Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:362, 14/04046
Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:362, 14/04046
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 maart 2015
- Datum publicatie
- 10 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:362
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1809, Contrair
- Zaaknummer
- 14/04046
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteert een auto-, garage- en autoschadeherstelbedrijf en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Wegens vermoedens van deelname aan carrouselfraude met auto’s zijn aan haar twee naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, waarvan één zonder voorafgaande aankondiging onmiddellijk invorderbaar is (naheffingsaanslag I). De andere naheffingsaanslag is opgelegd na afronding van het boekenonderzoek, waarbij belanghebbende voorafgaand aan de aanslagoplegging enige tijd heeft gekregen om te reageren (naheffingsaanslag II). Voor deze laatste aanslag heeft zij zekerheid moeten stellen.
In cassatie is uitsluitend nog in geschil de toepasbaarheid van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna ook: verdedigingsbeginsel).
Rechtbank ’s-Gravenhage heeft geoordeeld dat naheffingsaanslag I dient te worden vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel, en dat naheffingsaanslag II moet worden gehandhaafd. Na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst hebben partijen Hof Den Haag (hierna: het Hof) verzocht uitspraak te doen over het geschilpunt inzake de schending van het verdedigingsbeginsel. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen beroep kan doen op het verdedigingsbeginsel, omdat zij zich - naar het oordeel van het Hof - schuldig heeft gemaakt aan ernstige omzetbelastingfraude.
Alvorens A-G Van Hilten ingaat op het verdedigingsbeginsel besteedt zij aandacht aan de vastleggingen c.q. afspraken in de vaststellingsovereenkomst. Uit deze overeenkomst leidt zij af dat tussen partijen alleen nog in geschil is de vraag of belanghebbende het verdedigingsbeginsel mag inroepen en (vooral ook) de vraag of dat beginsel geschonden is, en zo ja of dat tot gevolg heeft dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd.
De A-G gaat allereerst in op de vraag of het verdedigingsbeginsel zich uitstrekt tot de (na)heffing van nationale omzetbelasting. Zij leidt uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: het HvJ) af dat het verdedigingsbeginsel een grondbeginsel van Unierecht is, dat wil zeggen een in de rechtsorde van de Europese Unie verankerd recht. Dat recht vindt als zodanig (alleen) toepassing in situaties die door het Unierecht worden beheerst. Voorts leidt zij uit de rechtspraak van het HvJ af dat bezwarende besluiten inzake omzetbelasting (naheffingsaanslagen) binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen. Dat betekent dat de (ongeschreven) beginselen van Unierecht (inclusief het verdedigingsbeginsel) in acht moeten worden genomen, aldus de A-G.
Vervolgens gaat de A-G in op de vraag of (vermeende) fraudeurs het verdedigingsbeginsel kunnen inroepen. Zij acht het oordeel van het Hof dat justitiabelen in geval van fraude of misbruik geen beroep kunnen doen op het Unierecht, ten enenmale onjuist, óók als aangenomen moet worden dat belanghebbende betrokken was bij, dan wel had moeten weten dat zij deelnam aan, carrouselfraude. De A-G merkt op dat in alle arresten waarin het HvJ heeft uitgesproken dat de bestrijding van fraude, belastingontwijking en misbruik een erkende doelstelling van de Zesde richtlijn is, en dat in geval van bedrog of misbruik geen beroep op het Unierecht kan worden gedaan, het positieve Unierecht aan de orde was. Dit positieve Unierecht wordt opzij gezet in gevallen van fraude en misbruik, dat wil zeggen dat in die gevallen waarin fraude of misbruik in het spel is, belastingplichtigen niet met succes een beroep kunnen doen op dat positieve Unierecht. Het legaliteitsbeginsel legt het dan af tegen de fraudebestrijding, aldus de A-G. Een ruimere uitlegging, in die zin dat ook algemene rechtsbeginselen van Unierecht (zoals het verdedigingsbeginsel) terzijde mogen worden geschoven indien sprake is van fraude, wijst de A-G stellig af. Deze beginselen zijn haars inziens van een andere orde dan de rechten van het (positieve) Unierecht. De hier bedoelde algemene rechtsbeginselen bieden justitiabelen bescherming jegens bestuursorganen. Aan het verdedigingsbeginsel en het recht gehoord te worden – haars inziens een principieel rechtsbeginsel – mag niet worden getornd, ook niet als het gaat om ‘boeven en bedriegers’. De A-G is van mening dat het niet zo kan zijn dat een strafrechtelijk geborgd rechtsbeginsel op bestuursrechtelijk terrein geen toepassing zou vinden. Zij komt dan ook tot de slotsom dat in regelgeving noch rechtspraak steun kan worden gevonden voor het oordeel van het Hof dat een fraudeur geen beroep kan doen op het verdedigingsbeginsel. Het tweede middel slaagt in zoverre.
Met betrekking tot de vraag of het verdedigingsbeginsel in casu is geschonden, leidt de A-G uit met name het arrest van het HvJ van 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041 (hierna: arrest Kamino), af dat het horen van een justitiabele voordat jegens hem een bezwarend besluit wordt genomen het uitgangspunt is, maar dat dat niet betekent dat het verdedigingsbeginsel altijd geschonden is wanneer een belastingplichtige niet vóór het nemen van het bezwarende besluit wordt gehoord. Het is vaste rechtspraak dat de grondrechten, waaronder het verdedigingsbeginsel, geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.
Met betrekking tot naheffingsaanslag I, meent zij dat uit de rechtspraak is af te leiden dat het HvJ in een snelle inning c.q. een niet-verloren gaan van ‘Europese’ btw-opbrengst een doel van algemeen belang zal zien van een nationale maatregel van ‘eerste heffen dan horen’ waarmee beoogd te voorkomen dat gelden (voor een deel voor de Unie bestemd) weggesluisd worden. Uit het arrest Kamino leidt zij vervolgens af dat ‘eerst heffen dan horen’ niet onevenredig c.q. onduldbaar is, wanneer de nadelige gevolgen van beslissing na bezwaar ongedaan kunnen worden gemaakt. De versnelde invordering van naheffingsaanslag I brengt haars inzien niet mee dat de (gevolgen van de) aanslag niet meer ongedaan kan (kunnen) worden gemaakt wanneer na bezwaar blijkt dat de naheffingsaanslag geheel of gedeeltelijk ten onrechte is opgelegd. Ook is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende door de versnelde invordering onherstelbare schade heeft geleden. Zij meent, alles bij elkaar genomen, dat niet kan worden gezegd dat in casu sprake is van een onduldbare en onevenredige ingreep. Zij komt dan ook tot de slotsom dat ten aanzien van naheffingsaanslag I het verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
Aangezien naheffingsaanslag II pas is opgelegd nadat het controlerapport aan belanghebbende was verstrekt en zij twee weken tijd is gegund te reageren op dat rapport, is het verdedigingsbeginsel ten aanzien van deze naheffingsaanslag volgens de A-G niet geschonden. Ook is de termijn die aan belanghebbende is gegund om te reageren op het voornemen van de Inspecteur om naheffingsaanslag II op te leggen, haars inziens, voldoende lang om geacht te worden het recht te worden gehoord te eerbiedigen.
Voor het geval de Hoge Raad toch tot het oordeel komen dat het verdedigingsbeginsel geschonden is, besteedt de A-G aandacht aan de vraag, wat de gevolgen daarvan zijn. Uit de rechtspraak van het HvJ leidt zij af dat schending van het verdedigingsbeginsel zeker niet zonder meer tot gevolg heeft dat het besluit dat (met schending van het verdedigingsbeginsel) is genomen, vernietigd moet worden. Aan vernietiging c.q. nietigverklaring kan alleen worden toegekomen wanneer de betrokken administratieve procedure zonder de ‘onregelmatigheid’ een andere afloop had kunnen hebben. De A-G meent dat ‘de procedure’ waarvan het HvJ in deze context spreekt, op niets anders kan zien dan op de bezwaarprocedure. Het gaat er volgens de A-G niet om of de procedure uiteindelijk (bij de Hoge Raad) een andere afloop zou kunnen hebben gehad, maar of de beslissing van de Inspecteur door het kenbaar maken van standpunten die de (voorgenomen) beslissing van de administratie zodanig kunnen beïnvloeden dat de beslissing anders uitvalt dan voorgenomen. De uiteindelijke beoordeling daarvan ligt volgens de A-G bij de rechter. De A-G komt tot de conclusie dat, zelfs al zou worden geoordeeld dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, deze schending in casu niet tot consequentie heeft dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd. Het tweede middel slaagt, maar leidt niet tot cassatie.
Ook het eerste middel – dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat ‘genoegzaam blijkt’ dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige belastingfraude – slaagt, maar leidt volgens de A-G evenmin tot cassatie.
Ten aanzien van het derde middel is de A-G van mening dat het Hof terecht voorbij is gegaan aan het getuigenaanbod. Het derde middel faalt derhalve.
A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging om het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
Conclusie
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 30 maart 2015 inzake:
HR nr. 14/04046 |
[X] B.V. |
Hof nrs. BK-11/00118; BK-11/00119; BK-11/00135 Rb nrs. AWB 08/6449 OB en AWB 08/6450 OB |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Omzetbelasting 1 januari 2001 - 31 december 2004 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Vanwege vermoede deelname aan carrouselfraude zijn aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, waarvan één zonder voorafgaande aankondiging onmiddellijk invorderbaar is. De andere naheffingsaanslag is opgelegd na afronding van het boekenonderzoek, waarbij belanghebbende voorafgaand aan de aanslagoplegging enige tijd heeft gekregen om te reageren. Voor deze laatste aanslag heeft zij zekerheid moeten stellen.
In cassatie is uitsluitend nog in geschil de toepasbaarheid van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna kortweg ook: verdedigingsbeginsel). Aan de orde zijn de vragen of de werking van dit beginsel zich uitstrekt tot de omzetbelasting, of fraudeurs met succes een beroep kunnen doen op het verdedigingsbeginsel, en zo ja, of het verdedigingsbeginsel in casu met voeten is getreden en (zo ja) wat de gevolgen daarvan zijn.
2 De feiten
Belanghebbende exploiteert een auto-, garage- en autoschadeherstelbedrijf en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is [A].
Wegens vermoedens van deelname aan zogenoemde carrouselfraude met auto’s heeft de belastingdienst, in samenwerking met buitenlandse belastingdiensten en de Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst – Economische controledienst (verder: FIOD-ECD), een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld.1 Het boekenonderzoek omvatte alle in- en verkopen van auto’s en andere transacties, alsmede een reeks derdenonderzoeken.
Op basis van dezelfde vermoedens – deelname aan carrouselfraude – heeft de FIOD-ECD daarnaast een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende uitgevoerd.2
De uitkomsten en conclusies van het vorenbedoelde boekenonderzoek zijn neergelegd in een controlerapport dat 8 september 2006 is gedagtekend. In dit – tot de gedingstukken behorende – rapport zijn de voorgenomen correcties uitgebreid gekwantificeerd en toegelicht.3 Het controlerapport is op 8 september 2006 aan belanghebbende gezonden. Haar is de gelegenheid geboden binnen twee weken te reageren.
Naar aanleiding van het onderzoek zijn aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, beide over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
Naheffingsaanslag I
Met dagtekening 28 april 2005 – dat wil zeggen ná aanvang van het boekenonderzoek4 en vóór het verschijnen van het controlerapport – is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 650.000.
Deze naheffingsaanslag is met toepassing van artikel 4:12 van de Algemene wet bestuursrecht en de procedure voor versnelde invordering uitgereikt op de dag van dagtekening van de aanslag – 28 april 2005 – tijdens bij belanghebbende en elders gehouden huiszoekingen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, en is terstond en tot het volle bedrag invorderbaar verklaard wegens de bij de ontvanger levende vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen. Belanghebbendes gedragingen gaven de ontvanger aanleiding te vrezen dat belanghebbende de op het moment van uitreiken van de naheffingsaanslag aanwezige verhaalsmogelijkheden buiten het bereik van de fiscus zou brengen.5
Tegen de versnelde invordering heeft belanghebbende geen verzet aangetekend.6
Bij brief van 12 mei 2005 heeft belanghebbende tegen deze aanslag bezwaar gemaakt.
Naheffingsaanslag II
Met dagtekening 26 september 2006 is een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 740.640.7
Het tegen deze naheffingsaanslag gerichte bezwaar is gedateerd 9 oktober 2006.
Bij uitspraken op bezwaar van 18 juli 2008 respectievelijk 1 augustus 2008 heeft de Inspecteur8 de bezwaren ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
3 Het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij Rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank). Voor zover in cassatie van belang was voor de Rechtbank in geschil of de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd in verband met schending van de rechten van de verdediging.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat naheffingsaanslag I dient te worden vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel, en dat naheffingsaanslag II moet worden gehandhaafd. De Rechtbank overwoog hiertoe als volgt, waarbij de term ‘eiseres’ ziet op belanghebbende en de term ‘verweerder’ op de Inspecteur:
“2.24. Voor wat betreft (…) naheffingsaanslag [I] (…) geldt dat deze zonder aankondiging vooraf is uitgereikt aan eiseres en direct en ineens invorderbaar is gesteld. Aan eiseres is derhalve ter zake van deze naheffingsaanslag in het geheel niet voorafgaand aan het opleggen van de aanslag de gelegenheid geboden haar standpunten kenbaar te maken over de elementen waarop de belastingdienst die aanslag heeft gebaseerd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden. (…) een dergelijke schending van een procedureregel [hoeft] geen gevolgen te hebben voor de naheffingsaanslag indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.
Nu aan eiseres in het geheel geen termijn is geboden om haar standpunten kenbaar te maken en de aanslag direct en ineens invorderbaar is gesteld als gevolg waarvan eiseres de aanslag moest betalen nog voordat zij de gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten, is reeds om die reden sprake van benadeling van eiseres. Aan de schending van de procedureregel kan daarom niet voorbij worden gegaan.
Verweerder (….) stelt dat het noodzakelijk was de aanslag zonder vooraankondiging direct en ineens invorderbaar te stellen omdat er een risico van collusie bestond. Verweerder stelt voorts dat eiseres in de bezwaarfase de gelegenheid heeft gekregen zich over de aanslag uit te laten en dat daarmee haar rechten voldoende zijn gewaarborgd. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat, nu sprake is van fraude, aan eiseres ingevolge het Kittel/Recolta-arrest9 geen beroep toekomt op het gemeenschapsrecht.
Hoewel een afweging van het particuliere belang van een belastingplichtige en het algemene belang van de staat onder omstandigheden in het nadeel van die belastingplichtige kan uitvallen, is daarvoor in het voorliggende geval geen aanleiding. In het bijzonder is in het voorliggende geval onvoldoende reden eiseres in het geheel geen termijn te bieden en de aanslag rauwelijks op te leggen. Verweerder heeft zijn stellingen ten aanzien van het risico van collusie niet nader geconcretiseerd en heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat dit risico, zo al aanwezig, zodanig was dat het belang van de staat diende te prevaleren boven dat van eiseres en dat dit de zeer vergaande inperking van de rechten van de verdediging rechtvaardigt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat bij het uitreiken van de naheffingsaanslag de gehele administratie van eiseres in beslag is genomen zodat het niet goed denkbaar is dat eiseres daaruit nog stukken zou kunnen verduisteren.
Dat eiseres in de bezwaarfase alsnog haar standpunten kenbaar heeft kunnen maken, maakt niet dat zij niet in haar belangen is geschaad dan wel dat (…) die schade daarmee is hersteld.
Het beroep van verweerder op Kittel/Recolta treft geen doel. Weliswaar is daarin geoordeeld dat indien sprake is van fraude of misbruik justitiabelen geen beroep kunnen doen op het gemeenschapsrecht, daaruit volgt echter niet dat algemene rechtsbeginselen van gemeenschapsrecht niet behoeven te worden geëerbiedigd.
Voor wat betreft de aanslag [II] (…) constateert de rechtbank dat het controlerapport, waarin gedetailleerd is vermeld op welke feiten deze aanslag is gebaseerd, aan eiseres is toegestuurd op 8 september 2006 en dat aan eiseres een termijn van twee weken is geboden om hierop te reageren. De naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 26 september 2006. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres met de termijn van twee weken voldoende gelegenheid geboden haar standpunt kenbaar te maken over die feiten. De termijn die beschikbaar was om te reageren was weliswaar kort, maar niet zodanig kort dat kan worden gesteld dat het uitoefenen van het recht van verdediging onmogelijk dan wel uiterst moeilijk is gemaakt.”
Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 25 januari 2011, nrs. AWB 08/6449 OB en AWB 08/6450 OB, ECLI:NL:RBSGR:2011:BR2076 (hierna: de uitspraak van de Rechtbank), heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende tegen naheffingsaanslag I gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar alsmede naheffingsaanslag I vernietigd, en heeft zij het beroep inzake naheffingsaanslag II ongegrond verklaard.
Het Hof
Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
Na(ar aanleiding van) de mondelinge behandeling van de zaak heeft Hof Den Haag (hierna: het Hof) de zaak aangehouden in verband met de wens van partijen om te proberen tot elkaar te komen. Uit de vaststellingsovereenkomst die belanghebbende en de Inspecteur hebben gesloten, leidt het Hof af dat partijen:
“(…) zijn geslaagd de zaak in der minne te regelen, met dien verstande dat het Hof alleen uitspraak doet over het geschilpunt inzake de schending van het verdedigingsbeginsel. Voor het geval dat het Hof oordeelt dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden, hebben partijen bij vaststellingsovereenkomst overeenstemming bereikt, in die zin dat het bedrag van de omzetbelasting, inclusief heffingsrente, wordt vastgesteld op in totaal € 750.000, verdeeld over naheffingsaanslag [I] (…) (€ 650.000) en naheffingsaanslag [II] (…) (€ 100.000), en dat de Inspecteur belanghebbende tegemoetkomt in de forfaitaire proceskosten.”10
Dit ‘geschilpunt inzake de schending van het verdedigingsbeginsel’ heeft het Hof in punt 5.1 van zijn uitspraak als volgt omschreven:
“(…) partijen [leggen] in het kader van de inwerkingtreding van de vaststellingsovereenkomst het Hof alleen de vraag voor of belanghebbende het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel mag inroepen. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend, wat naar haar inzicht tot gevolg heeft dat het Hof de naheffingsaanslagen moet vernietigen. De Inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend (…).”
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet met succes een beroep kan doen op het verdedigingsbeginsel,11 daartoe overwegende:
“6.1. In een situatie als de onderhavige waaruit genoegzaam blijkt dat belanghebbende zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige omzetbelastingfraude, is geen plaats voor een beroep op het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel zoals belanghebbende voorstaat. De door de Inspecteur in het geding gebrachte gegevens, gevoegd bij al wat hij aan stellingen heeft betrokken, door belanghebbende onvoldoende weersproken en op zich aannemelijk te achten, laten naar ’s Hofs oordeel geen ruimte voor twijfel, ook in de onverbrekelijke samenhang beschouwd, dat belanghebbende niet alleen van aanvang af heeft geweten dat zij met de in geding zijnde transacties is betrokken bij een carrouselfraude, maar ook een actieve rol heeft vervuld, zodat de conclusie is gerechtvaardigd dat belanghebbende, met name op de cruciale momenten, volledig inzicht en een totaal overzicht heeft gehad, ook waar het gaat om de naheffingen, en dientengevolge haar ook op die gronden geen beroep op dat Unierechtelijk beginsel toekomt.”
Aan het aanbod van belanghebbende bewijs te leveren door middel van getuigen is het Hof voorbijgegaan:
“6.2. Voor zover belanghebbende het aanbod heeft gedaan bewijs te leveren door middel van getuigen, gaat het Hof aan dat aanbod voorbij, reeds omdat het niet zodanig is gespecificeerd dat het ook ziet op het nog in geding zijnde geschilpunt.”
Bij – in één geschrift vervatte – uitspraken van 27 juni 2014, nrs. BK 11/00118, BK 11/00119 en BK 11/00135, ECLI:NL:GHDHA:2014:2325, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht, heeft hij de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur met betrekking tot naheffingsaanslag II vernietigd, en deze naheffingsaanslag verminderd tot € 100.000.
4 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.
Zij draagt drie cassatiemiddelen voor.
In middel 1 komt belanghebbende met motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat zij onvoldoende zou hebben weersproken dat zij niet alleen van aanvang af heeft geweten dat zij met de in geding zijnde transacties betrokken was bij carrouselfraude, doch ook een actieve rol heeft vervuld waardoor haar geen beroep toekomt op het verdedigingsbeginsel.
Ter toelichting op dit middel voert belanghebbende aan dat zij in feitelijke instanties uitdrukkelijk heeft betwist dat zij wetenschap had van de vermeende carrouselfraude en heeft gesteld dat van enige actieve betrokkenheid geen sprake is geweest. Voorts betoogt zij dat het Hof in zijn uitspraak geen feiten heeft vastgesteld waarop zijn oordeel kan worden gebaseerd.
Middel 2 betreft ’s Hofs oordeel over de (niet) toepasselijkheid van het verdedigingsbeginsel. Belanghebbende betoogt dat het Hof met schending van het recht en/of verzuim van vormen heeft geoordeeld dat ‘in een situatie als de onderhavige’ waarin sprake is van ernstige omzetbelastingfraude, geen plaats is voor een beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
Belanghebbende betoogt in haar toelichting op dit middel met een beroep op het arrest van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) van 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746, (hierna: arrest Sopropé) dat het verdedigingsbeginsel ook toepassing vindt bij (een vermoeden van) fraude. Voorts voert zij onder verwijzing naar het arrest van het HvJ van 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellman Worldwide Logistics B.V., gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041 (hierna: arrest Kamino) aan dat de procedure een andere afloop zou hebben gehad indien belanghebbende in de gelegenheid was gesteld van te voren te reageren op de gronden van de aanslagen. Zij benadrukt dat zij in haar belangen is geschaad, met name omdat naheffingsaanslag I dadelijk en ineens invorderbaar is gesteld, waardoor belanghebbende gedwongen werd tot het betalen van een aanzienlijke geldsom.
Met middel 3 komt belanghebbende op tegen het door het Hof voorbijgaan aan het door belanghebbende gedane bewijsaanbod. Belanghebbende betwist dat dit aanbod niet zodanig is gespecificeerd dat het ook ziet op het nog in geding zijnde geschilpunt.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft het beroep in cassatie schriftelijk doen toelichten door mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda.