Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:397, 14/05851
Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:397, 14/05851
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 maart 2015
- Datum publicatie
- 17 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:397
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3176, Contrair
- Zaaknummer
- 14/05851
Inhoudsindicatie
Premies volksverzekeringen; Verordening 1408/71; in België wonende werknemer werkte op kantoor in Nederland en voor 6,46% van zijn werktijd incidenteel thuis of op klantbezoek in België. ‘Placht’ hij in twee lidstaten werkzaamheden in loondienst uit te oefenen in de zin van art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71)? Nederland of België bevoegd?.
Feiten: De belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde heel 2009 in België. Hij was in dat jaar in loondienst bij een werkgever in [Q] waar hij op kantoor werkte, maar hij bezocht ook klanten in Nederland en België en hij heeft in 2009 13 dagen thuis gewerkt. Hij heeft verzocht om vrijstelling van zijn inkomen van zowel inkomstenbelasting als premieheffing volksverzekeringen omdat hij in België belast en verzekerd zou zijn.
De Inspecteur heeft geen vrijstellingen verleend. Belanghebbendes bezwaar bij de inspecteur en zijn beroep op de Rechtbank zijn ongegrond verklaard.
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep voor de belastingheffing gegrond verklaard en vastgesteld dat hij 6,46% van zijn feitelijke werktijd in België heeft gewerkt. Op grond van art. 15 van het Belastingverdrag met België heeft het Hof daarom 6,46% of € 1.967 van zijn loon aan België toegewezen geacht. Voor de premieheffing heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende zijn werkzaamheden gewoonlijk slechts in Nederland verrichtte omdat er ter zake van thuiswerk geen afspraak of structureel patroon was en feitelijk slechts incidenteel in België werd gewerkt. Daarom was geen sprake van ‘werkzaamheden in loondienst plegen uit te oefenen op het grondgebied van twee of meer lidstaten’ ex art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71, zodat de belanghebbende op grond van art. 13(2)(a) Vo. 1408/71, in Nederland verzekerd was.
De belanghebbende stelt in cassatie dat onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat hij niet op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, nu hij immers ook thuis pleegt te werken. De Staatssecretaris meent dat uit de feitelijke vaststelling dat in het thuiswerken en klantbezoek in België geen regelmaat of structuur zat en het HvJ EU-arrest Format volgt dat de belanghebbende slechts in Nederland placht te werken.
De A-G Wattel constateert dat de belanghebbende in 2009 werkzaamheden heeft verricht op het grondgebied van twee lidstaten, en dat de conflictregel van is art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71 op hem van toepassing is als hij dat in beide Staten ‘placht’ te doen. Hij constateert dat de vraag welke referentieperiode voor de beoordeling van dat ‘plegen’ moet worden beschouwd, noch door de verordening, noch door de toepassingsverordening, noch door de jurisprudentie van het HvJ EU wordt beantwoord. Wel heeft het HvJ EU in zaak C-115/11 Format terloops overwogen dat ‘louter incidentele’ werkzaamheden in een andere lidstaat veronachtzaamd worden voor de beoordeling of van ‘plegen’ sprake is, en wellicht ook voor de toepassing van art. art. 13(2)(a) Vo. 1408/71, dus ook voor de toepassing van de hoofdtoewijzingsregel (plaats van feitelijke werkzaamheid). Het Hof is in casu kennelijk uitgegaan van beoordeling over heel 2009 en dat lijkt de A-G in casu correct, nu de belanghebbende het hele jaar in Nederlandse loondienst was en in België woonde en de werkzaamheden in België kennelijk over het hele jaar verspreid waren.
Dat de omvang van de werkzaamheden in België beperkt was (121 uur; 6,46% van de werktijd), belet op zichzelf niet dat art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71 van toepassing kan zijn, zo blijkt uit de HvJ-zaken Kuijpers en Kits van Heijningen. Maar uit de arresten Format en Calle Grenzshop Andresen blijkt dat als niet regelmatig (patroonmatig), maar slechts ‘louter incidenteel’ in een andere lidstaat wordt gewerkt, geen sprake is van ‘plegen werkzaamheden uit te oefenen op het grondgebied van twee of meer lidstaten’ ex art. 14(2) Vo. 1408/71. Hoewel daarmee de conflictregel van art. 14 uitgeschakeld wordt, leidt dat, volgens de A-G, denkelijk niet tot dubbele verzekering, omdat kennelijk ook voor de toepassing van de hoofdtoewijzingsregel van art. 13(2)(a) Vo. 1408/71 (plaats van werkzaamheid) voorbijgegaan wordt aan werkzaamheden die ‘louter incidenteel’ op het grondgebied van een andere lidstaat zijn verricht. Het Hof heeft feitelijk geoordeeld dat bij het thuiswerken of klantbezoek in België geen sprake was van regelmaat of een structureel patroon en dat wordt door de belanghebbende expliciet erkend. Op basis daarvan en van het arrest Format kon het Hof oordelen dat belanghebbendes werkzaamheden gewoonlijk slechts in Nederland werden verricht en het werken in België slechts incidenteel plaatsvond. ’s Hofs daarop gebaseerde rechtskundige conclusie dat “geen sprake is van het plegen uitoefenen van werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee of meer lidstaten” in de zin van art. 14(2) Vo. 1408/71 is alsdan juist, waardoor die bepaling niet van toepassing is en art. 13(2)(a) Vo. 1408/71 Nederland aanwijst.
Conclusie: belanghebbendes cassatieberoep is ongegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 31 maart 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/05851 |
[X] |
Nr. Rechtbank: AWB 13/1114 Nr. Gerechtshof: 13/00989 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Premie volksverzekeringen 2009 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
[X] (de belanghebbende) heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde het hele jaar 2009 in België. Hij was in dat jaar als accountmanager/relatiemanager telecommunicatie in loondienst bij [B] B.V. te [Q] (de werkgever). Hij werkte op kantoor in [Q] , maar hij bezocht ook klanten in Nederland en België en hij heeft in 2009 13 dagen thuis, dus in België gewerkt.
De belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 30.444. Hij heeft daarbij verzocht om vrijstelling van zijn inkomen van zowel inkomstenbelasting als premieheffing volksverzekeringen omdat hij in België belast en verzekerd zou zijn.
De Inspecteur heeft geen vrijstellingen verleend en met dagtekening 25 juli 2012 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning/premie-inkomen ad € 30.444. Belanghebbendes bezwaar bij de inspecteur en zijn beroep op de Rechtbank Zeeland-West-Brabant zijn ongegrond verklaard.
Het Hof Den Bosch heeft belanghebbendes hogere beroep daartegen voor de belastingheffing gegrond verklaard, oordelende dat op grond van art. 15 van het Belastingverdrag met België, € 1.967 van zijn loon ter heffing niet aan Nederland maar aan België is toegewezen. Het Hof heeft de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
Voor de premieheffing heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende zijn werkzaamheden gewoonlijk slechts in Nederland verrichtte en dat geen sprake was van ‘werkzaamheden in loondienst plegen uit te oefenen op het grondgebied van twee of meer lidstaten’ als bedoeld in art. 14(2) Vo. 1408/71, zodat de belanghebbende op grond van art. 13(2)(a) Vo. 1408/71, in Nederland verzekerd was voor de volksverzekeringen.
De belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en voert als “punt van cassatie” aan: “Onbegrijpelijk oordeel inzake premieheffing en/of schending van de EG verordening 1408/71, artikel 14 tweede lid.” Hij acht onbegrijpelijk ’s Hofs oordeel dat niet kan worden gezegd dat hij op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, nu hij ook thuis pleegt te werken.
De Staatssecretaris merkt bij verweer op dat het Hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld dat er in het thuiswerken en klantbezoek in België geen regelmaat of structuur zit. De Staatssecretaris acht ’s Hofs beslissing dat de belanghebbende alsdan gewoonlijk slechts in Nederland werkt juist.
De belanghebbende woonde in België en werkte op kantoor in Nederland voor een in Nederland gevestigde werkgever. Voor 6,46% van zijn feitelijke werktijd heeft hij in België gewerkt. Hij viel daarmee binnen de werkingssfeer van Vo. 1408/71, zodat op basis van de artt. 13 en 14 van die Vo. moet worden bepaald welke nationale wetgeving voor hem gold. Uitgangspunt is dat de wetgeving van slechts één lidstaat aangewezen wordt, als hoofdregel die van de lidstaat op het grondgebied waarvan de werkzaamheden worden uitgeoefend (art. 13(2)(a) Vo. 1408/71). Nu de belanghebbende in 2009 werkzaamheden heeft verricht op het grondgebied van twee lidstaten, is art. 14(2) Vo. 1408/71 op hem van toepassing indien hij op het grondgebied van beide lidstaten “werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen”.
De vraag welke referentieperiode bezien moet worden voor de beoordeling van de vraag of iemand “op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen”, wordt noch door de verordening, noch door de toepassingsverordening, noch door de jurisprudentie van het HvJ EU beantwoord. Wel heeft het HvJ EU in de zaak C-115/11 Format terloops overwogen dat ‘louter incidentele’ werkzaamheden in een andere lidstaat veronachtzaamd worden voor de beoordeling of van ‘plegen’ sprake is, en wellicht ook voor de toepassing van art. 13 Vo. 1408/71, dus ook voor de toepassing van de hoofdtoewijzingsregel (plaats van feitelijke werkzaamheid).
Het Hof is in casu kennelijk uitgegaan van een beoordelingsperiode bestaande uit het Nederlandse verzekeringstijdvak van een heel jaar (2009). De belanghebbende was ook het gehele jaar in Nederlandse loondienst. Nu het ook bij de werkzaamheden in België kennelijk gaat om over het gehele jaar verspreide uren en de belanghebbende heel 2009 inwoner van België was, lijkt het relevante tijdvak ook vanuit Belgisch gezichtspunt het gehele jaar 2009 te zijn, zodat het door het Hof gekozen beoordelingstijdvak mij juist lijkt.
De belanghebbende werkte in 2009 slechts 121 uur (6,46%) in België. Dat de werkzaamheden in België in omvang beperkt zijn, belet niet de toepassing van art. 14(2)(b)(i) Vo. 1408/71. Uit de zaken C-276/81, Kuijpers, en C-2/89, Kits van Heijningen, blijkt dat de toewijzingsregels van Titel II Vo. 1408/71 ook gelden voor werkzaamheden die in absolute omvang (zeer) beperkt zijn.
Uit het genoemde arrest Format en de zaak C-425/93, Calle Grenzshop Andresen blijkt echter dat als niet regelmatig (patroonmatig), maar slechts ‘louter incidenteel’ in een andere lidstaat wordt gewerkt, geen sprake is van ‘plegen werkzaamheden uit te oefenen op het grondgebied van twee of meer lidstaten’ ex art. 14(2) Vo. 1408/71. Hoewel daarmee de conflictregel van art. 14 uitgeschakeld wordt, leidt dat denkelijk toch niet tot dubbele verzekering omdat kennelijk ook voor de toepassing van de hoofdtoewijzingsregel van art. 13(2)(a) Vo. 1408/71 (plaats van werkzaamheid) voorbijgegaan wordt aan werkzaamheden die ‘louter incidenteel’ op het grondgebied van een andere lidstaat zijn verricht.
Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende 13 dagen heeft thuisgewerkt. Uit de zaak Kuijpers blijkt dat dit voldoende kan zijn om onder art. 14(2) Vo. 1408/71 te vallen. Het Hof heeft echter feitelijk geoordeeld dat over thuiswerken geen afspraken tussen de werkgever en de belanghebbende bestaan en dat feitelijk geen sprake was van regelmaat of een structureel patroon. Dat wordt door de belanghebbende expliciet niet weersproken. Het Hof heeft op basis daarvan geoordeeld dat belanghebbendes werkzaamheden gewoonlijk in Nederland werden verricht en het thuiswerken en klantbezoek in België slechts incidenteel plaatsvond. ’s Hofs daarop gebaseerde rechtskundige conclusie dat “geen sprake is van het plegen uitoefenen van werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee of meer lidstaten” in de zin van art. 14(2) Vo. 1408/71 is alsdan juist.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
[X] (hierna: de belanghebbende) heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde het gehele jaar 2009 in België. Hij was in dat jaar als accountmanager/relatiemanager telecommunicatie in loondienst bij [B] B.V. te [Q] (hierna: de werkgever).
De belanghebbende werkte op kantoor in [Q] , maar was ook belast met het bezoeken van klanten in Nederland en België. In 2009 heeft hij voorts 13 dagen thuis gewerkt, i.e. in België.
De belanghebbende is door zijn werkgever als verplicht verzekerd aangemerkt voor de Nederlandse volks- en werknemersverzekeringen. Op zijn jaarloon ad € 30.444 heeft de werkgever € 7.753 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden.
De belanghebbende heeft aan de hand van de weekberichten uit de kilometeradministratie over het jaar 2009 een overzicht opgesteld van de verdeling van de arbeidstijd in Nederland en België en dit in hoger beroep ingebracht.1 De Inspecteur heeft in hoger beroep een compilatie van de weekoverzichten over het jaar 2009 overgelegd.2
De belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 30.444. Hij heeft daarbij verzocht om vrijstelling van zijn inkomen voor zowel de inkomstenbelasting als de premie volksverzekeringen, omdat hij in België belast en verzekerd zou zijn.
De Inspecteur heeft geen vrijstelling verleend en met dagtekening 25 juli 2012 voor 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een premie-inkomen ad € 30.444. De inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar daartegen afgewezen.
De Rechtbank
De belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant3 (de Rechtbank) die het beroep ongegrond verklaarde, daartoe overwegende:
“2.5. De rechtbank overweegt dat belanghebbendes dienstbetrekking, op grond van artikel 7.2, lid 7 van de Wet IB 2001, geacht wordt geheel in Nederland te zijn vervuld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het (…) loon in België is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door België, als mogendheid, wordt geheven. De rechtbank overweegt dat de Belgische aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting niet als zodanig kan worden aangemerkt (vergelijk: Hoge Raad 12 juli 2013, nr. 12/00517, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2013:30). De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen dan de Hoge Raad, het hoogste rechtscollege van Nederland.
De rechtbank overweegt verder dat, nu niet is komen vast te staan dat en in welke mate belanghebbende zijn werkzaamheden in het onderhavige jaar in België uitoefende, het van werkgever genoten loon in het onderhavige jaar in Nederland belastbaar is op grond van artikel 15, paragraaf 1, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat Nederland bevoegd is premies volksverzekeringen te heffen over het (…) loon. Op grond van artikel 13, lid 2, onderdeel a van Verordening (EG) 1408/71 (hierna: de Verordening) is het Nederlandse sociale zekerheid stelsel van toepassing op belanghebbende. Hierdoor is hij verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen en daarmee premieplichtig.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoende kwalificerende arbeid in België heeft verricht om, op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel b, letter i van de Verordening, het sociale stelsel van België als toepasselijk aan te wijzen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat belanghebbende geen verklaring, als bedoeld in artikel 12bis van Toepassingsverordening (EG) 574/72, van de Belgische autoriteit heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in het onderhavige jaar in België sociaal verzekerd was.”
Het Hof
De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof Den Bosch4 dat zijn hogere beroep voor wat betreft de belastingheffing gegrond verklaarde, oordelende dat op grond van art. 15 van het Belastingverdrag met België5 van belanghebbendes salaris € 1.967 niet aan Nederland maar aan België was toegewezen. De belastingheffing is in cassatie niet meer in geschil, maar ik citeer het resultaat van ’s Hofs feitelijke vaststellingen ten behoeve van de belastingheffing, dat ook van belang is voor de premieheffing:
“4.7. Het Hof aanvaardt als regel, dat, tenzij anders tussen werkgever en werknemer overeengekomen, het toegekende salaris betrekking heeft op alle in het kader van de dienstbetrekking overeengekomen werkzaamheden. Hierbij verdient opmerking, dat niet alle werkzaamheden die een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking verricht - ook niet die welke nuttig of noodzakelijk zijn - als "overeengekomen" werkzaamheden kunnen worden aangemerkt. Werkzaamheden die louter ondersteunend of ondergeschikt aan de hoofdtaak zijn en die buiten de contractueel overeengekomen arbeidsuren worden verricht, zullen, behoudens andersluidende afspraken, in het algemeen niet tot de werkzaamheden behoren waarvoor het loon wordt toegekend. Dit soort werkzaamheden worden, zoals dat heet, verricht in "de eigen tijd" van de werknemer.
Belanghebbende heeft in totaal 13 dagen thuis gewerkt. Anders dan de Inspecteur stelt, is het Hof van oordeel dat deze dagen zijn aan te merken als in België verrichte werkzaamheden die onderdeel uitmaken van de volgens de arbeidsovereenkomst over[een]gekomen werktijd van minimaal 40 uren per week. Aldus heeft belanghebbende 13 dagen x 8 uur = 104 uren in België werkzaamheden in het kader van zijn dienstbetrekking verricht.
In de kilometeradministratie staan in de werkweken 13 en 14 uren toegerekend aan België op dagen dat belanghebbende met zijn privé-auto heeft gereden. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat dit waarschijnlijk een periode betreft waarin hij zijn ter beschikking gestelde auto had ingeleverd in afwachting van een nieuwe auto die door zijn werkgever ter beschikking zou worden gesteld. Belanghebbende heeft geen inzicht kunnen verschaffen welke werkzaamheden op die dagen zijn verricht en waar die zijn verricht. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op die dagen in België werkzaamheden heeft verricht.
Ten slotte heeft belanghebbende in de weekoverzichten melding gemaakt van bezoeken aan in België gevestigde bedrijven. Belanghebbende heeft deze bezoeken ter zitting toegelicht en het Hof acht aannemelijk dat hier sprake is geweest van het bezoeken van klanten van zijn werkgever die in België zijn gevestigd. Naar het oordeel van het Hof zijn deze activiteiten aan te merken als in België verrichte werkzaamheden. Het Hof berekent het aantal uren aan de hand van de overgelegde kilometeradministratie op, in totaal, 17.
Op grond van het vorenstaande berekent het Hof de uren die in België zijn besteed aan de volgens de arbeidsovereenkomst overeengekomen werkzaamheden op 104 + 17 = 121 uren.
Het Hof berekent het totaal aantal arbeidsuren op 234 dagen x 8 uur = 1.872 uren. Uit het onder 4.8 overwogene volgt dat 121/1872 x 100% = 6,46% van de totale arbeidstijd in België is verricht. Dit betekent dat 6,46% x € 30.444 = € 1.967 van het salaris niet in Nederland is belast, maar dat de heffing daarover aan België is toegewezen.”
Ten aanzien van de premieheffing oordeelde het Hof dat belanghebbende zijn werkzaamheden gewoonlijk slechts in Nederland verrichtte en dat geen sprake was van ‘werkzaamheden in loondienst plegen uit te oefenen op het grondgebied van twee of meer lidstaten’ als bedoeld in art. 14(2) Vo. 1408/71, zodat de belanghebbende op grond van art. 13(2)(a) Vo. 1408/71 in Nederland verzekerd was voor de volksverzekeringen:
“Premieheffing
Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening (EG) 1408/71 (hierna: de Verordening) is - onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17 - op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing, zelfs indien diegene in een andere lidstaat woont.
In artikel 14, tweede lid, van de Verordening is ten aanzien van de toepassing van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening een uitzondering geformuleerd. Die uitzondering geldt voor degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen.
Het Hof is van oordeel dat wanneer een werknemer gewoonlijk werkzaamheden verricht op het grondgebied van één lidstaat, hij niet valt onder werkingssfeer van artikel 14, tweede lid, van de Verordening. Voor de beoordeling van de vraag waar gewoonlijk de werkzaamheden worden verricht, kan in eerste instantie worden gekeken naar de arbeidsovereenkomst, en in het bijzonder naar de aard van de werkzaamheden zoals deze daarin staan beschreven. Dit sluit echter niet uit dat de feitelijke arbeidssituatie afwijkt van hetgeen in de arbeidsovereenkomst is neergelegd. In dat geval dient de feitelijke arbeidssituatie doorslaggevend te zijn. Werkzaamheden die incidenteel op het grondgebied van een andere lidstaat worden verricht dienen buiten beschouwing te blijven. Daarvan kan niet worden gezegd dat deze gewoonlijk op een bepaald grondgebied worden verricht (vgl. HvJ EU 4 oktober 2012, C-115/11, ECLI:EU:C:2012:606, BNB 2013/386).
Volgens de arbeidsovereenkomst van 29 april 2008 zal belanghebbende bij de aanvang van de dienstbetrekking de functie vervallen [bedoeld zal zijn: “vervullen”; PJW] van accountmanager binnendienst. Uit de functie- en taakomschrijving Accountmanager volgt dat regelmatig bezoek van klanten tot de activiteiten behoort. In deze stukken zijn geen aanwijzingen te vinden dat het de bedoeling van de werkgever en belanghebbende is dat hij regelmatig werkzaamheden in België zal uitoefenen. Ook de overgelegde kilometeradministratie laat zien dat de werkzaamheden gewoonlijk in Nederland worden verricht en dat het bezoek aan klanten in België slechts incidenteel plaatsvindt. Ten aanzien van het thuiswerken is niet gebleken van afspraken tussen de werkgever en belanghebbende of dat sprake is van een structureel patroon. Het Hof is van oordeel dat hier sprake is van werkzaamheden die louter incidenteel in België worden verricht.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende zijn werkzaamheden gewoonlijk slechts in Nederland verricht en dat geen sprake is van het plegen uitoefenen van werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van twee of meer lidstaten als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Verordening. Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening is belanghebbende in Nederland verzekerd voor de volksverzekeringen.”
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep op de Rechtbank gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag voor wat betreft de inkomstenbelasting verminderd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning ad €28.477, onder handhaving van de overige elementen, en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
De hofuitspraak is becommentarieerd in Vp-bulletin 2015/5 en NTFR 2014/2997 NTFR-commentator Noordenbos gaat ook in op de premieheffing:
“Belanghebbende is sociaal verzekerd in Nederland, aldus het hof, omdat hij niet ‘gewoonlijk’ in meerdere EU-lidstaten waaronder de woonstaat werkt. Het hof had mijns inziens moeten toetsen of de werkzaamheden van belanghebbende in zijn woonland België al dan niet ‘van ondergeschikte aard’ zijn.
Het gaat hier om het jaar 2009, zodat Verordening 1408/71 wordt toegepast. Onder Verordening 883/2004 is voor toepassing van het sociale verzekeringsstelsel van het woonland, bij werken in meerdere landen, vereist dat men een substantieel deel van de tijd in het woonland werkt. Volgens Verordening 987/2009 is 25% van de tijd werken in het woonland hiervoor een indicatie.”
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
De belanghebbende voert één “punt van cassatie” aan:
”Onbegrijpelijk oordeel inzake premieheffing en/of schending van de EG verordening 1408/71, artikel 14 tweede lid.”
Het cassatieberoep is slechts gericht tegen ’s Hofs oordeel over de premieheffing volksverzekeringen. De belastingheffing is niet meer in geschil.
Belanghebbende voert onder meer aan dat volgens de Praktische handleiding van de Europese Commissie meer dan 5% van de werktijd in de woonstaat voldoende substantieel is voor aanwijzing van de woonstaat en dat hij niet thuis werkte vanwege bijzondere omstandigheden zoals een ziek kind of de loodgieter, maar dat het ‘gewoon’ was dat hij ook thuis werkte, zodat hij in beide lidstaten placht te werken.
De Staatssecretaris citeert bij verweer het door het Hof genoemde arrest Format, dat ‘louter incidentele’ werkzaamheden veronachtzaamt. ’s Hofs feitelijke vaststellingen, waaronder de onbestreden vaststelling dat bij de Belgische werkzaamheden geen sprake is van regelmaat of structuur, voeren zijns inziens tot de conclusie dat de werkzaamheden in België louter incidenteel waren en dat de belanghebbende zijn werkzaamheden gewoonlijk slechts in Nederland verrichtte, zodat art. 14(2) Vo 1408/71 niet van toepassing is.
Bij repliek stelt de belanghebbende dat de eis van een vast patroon of regelmaat niet meer realistisch is in een 24-uurs-economie waarin steeds meer flexibiliteit wordt verwacht en ook van werknemers wordt verwacht dat zij via moderne communicatiemiddelen veel meer dan 8 uur per dag of 40 uur per week beschikbaar zijn voor de werkgever en diens klanten en relaties op allerlei plekken en dat dit ook voor de belanghebbende geldt.