Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-04-2015, ECLI:NL:PHR:2015:521, 14/04751

Parket bij de Hoge Raad, 13-04-2015, ECLI:NL:PHR:2015:521, 14/04751

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 april 2015
Datum publicatie
1 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:521
Formele relaties
Zaaknummer
14/04751

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is op 32-jarige leeftijd begonnen met een opleiding tot verkeersvlieger. Belanghebbende heeft in diens aangifte IB/PVV 2009 als persoonsgebonden aftrek een bedrag van € 44.057 als scholingsuitgaven opgevoerd. De Inspecteur weigert deze aftrek te verlenen aangezien de aftrek voor scholingsuitgaven buiten de standaardstudieperiode - een periode van niet meer dan zestien kalenderkwartalen na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar maar voor het bereiken van de leeftijd van 30 jaar - gemaximeerd is op een bedrag van € 15.000. De Inspecteur stelt de beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek dan ook vast op een bedrag van € 15.000.

Het geschil in cassatie betreft de vraag of de regeling voor aftrek van scholingsuitgaven uit artikel 6.30 Wet IB 2001 een verboden onderscheid naar leeftijd maakt. De A-G toetst deze regeling aan de discriminatieverboden zoals opgenomen in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.

Studenten die de leeftijd van 30 jaar reeds bereikt hebben, zijn, naar het oordeel van de A-G, gelijk aan studenten met een leeftijd tussen de 18 en 30 jaar. Studenten die behoren tot eerstgenoemde categorie kunnen echter geen gebruik maken van de verruimde aftrekmogelijkheid gedurende de standaardstudieperiode en om deze reden is er sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Een dergelijke ongelijke behandeling is slechts gerechtvaardigd indien er redelijke en objectieve gronden zijn voor dit onderscheid.

De rechtvaardiging die door de medewetgever wordt aangedragen komt - samenvattend - neer op de gedachte dat studeren in principe een aangelegenheid is voor de jongere levensfase van mensen.

Deze gedachte sluit aan bij de jurisprudentie waaruit blijkt dat het mogelijk is om, op grond van fiscaal, financieel of sociaal beleid, specifieke leeftijdsgroepen te bevoordelen.

De A-G constateert echter tegelijkertijd dat de leeftijdsgrens voor het volgen van een opleiding aan het vervagen is. Dankzij de huidige snelle technische en maatschappelijke ontwikkeling, die niet alleen noopt tot het steeds bijhouden en verversen van kennis maar ook ertoe kan leiden dat een eerder gemaakte keuze voor studie en/of beroep achterhaald blijkt te zijn en niet meer op een zinvolle wijze in het economische verkeer kan worden voortgezet, doet namelijk vandaag de dag ook het idee “een leven lang leren” opgeld.

Niettegenstaande deze vervaging valt niet te ontkennen dat jongere mensen en ouderen wanneer het om opleiding gaat, niet zonder meer in gelijke omstandigheden verkeren. Ouderen hebben in beginsel in eerdere jaren de mogelijkheid gehad de door de overheid geboden faciliteiten te benutten en verkeren nu in een fase waarin zij meer zelfstandig zijn. Deze omstandigheden zijn naar het de A-G voorkomt niet zonder meer dwingend om een leeftijdsgrens zoals de door belanghebbende gewraakte te rechtvaardigen, maar de wetgever is naar diens oordeel gebleven binnen de bekende hem toekomende ‘wide margin of appreciation’. Het gemaakte onderscheid wordt dus gerechtvaardigd door objectieve en redelijke gronden.

Bovendien voldoet het in de regeling voor scholingsuitgaven gemaakte onderscheid aan het noodzakelijkheids- en proportionaliteitsbeginsel.

De conclusie van de A-G strekt ertoe het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 13 april 2015 inzake:

Nr. Hoge Raad: 14/04751

[X]

Nr. Gerechtshof: BK-13/01775

Nr. Rechtbank: SGR 13/5595

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz.

2009

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

[X] (hierna: belanghebbende) te [Z] heeft in diens aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009 als persoonsgebonden aftrek een bedrag van € 44.057 als scholingsuitgaven opgevoerd. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen van nihil heeft de Inspecteur1 bij beschikking de per 31 december 2009 niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek echter vastgesteld op een bedrag van € 15.000.

1.2

Belanghebbende is zowel in bezwaar gegaan tegen de aanslag IB/PVV 2009 als tegen de gelijktijdig daarbij genomen beschikking persoonsgebonden aftrek. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar. Dit beroep is ongegrond verklaard door de Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank).2

1.4

Tegen deze uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3

1.5

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.

1.6

Het geschil in cassatie betreft de toepassing van de regeling voor scholingsuitgaven.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:

3.1.

Belanghebbende is geboren [in] 1976. In 2008 is hij begonnen met een opleiding tot verkeersvlieger.

3.2.

Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Belanghebbende heeft als persoonsgebonden aftrek een bedrag van € 44.057 aan scholingsuitgaven opgevoerd.

3.3.

Bij de aanslagregeling is de Inspecteur van de aangifte van belanghebbende afgeweken. De Inspecteur heeft van de door belanghebbende opgevoerde scholingsuitgaven van € 44.057 een bedrag van € 15.000 in aanmerking genomen. Hij heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2009 vastgesteld op € 15.000.

Rechtbank

2.2

De Rechtbank heeft met betrekking tot het geschil overwogen:

(…) 10. De rechtbank stelt voorop dat eiser niet het standpunt heeft ingenomen dat artikel 6.30 Wet IB 2001 zelve, bijvoorbeeld op grond van enige verdragsbepaling, discriminatoir is. Naar het oordeel van de rechtbank is van discriminatie als door eiser bedoeld geen sprake. Daartoe overweegt de rechtbank dat de wetgever met de leeftijdsgrens van 30 jaar in artikel 6.30, derde lid, van de Wet IB 2001 aansluiting heeft gezocht bij de Wet Studiefinanciering 2000 (TK 2000-2001, 27 466, nr. 3, blz. 71). Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet Studiefinanciering 2000 is het stelsel van studiefinanciering een stelsel dat jonge mensen in staat moet stellen om een initiële opleiding te voltooien. Boven de 30 jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid (TK 1999-2000, 26 873, nr. 3, blz. 9). Het door eiser discriminatoir geachte Besluit voorziet er in dat personen die de leeftijd van 18 jaren nog niet hebben bereikt niet worden belemmerd door voormeld artikel 6.30. Die problematiek speelt niet bij personen die de leeftijd van 30 jaren hebben bereikt. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank een redelijke rechtvaardiging gegeven voor dit leeftijdsonderscheid. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat in voormeld beleidsbesluit van leeftijdsdiscriminatie geen sprake is.

11. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat de staatssecretaris niet bevoegd is tot het tot het nemen van de bovenstaande goedkeuring. Die bevoegdheid is immers neergelegd in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Naar het oordeel van de rechtbank is de staatssecretaris met het Besluit binnen zijn bevoegdheid gebleven, omdat onverkorte toepassing van artikel 6.30, derde lid, van de Wet IB 2001 voor bedoelde groep van personen onbillijk zou uitpakken.

2.3

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

Hof

2.4

Het Hof heeft met betrekking tot het geschil overwogen:

6.1

Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld die in eerste aanleg niet zijn aangevoerd en evenmin argumenten gebezigd die een zodanig nieuw licht op het onderhavige geschil werpen, dat op grond daarvan de conclusie kan worden getrokken dat beslissing van de rechtbank op dit punt onjuist is. Zulks brengt het Hof tot het oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordelen is gekomen. Het Hof acht de zienswijze van de rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.

6.2.

Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen - ter zitting is hem gevraagd zijn beroepschrift op dat punt te onderbouwen en te verduidelijken - dat het in geding zijnde artikel 6.30 Wet IB 2001 strijdigheid oplevert met enige hier te lande geldende verdragsbepaling, verwerpt het Hof - het betoog van belanghebbende ter zitting onvoldoende achtend - deze stelling als te vaag. Met de enkele stelling dat een bepaling discriminatoir is heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn plicht om feiten en omstandigheden te stellen die zijn stelling kunnen schragen. Afgezien van dit feit komt het Hof tot het oordeel, gelet ook op doel en strekking van deze bepaling, dat de Nederlandse wetgever niet diens beoordelingsbevoegdheid te buiten is gegaan door de regeling van een maximum te voorzien of te begrenzen in de tijd.

2.5

Het Hof heeft het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond geacht.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende voert in cassatie ten eerste aan dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan diens klacht dat artikel 6.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zelf strijdig is met enige verdragsbepaling.

3.2

Belanghebbende voert in cassatie subsidiair aan dat ten gevolge van het Besluit van 21 januari 20104 sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling op grond van leeftijd. Tevens betoogt belanghebbende dat dit Besluit onverbindend is.

4 Wetgeving, rechtspraak en literatuur

5 Beschouwing

6 Conclusie