009 in de VOF inbrengen het aan hen toekomende aandeel in het ondernemingsvermogen van de tot dat moment bestaande maatschap, bestaande uit het economisch eigendom in de cultuurgronden en de ondergrond (hierna: de gronden) en de zich op de ondergrond bevindende opstallen.

2.5

De in de gronden en de bedrijfsopstallen begrepen stille reserves voor de maatschap als geheel (dus: het belang van belanghebbende en haar echtgenoot gezamenlijk) waren ten tijde hun inbreng in de VOF opgebouwd als volgt:3

Cultuurgrond

15.01.26 ha

Ondergrond

00.90.00 ha

Totaal gronden

15.91.26 ha

WEV/WEVAB

€ 540.000

€ 90.000

€ 630.000

Af: Boekwaarde

€ 60.483

€ 15.221

€ 75.704 4

Stille reserve

€ 479.517

€ 74.779

€ 554.296

Opstallen

Ondergrond

00.90.00 ha

Opstallen + ondergrond

WEV/WEVAB

€ 232.500

€ 90.000

€ 322.500

Af: Boekwaarde

€ 66.289

€ 15.221

€ 81.510

Stille reserve

€ 166.211

€ 74.779

€ 240.990

2.6

Ter zake van de inbreng van de (economische) eigendom van de cultuurgronden en de ondergrond van de opstallen zijn partijen het volgende overeengekomen:5

6. De inbreng van de landbouwcultuurgronden, waaronder mede begrepen de grond onder en bij de opstallen, hierna tezamen te noemen: de gronden, geschiedt tegen een waarde (inbrengwaarde) gelijk aan de fiscale boekwaarde van de gronden bij de inbrenger vermeerderd met het gedeelte van de stille reserves dat bij winstrealisatie op het inbrengtijdstip zou zijn vrijgesteld op de voet van artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de landbouwvrijstelling). De inbrenger/inbrengers behoudt/behouden zich de stille reserves voor tot maximaal het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer van de gronden ten tijde van de inbreng en de in de vorige volzin bedoelde inbrengwaarde. De inbrenger(s) wordt/worden voor het saldo van de inbrengwaarde en de op die inbreng rustende schulden gecrediteerd in de boeken van de vennootschap. (…)

2.7

Het aandeel van belanghebbende in de stille reserves van de gronden bedroeg ten tijde van de inbreng € 277.148 (50% van de werkelijke waarde € 630.000 (€ 315.000) minus 50% van de boekwaarde van € 75.704 (€ 37.852)).

2.8

Ter zake van de inbreng van de (economische) eigendom van de opstallen (zonder ondergrond) zijn partijen het volgende overeengekomen:6

5. Bij de inbreng van de economische eigendom van de gebouwen nemen partijen ten aanzien van elk gebouw de opstal en de grond onder en bij de opstal (ondergrond en erf) afzonderlijk in aanmerking. De inbreng van de opstal vindt plaats tegen een waarde gelijk aan de fiscale boekwaarde bij de inbrenger en met voorbehoud van de stille reserves tot maximaal het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de fiscale boekwaarde ten tijde van de inbreng. De inbreng van de grond onder en bij elke opstal vindt plaats op gelijke wijze als (…) is bepaald ten aanzien van de cultuurgronden. (...)

2.9

Het aandeel van belanghebbende in de stille reserves van de opstallen bedroeg ten tijde van de inbreng € 83.106 (50% van de werkelijke waarde € 232.500 (€ 116.250) minus 50% van de boekwaarde € 66.289 (€ 33.145).

2.10

De Rechtbank heeft voorts overwogen:7

1.15.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres, ten gevolge van het toetreden van haar zoon, de helft van haar aandeel in de stille reserves in de cultuur- en ondergrond heeft gerealiseerd, voor zover die niet door haar werden voorbehouden. Datzelfde geldt voor haar aandeel in de stille reserves in de bedrijfsopstallen.

Rechtbank

2.11

De Rechtbank onderscheidt in het geschil in twee deelvragen, te weten:

(a) Heeft belanghebbende zich de stille reserve voorbehouden die samenhangt met de in 1994 gevormde vervangingsreserve?

(b) Heeft belanghebbende zich de stille reserve die besloten lag in de bedrijfsopstallen voorbehouden, terwijl zij tegelijkertijd en afzonderlijk daarvan de stille reserve die lag besloten in de ondergrond van diezelfde bedrijfsopstallen heeft gerealiseerd?

2.12

Ter zake van de eerste vraag heeft de Rechtbank als volgt geoordeeld:8

7.2.

De fiscale boekwaarde van de gronden bedroeg ten tijde van de inbreng € 30.241. De WEVAB/WEV bedroeg op het inbrengtijdstip € 270.000. De totale stille reserves, begrepen in de cultuurgrond, bedroegen derhalve € 239.759 [zie 2.5; A-G]. Daarvan zou het gedeelte dat samenhangt met de VVR (groot € 87.002) bij winstrealisatie op het inbrengtijdstip niet zijn vrijgesteld op de voet van de landbouwvrijstelling, omdat dit gedeelte niet samenhangt met de waardeverandering van de grond als zodanig. Het gedeelte van de stille reserves dat bij realisatie op dat tijdstip wèl zou zijn vrijgesteld op de voet van de landbouwvrijstelling, bedroeg dus € 239.759 verminderd met € 87.002 is € 152.757. Dat laatste gedeelte betreft immers de waardeverandering van de grond als zodanig, zijnde het verschil tussen de waarde per 1 januari 2009 ad € 270.000 en de oorspronkelijke aankoopprijs ad € 117.243 (…).

7.3.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande, dat de inbreng is geschied tegen een inbrengwaarde van € 30.241 vermeerderd met € 152.757 is € 182.998.

7.4.

Op grond van (…) de vennootschapsovereenkomst van 12 december 2011 heeft eiseres zich de stille reserves voorbehouden tot (maximaal) het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer van de gronden ten tijde van de inbreng en de inbrengwaarde. Dat betekent dat de voorbehouden stille reserves na de inbreng € 270.000 verminderd met € 182.998 is € 87.002 bedragen.

8.1.

Bij de inbreng van de cultuurgronden heeft eiseres, gelet op het bepaalde in artikel 3.8 van de Wet IB, een voordeel behaald uit haar onderneming. Dit voordeel bestond uit het verschil tussen de inbrengwaarde en de fiscale boekwaarde, en bedroeg derhalve € 182.998 verminderd met € 30.241 is € 152.757. Nu eiseres zich alleen dát gedeelte van de stille reserves heeft voorbehouden, waarop de landbouwvrijstelling niet van toepassing zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat dit bij de inbreng behaalde voordeel in zijn geheel zijn grond vindt in de waardeverandering van de grond als zodanig.

8.2.

Eiseres heeft met betrekking tot dit voordeel een beroep gedaan op de landbouwvrijstelling. Omdat het gerealiseerde voordeel van € 152.757 volledig bestond uit de waardeverandering van de grond als zodanig, is de rechtbank van oordeel dat op dit behaalde voordeel de landbouwvrijstelling van toepassing is.

9. Verweerders andersluidende standpunt vindt geen steun in het recht. Geen rechtsregel gebiedt dat bij realisatie van een deel van een aanwezige stille reserve als eerste dàt deel in aanmerking moet worden genomen dat samenhangt met de afboeking van een VVR. Uit de duidelijke bewoordingen van de vennootschapsovereenkomst volgt bovendien, dat juist dat deel van de stille reserve uitdrukkelijk is voorbehouden. Dit voorbehoud is niet in strijd met de systematiek van de wet, in het bijzonder niet met de artikelen 3.8 en 3.12 van de Wet IB. Ten slotte komt de onderhavige toepassing van de landbouwvrijstelling niet in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1965 (ECLI:NL:HR:1965:AX7177). De landbouwvrijstelling strekt zich in casu immers uit tot een bedrag dat gelijk is aan (en niet groter is dan) de in werkelijkheid gerealiseerde winst.

10. Met betrekking tot deelvraag A is het gelijk aan eiseres. (…)

2.13

De tweede vraag is door de Rechtbank beantwoord als volgt:

14.1.

Ten aanzien van de ondergrond van de bedrijfsopstallen bepaalt artikel 3, vijfde lid, van de vennootschapsovereenkomst van 12 december 2011 dat de opstal en de ondergrond bij de inbreng afzonderlijk in aanmerking worden genomen (…).

14.2.

De rechtbank stelt voorop dat partijen in beginsel een grote mate van contractsvrijheid hebben bij de inrichting van een vennootschapsovereenkomst. Voor het maken van een voorbehoud van stille reserves is slechts vereist, dat het gemaakte voorbehoud in voldoende mate bepaalbaar is. De achterliggende gedachte hiervan is dat het later, ten tijde van de realisatie, mogelijk moet zijn om de juiste omvang van de alsdan gerealiseerde winst te bepalen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in ieder geval aan dit vereiste voldaan, wanneer de vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan het voorbehoud wordt gemaakt, afzonderlijk worden geadministreerd. Het is dan immers te zijner tijd mogelijk om, aan de hand van de per vermogensbestanddeel geadministreerde boekwaarde, het juiste bedrag aan gerealiseerde winst te berekenen.

14.3.

In het geval van eiseres is de ondergrond van de bedrijfsopstallen geadministreerd afzonderlijk van de bedrijfsopstallen zelf. Mitsdien zal te zijner tijd (bij realisatie) de omvang van de stille reserve, aanwezig in de bedrijfsopstallen, voldoende bepaalbaar zijn.

Naar het oordeel van de rechtbank brengen deze omstandigheden, in het licht van de grote vrijheid die aan de contracterende partijen moet worden gegund, mee dat eiseres zich ten tijde van de inbreng (1) de stille reserve, zoals die aanwezig was in de bedrijfsopstallen heeft kunnen voorbehouden, terwijl (2) eiseres de stille reserve, zoals die aanwezig was in de ondergrond van diezelfde bedrijfsopstallen, op datzelfde moment heeft kunnen realiseren.

15.1.

De inbreng van de opstal vindt blijkens artikel 3, vijfde lid, van de vennootschapsovereenkomst van 12 december 2011 plaats tegen een waarde gelijk aan de fiscale boekwaarde bij de inbrenger en met voorbehoud van de stille reserves tot maximaal het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de fiscale boekwaarde ten tijde van de inbreng. De inbreng van de ondergrond vindt plaats op gelijke wijze als is bepaald ten aanzien van de cultuurgronden.

15.2.

De bedrijfsopstallen zijn derhalve ingebracht tegen een waarde van € 33.145. Op het moment van inbreng was de WEV € 116.250, zodat de omvang van de in de bedrijfsopstallen aanwezige (en voorbehouden) stille reserve op dat moment € 83.106 was (zie 1.14.).

16.1.

Ten aanzien van de cultuurgronden bepaalt de vennootschapsovereenkomst van 12 december 2011 (zie 1.8.) in artikel 3, zesde lid, dat de inbreng geschiedt tegen een inbrengwaarde gelijk aan de fiscale boekwaarde van de gronden vermeerderd met het gedeelte van de stille reserves dat bij winstrealisatie op het inbrengtijdstip zou zijn vrijgesteld op de voet van artikel 3.12 van de Wet IB (de landbouwvrijstelling).

16.2.

De fiscale boekwaarde van de ondergrond van de bedrijfsopstallen was ten tijde van de inbreng € 7.611. De WEVAB/WEV bedroeg op het inbrengtijdstip € 45.000. De stille reserve, begrepen in de ondergrond, bedroeg derhalve € 37.389 (zie 1.14). Deze reserve zou bij realisatie op dat tijdstip in zijn geheel zijn vrijgesteld op de voet van de landbouwvrijstelling, omdat deze reserve louter samenhangt met de waardeverandering van de (onder)grond als zodanig.

16.3.

Hieruit volgt, dat de inbreng van de ondergrond van de bedrijfsopstallen is geschied tegen een inbrengwaarde van € 7.611 vermeerderd met € 37.389 is € 45.000. De ten tijde van de inbreng in de ondergrond aanwezige stille reserve ad € 37.389 is daarbij volledig gerealiseerd. Nu het gerealiseerde voordeel volledig bestond uit de waardeverandering van de (onder)grond als zodanig, is de rechtbank van oordeel dat op het aldus behaalde voordeel de landbouwvrijstelling van toepassing is. Verweerders andersluidende standpunt vindt geen steun in het recht. Geen rechtsregel schrijft voor dat een voorbehoud van stille reserves alleen zou kunnen plaatsvinden ten aanzien van ‘bedrijfsmiddelen’ als geheel. De rechtbank wijst er in dit verband op, dat – in het bijzonder in de landbouwsector – gronden afzonderlijk van de opstallen plegen te worden geadministreerd. Zoals eiseres heeft aangevoerd, nopen onder meer de onderling afwijkende afschrijvingsvoorschriften tot een dergelijke handelwijze. Ook in het onderhavige geval is de ondergrond inderdaad afzonderlijk van de opstallen geadministreerd.

18. Ook met betrekking tot deelvraag B is het gelijk aan eiseres. (…).

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris stelt één middel voor, dat ertoe strekt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een tussentijdse waardering van landbouwgronden, uitsluitend voor zover die onder de landbouwvrijstelling kan worden gebracht, geoorloofd is, in die zin dat de in de in de cultuurgrond en ondergrond begrepen stille reserves partieel (onder voorbehoud van slechts een deel van de stille reserves) dan wel gedifferentieerd (de ondergrond en de hierop gevestigde opstallen afzonderlijk) kunnen worden ingebracht.

3.2

De Staatssecretaris benadrukt hierbij dat tussen partijen niet in geschil is dat (i) de gronden mogen worden geherwaardeerd, nu de inbreng van de gronden in de VOF een stelselwijziging rechtvaardigt en (ii) waardering op de WEVAB niet in strijd is met goed koopmansgebruik.

4 Inbreng onder voorbehoud van stille reserves

5 ‘Toerekening’ voorbehoud aan deel stille reserves mogelijk?

6 (Her)waardering van landbouwgronden op de WEVAB

8 Beschouwing: partiele inbreng (inbreng van een deel van de stille reserves)

10 Conclusie