Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2015, ECLI:NL:PHR:2015:548, 14/05262
Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2015, ECLI:NL:PHR:2015:548, 14/05262
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 april 2015
- Datum publicatie
- 8 mei 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:548
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2904, Contrair
- Zaaknummer
- 14/05262
Inhoudsindicatie
Premieheffing van Nederlandse Rijnvarende die in Luxemburg en later in Cyprus op de loonlijst staat en werkt op een Nederlands geëxploiteerd schip. Samenloop toewijzingsregels Rijnvarendenverdrag (RVV) en Vo. 1408/71; Cyprus is geen RVV-partij. Betekenis Cypriotische E101-verklaring en Luxemburgse E106-verklaring. Prejudiciële vragen.
Feiten: De belanghebbende is Nederlander en woonde in 2009 in Nederland. Hij werkte aan boord van een binnenvaartschip in Nederlandse eigendom en was Rijnvarende in de zin van art. 1(m) van het Rijnvarendenverdrag (RVV). Tot 24 juli 2009 beschikte het schip over een Rijnvaartverklaring ex art. 2(3) HRA die op die datum is ingetrokken. Tot 1 oktober 2009 stond de belanghebbende op de loonlijst van een Luxemburgse sàrl; vanaf die datum op de loonlijst van een Cypriotische Ltd. Voor 2009 heeft Luxemburg voor de belanghebbende een E106-verklaring afgegeven (verklarende dat recht bestaat op verstrekkingen bij ziekte en moederschap). Cyprus heeft voor 2010 een E101-verklaring afgegeven voor de belang-hebbende (verklarende dat hij in Cyprus verzekerd is in 2010). De belanghebbende wenst vrijstelling van volksverzekeringspremies omdat hij tot 1 oktober 2009 verzekerd was in Luxemburg op grond van het RVV en vanaf 1 oktober in Cyprus op grond van Vo. 1408/71.
De Inspecteur heeft vrijstelling verleend tot 24 juli 2009, omdat tot die datum de Rijnvaartverklaring moest worden gevolgd. Voor de periode vanaf 24 juli 2009 heeft hij vrijstelling geweigerd omdat hij de belanghebbende in Nederland verzekerd achtte. De Rechtbank heeft belanghebbendes daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. Nu de belanghebbende Rijnvarende is, moet zijn aansluiting bij een sociaal verzekeringsstelsel worden bepaald op basis van het RVV. Dat Cyprus geen RVV-partij is, achtte het Hof niet relevant, omdat Cyprus zich heeft ‘geconformeerd’ aan Vo. 1408/71 en de uitzonderingen daarin, dus ook aan art 7(2) Vo. 1408/71 dat bepaalt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Het Hof achtte de belanghebbende daarom ex art. 11(2) RVV (dat de exploitant-Staat aanwijst) vanaf 24 juli 2009 verzekerd in Nederland. De Cypriotische E101-verklaring voor 2010 en de Luxem-burgse E106-verklaring voor 2009 achtte hij niet relevant, de eerste reeds niet omdat zij niet op 2009 ziet, en beide niet omdat op de belanghebbende het RVV van toepassing is en niet Vo. 1408/71, zodat verklaringen op basis van die niet-toepasselijke Vo. niet relevant zijn.
De belanghebbende stelt vier cassatiemiddelen voor:
(i) Het Hof heeft ten onrechte het RVV ook jegens Cyprus van toepassing geacht;
(ii) Het Hof is ten onrechte voorbijgegaan aan de door de E-verklaringen;
(iii) Het Hof heeft ten onrechte niet aannemelijk geacht dat de heffing bij de belanghebbende en een naheffing bij de sàrl tot dubbele premieheffing heeft geleid;
(iv) Het Hof is ten onrechte niet ingegaan op belanghebbendes beroep op de nog niet onherroepelijk ingetrokken Rijnvaartverklaring die de sàrl als exploitant vermeldt.
Ad middel (i) concludeert A-G Wattel dat art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 voor Rijnvarenden voorrang geeft aan de toewijzingsregels van het RVV, maar uit niets blijkt een bedoeling om deze voorrang te doen gelden voor lidstaten die geen RVV-partij zijn. De term ‘blijven’ wijst op het tegendeel. Dat Cyprus zich bij toetreding tot de EU het acquis communautaire heeft aanvaard, waaronder Vo. 1408/71, maakt Cyprus geen RVV-partij.
Zijns inziens moet gekozen worden uit drie benaderingen:
a) Uit het ook voor Cyprus geldende art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 (dat het RVV aanwijst) juncto art. 11(2) van het aangewezen RVV volgt dat voor Rijnvarenden alleen ‘Verdragsluitende Partijen’, dus RVV-partijen kunnen worden aangewezen. Dat betekent dat Cyprus heeft aanvaard dat voor Rijnvarenden uitsluitend een Rijnoeverstaat of Luxemburg kan worden aangewezen. Deze benadering ligt niet voor de hand: zij impliceert dat ook als exploitant én werkgever én Rijnvarende in Cyprus gevestigd zijn, toch niet aangesloten kan worden bij het Cypriotische stelsel omdat het RVV nooit toewijst aan niet-RVV-partijen;
b) Cyprus is niet gebonden aan het RVV, nu de voorrangsregel van art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 niet kan gelden voor lidstaten die geen RVV-partij zijn. Op de belanghebbende is dan tegelijk (in Nederland) het RVV en (in Cyrus) de toewijzing ex art. 14 Vo. 1408/71 van toepassing. Ook deze benadering heeft voyante nadelen: zij leidt tot dubbele verzekering, terwijl het doel van zowel het RVV als Vo. 1408/71 juist is die te vermijden.
c) Als, zoals in casu, volgens art. 7 Vo. 1408/71 voor de niet-RVV-lidstaat de toewijzingsregels van de Verordening gelden, wijkt het RVV óók in de lidstaat die wél RVV-Staat is voor de Vo.-toewijzing: beide lidstaten moeten alsdan de Verordening toepassen, die immers, anders dan het RVV, rechtstreeks in beide lidstaten geldt. Dit lijkt juridisch de minst onaantrekkelijke benadering, nu een EU-Verordening in beginsel elk ander toewijzingsrecht tussen EU-lidstaten opzij zet. De Verordening geeft in belanghebbendes geval geen regels voor het conflict tussen het RVV en de Vo.-regels, maar haar doel en strekking en de wél opgenomen conflictregels wijzen erop dat de Vo.-toewijzingsregels hoofdregel én terugvalregel zijn bij twijfel of onvoorzien jurisdictieconflict. Ook deze benadering heeft echter duidelijke nadelen: zij faciliteert premieheffingstoerisme en kan tot ongelijke behandeling van identieke Rijnvarenden leiden.
De AG meent daarom dat prejudiciële vragen aan het HvJ EU aangewezen zijn.
Ad middel (ii): De A-G acht de Cypriotische E101-verklaring niet relevant omdat zij niet op 2009 ziet. Zijns inziens kan vanaf 1 oktober 2009 ook voorbijgegaan worden aan de Luxemburgse E106-verklaring, omdat (i) de belanghebbende stelt dat hij vanaf die datum in Cyprus en niet in Luxemburg is verzekerd; welke betekenis de Luxemburgse E106-verklaring ook heeft, niet de betekenis dat Cyprus wordt aangewezen; (ii) ook volgens de belanghebbende en zonder dat enig rechterlijk onderzoek vereist is, ontbreekt vanaf 1 oktober 2009 elk aanknopingspunt met Luxemburg; een andere lidstaat is dan niet gehouden om de verklaring-Staat eerst te bewegen een ook volgens de belanghebbende voorwerploze verklaring in te trekken.
Voor de periode 24 juli – 1 oktober 2009 strookt ‘s Hof oordeel met HR BNB 2012/56 en HR BNB 2013/257: aan E106- en E101-verklaringen komt geen betekenis toe als het RVV van toepassing is in plaats van de Vo-toewijzingsregels. Het Hof Den Bosch heeft daar echter prejudiciële vragen over gesteld en naar aanleiding daarvan de Hoge Raad nu ook. Beide zaken betreffen een E101-verklaring; niet een E106-verklaring. De A-G meent dat als naar aanleiding van middel (i) toch prejudicieel vragen gesteld worden, ook naar de eventuele betekenis van de Luxemburgse E106-verklaring kan worden gevraagd, mede nu zij ook volgens de belanghebbende ten onrechte niet is ingetrokken na 1 oktober 2009.
De middelen (iii) en (iv) acht de A-G ongegrond.
Conclusie: prejudiciële vragen van de volgende strekking:
1. Leidt art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 in belanghebbendes omstandigheden (Nederlander die in Nederland woont en die werkt op een Rijnvaartschip met een Nederlandse eigenaar en een Nederlandse exploitant) vanaf 1 oktober 2009 tot toepassing op hem van de toewijzingsregels van art. 14 Vo. 1408/71 of van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag door (i) de lidstaat die partij is bij het Rijnvarendenverdrag en (ii) de lidstaat geen partij is bij dat verdrag?
2. Welke betekenis komt toe aan de Luxemburgse E106-verklaring voor de periode 24 juli t/m 30 september 2009, toen de belanghebbende op een Luxemburgse loonlijst stond, respectievelijk voor de periode 1 oktober t/m 31 december 2009, toen geen aanknopingspunt met Luxemburg meer bestond?
3. Van welke lidstaat was de sociale-verzekeringswetgeving van toepassing op de belanghebbende in de periode 24 juli t/m 31 december 2009?
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 21 april 2015 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/05262 |
[X] |
Nr. Rechtbank: SGR 13/3814 Nr. Gerechtshof: BK-13/01726 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Premie volksverzekeringen 2009 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
De belanghebbende is Nederlander en woonde in 2009 in Nederland. Hij werkte in 2009 op een Rijnvarend schip in eigendom bij [B] BV te [Q] (de BV).
Tot en met 30 september 2009 stond de belanghebbende op de loonlijst van [C] sàrl, gevestigd te Luxemburg (de sàrl); vanaf 1 oktober 2009 op de loonlijst van [D] Limited, gevestigd te Cyprus (de Ltd). Luxemburg had ter zake van de belanghebbende voor (heel) 2009 een E106-verklaring afgegeven. Cyprus heeft ter zake van de belanghebbende een E101-verklaring afgegeven, maar pas voor het jaar 2010.
Het schip beschikte over een certificaat ex art. 22 van de Herziene Rijnvaartakte (HRA) op grond waarvan het was toegelaten tot de Rijnvaart. Het certificaat was geldig in 2009. De belanghebbende was in 2009 Rijnvarende in de zin van art. 1(m) van het Rijnvarendenverdrag (RVV).
De Minister van Verkeer en Waterstaat (V&W) heeft op 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring ex art. 2(3) HRA aan de sàrl verstrekt die de BV als eigenaar van het schip vermeldt en de sàrl als exploitant. Op 24 juli 2009 heeft de Staatssecretaris van V&W de Rijnvaartverklaring ingetrokken, omdat de sàrl zijns inziens niet meer als exploitant van het schip kon gelden. Tegen die intrekking is in een andere procedure bezwaar gemaakt.
De belanghebbende heeft voor 2009 verzocht om vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen omdat hij in Luxemburg respectievelijk Cyprus verzekerd was. De Inspecteur heeft de gevraagde vrijstelling voor de periode 1 januari t/m 23 juli 2009 verleend omdat voor die periode de Rijnvaartverklaring gevolgd moest worden en de sàrl als exploitant moest worden beschouwd, zodat de belanghebbende toen verzekerd was in Luxemburg ex art. 11(2) RVV. Voor de periode 24 juli t/m 31 december 2009 daarentegen heeft hij vrijstelling geweigerd omdat de Rijnvaartverklaring toen was ingetrokken en de BV als exploitant moest worden beschouwd, zodat de belanghebbende in Nederland verzekerd was. Hij heeft de aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen dien-overeenkomstig vastgesteld en belanghebbendes bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
Voor de Rechtbank Den Haag was in geschil of de belanghebbende (ook) van 24 juli t/m 31 december 2009 van premieheffing was vrijgesteld wegens verzekering in Luxemburg respectievelijk Cyprus, met name (i) of het RVV, dat vóórgaat op de toewijzingsregels van EU-Verordening 1408/71, ook na 1 oktober 2009 nog relevant was, nu Cyprus, anders dan Luxemburg, geen partij is bij het RVV en (ii) of de belanghebbende zich kan beroepen op de Luxemburgse E106-verklaring voor 2009 of de Cypriotische E101-verklaring voor 2010.
De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende moest worden aangemerkt als Rijnvarende en achtte het RVV daarom voor het hele jaar 2009 van toepassing. Op grond van art. 11(2) RVV achtte zij de belanghebbende daarom vanaf 24 juli verzekerd in Nederland. Daaraan deed niet af dat Cyprus voor de belanghebbende een E101-verklaring heeft afgegeven, nu op hem als Rijnvarende het RVV van toepassing was en niet Vo. 1408/71, zodat reeds daarom geen betekenis toekomt aan een verklaring E-101, die slechts van belang is voor de toepassing van de Verordening.
Op het hogere beroep van de belanghebbende heeft het Hof Den Haag de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, overwegende dat de belanghebbende Rijnvarende is ex art. 1(m) RVV, zodat zijn aansluiting bij een sociaal verzekeringsstelsel moet worden bepaald op basis van dat verdrag. Dat Cyprus geen RVV-partij is, achtte het Hof niet relevant, nu “Cyprus (…) zich immers (heeft) geconformeerd aan de Verordening 1408/71 en de uitzonderingen die daarin zijn opgenomen, derhalve ook aan artikel 7, tweede lid van die Verordening waarin is bepaald dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft” (r.o. 7.4). Het Hof achtte de belanghebbende daarom ex art. 11(2) RVV vanaf 24 juli 2009 verzekerd in Nederland. De Cypriotische E101-verklaring voor 2010 en de Luxemburgse E106-verklaring voor 2009 achtte hij niet relevant, de eerste reeds niet omdat zij niet op 2009 ziet, en beide niet omdat op de belanghebbende het RVV van toepassing is en niet Vo. 1408/71, zodat aan verklaringen op basis van die niet-toepasselijke Vo. geen betekenis toekomt.
De belanghebbende stelt in cassatie dat hij van 24 juli t/m 30 september 2009 verzekerd was in Luxemburg op grond van art. 11(2) RVV en van 1 oktober 2009 t/m 31 december 2009 in Cyprus op grond van art. 14(2)(a) Vo. 1408/71. Hij stelt vier middelen voor, die ik als volgt samenvat:
(i) Het Hof heeft ten onrechte het RVV ook jegens Cyprus van toepassing geacht (r.o. 7.4);
(ii) Het Hof is ten onrechte voorbijgegaan (r.o. 7.7 - 7.8) aan de door de bevoegde autoriteiten afgegeven E-verklaringen;
(iii) Het Hof heeft ten onrechte niet aannemelijk geacht (r.o. 7.9) dat de heffing bij de belanghebbende en de naheffing bij de sàrl tot dubbele premieheffing heeft geleid;
(iv) Het Hof heeft ten onrechte of niet-begrijpelijk geoordeeld (r.o. 7.10) dat “Uit al vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is”, nu hij in het geheel niet is ingegaan op belanghebbendes beroep op de (ingetrokken) Rijnvaartverklaring van 10 augustus 2007 die de sàrl als exploitant vermeldt.
(Ad (i)): Art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 bepaalt:
“Ongeacht het bepaalde in artikel 6 blijven van toepassing: (a) de Verdragen van 27 juli 1950 en van 30 november 1979 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden.”
Deze bepaling geeft voor Rijnvarenden voorrang aan de toewijzingsregels van het RVV. Uit niets blijkt een bedoeling om die voorrangsregel uit te breiden tot lidstaten die geen RVV-partij zijn bij het RVV. De term ‘blijven’ wijst op het tegendeel. Het gegeven dat Cyprus zich bij toetreding tot de EG (uiteraard) heeft “geconformeerd” aan het acquis communautaire, waaronder Vo. 1408/71, brengt dus niet mee dat Cyprus partij zou zijn geworden bij het RVV. Dan dringt zich een keuze uit twee benaderingen op:
(a) ook voor Cyprus geldt art. 7(2)(a) Vo. 1408/71, dat bepaalt dat het RVV van toepassing blijft. Art. 11(2) van dat RVV wijst uitsluitend ‘Verdragsluitende Partijen’ aan, i.e. RVV-partijen. Aanvaarding van art. 7 Vo. 1408/71 door Cyprus betekent dus dat Cyprus heeft aanvaard dat voor Rijnvarenden uitsluitend kan worden aangewezen het stelsel van één van de Rijnoeverstaten of van Luxemburg. Deze benadering ligt niet voor de hand omdat zij nog veel verder gaat dan doen alsof Cyprus wél RVV-partij zou zijn geworden. Zij impliceert immers dat ook als exploitant én werkgever én Rijnvarende in Cyprus gevestigd zijn, toch niet (nooit immers) aangesloten kan worden bij het Cypriotische stelsel omdat het RVV nooit toewijst aan niet-RVV-partijen.
(b) Cyprus is niet gebonden aan het RVV, nu het nooit partij is geweest bij dat verdrag en niets er op wijst dat de voorrangsregel van art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 ook geldt voor EU-lidstaten die geen RVV-partij zijn. Bij de invoering van art. 7 Vo. 1408/71 in 1972 is kennelijk niet bedacht dat de gewone Vo.-aanwijzingsregels er bij een Rijnvarende toe konden leiden dat een niet-RVV-Staat aangewezen zou worden. Nu dat wél mogelijk blijkt doordat Rijnvarendenwerkgevers zich ook buiten RVV-territoir binnen de EU kunnen vestigen, zijn op de belanghebbende tegelijk (in Nederland) het RVV en (in Cyprus) de toewijzingsregels van Vo. 1408/71 van toepassing. Ook deze benadering heeft voyante nadelen: zij leidt in casu tot dubbele verzekering, terwijl één van de verklaarde doelen van zowel het RVV als van Vo. 1408/71 juist is vermijding van dubbele verzekering.
(c) Idealiter passen Nederland en Cyprus ofwel beiden het RVV, ofwel beiden art. 14 Vo. 1408/71 toe. De meest voor de hand liggende keuze is hier dan dat beiden art. 14 Vo. 1408/71 toepassen, nu de Verordening rechtstreeks voor beiden geldt, terwijl het RVV niet rechtstreeks voor Cyprus kan gelden, maar hoogstens via de in 9.4 uiteengezette moeizame redenering met ongerijmde neveneffecten. Indien volgens de Verordening voor de niet-RVV-lidstaat slechts de toewijzingsregels van de Verordening gelden, wijkt het RVV óók in de lidstaat die wél RVV-Staat is voor de Vo.-toewijzing, nu de Verordening in beginsel elk ander toewijzingsrecht tussen EU-lidstaten opzij zet en het RVV zijn mogelijke gelding tussen EU-lidstaten slechts dankt aan art. 7 Vo. 1408/71. De Verordening geeft weliswaar geen conflictregel tussen RVV en Vo.-regels voor belanghebbendes geval, maar haar doel en strekking en de wél opgenomen conflictregels wijzen erop dat de Vo.-toewijzingsregels hoofdregel én terugvalregel zijn bij twijfel of onvoorzien jurisdictieconflict. Ook deze benadering heeft echter nadelen: zij faciliteert premieheffingstoerisme en kan tot ongelijke behandeling leiden van overigens identieke Rijnvarenden op hetzelfde schip.
Welke benadering de juiste is, lijkt mij geen acte clair. Ik meen daarom dat prejudiciële vragen aan het HvJ EU aangewezen zijn.
(Ad (ii)): met het Hof meen ik dat voor 2009 voorbijgegaan kan worden aan een Cypriotische E101-verklaring die niet op 2009 ziet. Mijns inziens kan voorts vanaf 1 oktober 2009 ook voorbijgegaan worden aan de Luxemburgse E106-verklaring, omdat (i) de belanghebbende stelt dat hij vanaf 1 oktober 2009 in Cyprus en niet in Luxemburg is verzekerd, zodat een beroep op een Luxemburgse verklaring die niet Cyprus aanwijst, zijn standpunt niet kan dienen; welke betekenis de Luxemburgse E106-verklaring ook zou kunnen hebben, niet de betekenis dat het sociale-verzekeringsstelsel van Cyprus wordt aangewezen; (ii) ook volgens de belanghebbende en zonder dat enig rechterlijk onderzoek vereist is, vanaf 1 oktober 2009 elk aanknopingspunt met Luxemburg ontbreekt; een andere lidstaat is alsdan naar mijn mening niet gehouden – ook niet op grond van de HvJ EU-arresten Fitzwilliam en Kiere - om de manifest ten onrechte niet-intrekkende verklaringsstaat eerst te bewegen een ook volgens de belanghebbende voorwerploze verklaring in te trekken alvorens er aan voorbij te kunnen gaan. Voor de periode 24 juli – 1 oktober 2009 stemt ‘s Hof oordeel overeen met HR BNB 2012/56 en HR BNB 2013/257: aan E106- (en E101-)verklaringen komt geen betekenis toe als Vo. 1408/71 haar eigen toewijzingsregels uitschakelt ten gunste van de toewijzingsregels van het RVV, die voor die periode toewijzen aan Nederland. Het Hof Den Bosch heeft echter (wél) prejudiciële vragen gesteld (zaak C-72/14, X v Belastingdienst), naar aanleiding waarvan u zelf prejudicieel de vraag heeft gesteld (HR BNB 2014/127) of u u daar iets van moet aantrekken (zaak C-197/14, T.A. van Dijk). U zou kunnen overwegen die zaken af te wachten, al gaat het in casu niet om een E101-verklaring, maar een E106-verklaring. Als u toch al naar aanleiding van middel (i) prejudicieel vragen stelt, kunt u overwegen ook over de eventuele betekenis van de Luxemburgse E106-verklaring vragen te stellen, mede nu zij, hoewel ook volgens de belanghebbende manifest onjuist, kennelijk niet is ingetrokken na 1 oktober 2009.
(Ad (iii)): Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat premieheffing bij de belanghebbende en naheffing bij de sàrl tot dubbele premieheffing heeft geleid. Dat oordeel berust op een beoordeling van feiten en voorvallen ter zitting die in cassatie niet onderzocht worden en is niet onbegrijpelijk. Het getuigt niet van een verkeerde bewijslastverdeling.
(Ad (iv)): De belanghebbende stelt dat de Rijnvaartverklaring moet worden gevolgd zolang haar intrekking niet onherroepelijk is. De Rechtbank heeft dat betoog met verwijzing naar art. 6:16 Awb afgewezen. Dat oordeel is door de belanghebbende in hoger beroep bestreden en het Hof is op die bestrijding niet ingegaan, zodat middel (iv) op zichzelf gegrond is wegens motiveringsgebrek. Dat leidt echter niet tot cassatie, nu het oordeel van de rechtbank op basis van art. 6:16 Awb juist is.
Ik geef u daarom in overweging de middelen (iii) en (iv) ongegrond te verklaren en naar aanleiding van de middelen (i) en (ii) prejudicieel vragen aan het HvJ EU voor te leggen van de volgende strekking:
1. Leidt art. 7(2)(a) Vo. 1408/71 in belanghebbendes omstandigheden (Nederlander die in Nederland woont en die werkt op een Rijnvaartschip met een Nederlandse eigenaar en een Nederlandse exploitant) vanaf 1 oktober 2009 tot toepassing op hem van de toewijzingsregels van art. 14 Vo. 1408/71 of van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag door (i) de lidstaat die partij is bij het Rijnvarendenverdrag en (ii) de lidstaat geen partij is bij dat verdrag?
2. Welke betekenis komt toe aan de Luxemburgse E106-verklaring voor de periode 24 juli t/m 30 september 2009, toen de belanghebbende op een Luxemburgse loonlijst stond, respectievelijk voor de periode 1 oktober t/m 31 december 2009, toen geen aanknopingspunt met Luxemburg meer bestond?
3. Van welke lidstaat was de sociale-verzekeringswetgeving van toepassing op de belanghebbende in de periode 24 juli t/m 31 december 2009?
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
[X] (de belanghebbende) is Nederlander en woonde in 2009 in Nederland. Hij werkte in 2009 op het binnenvaartschip [A] dat op de Rijn voer en eigendom was van [B] B.V. te [Q] (de BV). Van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 stond hij op de loonlijst van [C] sàrl gevestigd te Luxemburg (de sàrl); van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 op de loonlijst van [D] Limited, gevestigd te Cyprus (de Ltd).
In een brief van 19 december 2012 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) van het ministerie van Infrastructuur en Milieu aan de Inspecteur van de Belastingdienst meegedeeld dat voor [A] een certificaat is afgegeven ex art. 22 van de Herziene Rijnvaartakte1 (HRA) op grond waarvan het schip is toegelaten tot de Rijnvaart. Uit de brief blijkt dat het certificaat geldig was in 2009.
De belanghebbende is Rijnvarende in de zin van art. 1(m) van het Rijnvarenden-verdrag2 (RVV), nu hij werkt aan boord van een binnenvaartschip dat commercieel in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat ex art. 22 HRA (zie art. 1(m) RVV).
De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 10 augustus 2007 aan de sàrl als exploitant van het schip een Rijnvaartverklaring als bedoeld in art. 2(3) HRA verstrekt. Die verklaring vermeldt de BV als eigenaar van het schip en de sàrl als exploitant. Op 24 juli 2009 heeft de Staatssecretaris van V&W die Rijnvaartverklaring ingetrokken omdat de sàrl niet langer voldeed aan de voorwaarden om te worden beschouwd als exploitant.3 Tegen deze intrekking is in een andere procedure bezwaar gemaakt.
De belanghebbende heeft voor 2009 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.578 en daarbij verzocht om vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen, omdat hij in Luxemburg respectievelijk Cyprus verzekerd was.
De Inspecteur heeft premievrijstelling verleend voor de periode 1 januari 2009 t/m 23 juli 2009, omdat voor die periode de Rijnvaartverklaring moet worden gevolgd en de sàrl als exploitant van het schip gold, zodat de belanghebbende in deze periode verzekerd was in Luxemburg (zie art. 11(2) RVV juncto Besluit nr. 7 in onderdeel 5.9 hieronder). Hij heeft geen vrijstelling verleend voor de periode 24 juli 2009 t/m 31 december 2009 omdat in die periode de Rijnvaartverklaring was ingetrokken en de BV als exploitant van het schip moest worden aangemerkt, zodat de belanghebbende in Nederland verzekerd was.
Met dagtekening 29 december 2011 heeft de Inspecteur dienovereenkomstig een aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 37.578 en een premie-inkomen ad € 14.010. Hij heeft dat premie-inkomen ondanks belanghebbendes bezwaar ertegen gehandhaafd.
De Rechtbank
De belanghebbende is in beroep gekomen bij de Rechtbank Den Haag4. In geschil was of hij (ook) voor de periode 24 juli 2009 t/m 31 december 2009 in aanmerking kwam voor vrijstelling van premies volksverzekeringen wegens verzekering in Luxemburg respectievelijk Cyprus. Daarbij rees ook de vraag of het RVV na 1 oktober 2009 nog kon worden toegepast, nu Cyprus geen partij is bij dat Verdrag.
De Rechtbank achtte het RVV voor heel 2009 toepasselijk:
“10. Vast staat dat eiser een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en, gelet op de voor verweerder overgelegde brief van ILT van 19 december 2012, is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Eiser is derhalve een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag Rijnvarenden, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
11. Eisers betoog dat het Verdrag Rijnvarenden in de onderhavige situatie toepassing mist omdat Cyprus geen verdragsluitende partij is bij het Verdrag Rijnvarenden faalt, gelet op het onder 10 overwogene, derhalve.”
De Rechtbank oordeelde vervolgens dat toepassing van art. 11(2) RVV ertoe leidt dat de belanghebbende vanaf 24 juli 2009 verzekerd was in Nederland omdat niet aannemelijk was dat het schip daarna in Luxemburg en niet in Nederland werd geëxploiteerd:
“12. Artikel 11, tweede lid, van het Verdrag Rijnvarenden bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onderdeel m, bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden heeft bij Besluit nr. 5 van 27 maart 19905 (het Besluit), op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Verdrag Rijnvarenden - voor zover hier van belang - bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag Rijnvarenden in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag Rijnvarenden (vgl. Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ29386). Voor de toepassing van het Besluit zijn de gegevens, vermeld op de Rijnvaartverklaring maatgevend.
13. Vast staat dat de Rijnvaartverklaring waarop [C] staat vermeld als exploitant op 24 juli 2009 is ingetrokken. Aangezien eiser zich op het standpunt stelt dat de Rijnvaartverklaring ook na intrekking dient te worden gerespecteerd, rust gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank op hem in redelijkheid de bewijslast aannemelijk te maken dat het schip tot de onderneming van [C] behoort van wie de zetel zich in Luxemburg bevindt.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat [C] in de periode na intrekking van de Rijnvaartverklaring het schip feitelijk exploiteerde.
(…).
15. De grief van eiser dat de Rijnvaartverklaring gerespecteerd dient te worden, omdat bezwaar is aangetekend tégen de intrekking faalt. In 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bezwaar niet de werking van het besluit schorst waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat eiser niet is kennis is gesteld van de intrekking doet daar niet aan af.”
De Cypriotische E101-verklaring deed daaraan volgens de Rechtbank niet af:
“16. (…). In artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening nr. 1408/71 (…), waaraan een verklaring E-101 zijn rechtsgeldigheid ontleent, is bepaald dat het Verdrag Rijnvarenden van toepassing blijft en de Verordening daarvoor niet in de plaats treedt. Nu eiser gelet op hetgeen hiervoor in 10 is overwogen als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Verdrag Rijnvarenden van toepassing en niet de Verordening. Reeds daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een verklaring E-101, die immers alleen van belang is voor de toepassing van de Verordening. Verweerder is bij de beoordeling van de verzekerings- en premieplicht van eiser uit hoofde van de Nederlandse volksverzekeringen derhalve niet gebonden aan een verklaring E-101.”
Het Hof
De belanghebbende heeft tegen dat oordeel hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag,7 waar opnieuw de verzekeringsplicht voor de periode 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 in geschil was. De partijen voerden voor het Hof aan:
“4.2. Belanghebbende (…):
(i) de bewijslast ter zake van de vaststelling van de premieplicht rust op de Inspecteur;
(ii) uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 februari 2000, nr. C-202/97 (Fitzwilliam) volgt dat Nederland is gebonden aan een E101- dan wel E106-verklaring;
(iii) de Rijnvaartverklaring dient te worden gerespecteerd, omdat bezwaar is ingediend tegen het besluit van intrekking van 24 juli 2009 en van een definitieve intrekking dus geen sprake is;
(iv) voor de periode 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 is het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (RVV) niet op hem van toepassing, nu hij in die periode was onderworpen aan de sociale verzekeringswetgeving van Cyprus en Cyprus geen verdragssluitende partij is bij het RVV.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden en heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is over zijn gehele wereldinkomen. Op belanghebbende is het RVV van toepassing en op grond van het bepaalde in artikel 11, lid 2 van het RVV is de Nederlandse sociale wetgeving exclusief van toepassing verklaard. (…). Daarbij heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de vermelding van een exploitant op de Rijnvaartverklaring maatgevend is voor de beoordeling tot welke onderneming het schip behoort. Wordt geen exploitant vermeld, dan heeft de onderneming van de op de Rijnvaartverklaring vermelde eigenaar van het schip te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort.”
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd op de volgende gronden:
“7.2. Als tussen partijen niet in geschil staat vast dat belanghebbende in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende als Nederlands ingezetene en van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van deze hoofdregel stelt belanghebbende dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg dan wél Cyprus verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen. Gelet hierop is het aan belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat belanghebbende niet in Nederland verzekerd is.
Vaststaat dat belanghebbende een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het RVV bepaalt dat het schip tevens dient te beschikken over een artikel 22 certificaat. Gelet op hetgeen door de Inspecteur is aangevoerd, acht het Hof aannemelijk dat het schip voorzien is van een artikel 22 certificaat en dat het schip voldoet aan de technische eisen voor de vaart op de Rijn.
Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het RW, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. Daaraan doet, anders dan belanghebbende meent, niet af dat Cyprus geen partij is bij het RVV. Cyprus heeft zich immers geconformeerd aan de Verordening 1408/71 en de uitzonderingen die daarin zijn opgenomen, derhalve ook aan artikel 7, tweede lid van die Verordening waarin is bepaald dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Belanghebbende beroept zich op toepassing van de Verordening 1408/71 (…) om de sociale zekerheidswetgeving van Cyprus exclusief van toepassing te achten op zijn verzekeringspositie. Daarbij gaat belanghebbende er ten onrechte aan voorbij dat artikel 7, tweede lid van de Verordening 1408/71 bepaalt dat het RVV derogeert aan toepassing van de bepalingen van de Verordening. Een beroep op toepassing van de Verordening faalt derhalve, in welk geval de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving bepaald dient te worden op grond van het RVV.
Artikel 11, tweede lid, van het RW bepaalt dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Als onderneming waartoe het schip behoort, heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het RW.
Uit de tot de gedingstukken behorende winstaangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2009 van de BV blijkt dat het schip voor rekening en risico van de BV wordt geëxploiteerd en dat de BV de ondernemer is die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het RW. Zo blijkt uit deze winstaangifte dat de BV geen ander activum exploiteert dan het schip en dat met het schip omzet wordt gegenereerd, dat er op het schip wordt afgeschreven en dat vaar- en personeelskosten worden verantwoord. In samenhang met de vaststelling dat de BV in Nederland is gevestigd, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat gedurende de in geschil zijnde periode de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is.
Aan het vorenstaande doet niet af dat aan belanghebbende een formulier E101 is uitgereikt. Zoals de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, is het door de Cypriotische autoriteiten aan belanghebbende verstrekte formulier E101 geldig met ingang van het jaar 2010 en is dus van geen belang voor de in geschil zijnde periode. Voorts heeft de rechtbank in rechtsoverweging 16 terecht geoordeeld dat in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening nr. 1408/71, waaraan de afgegeven verklaring E-101 zijn rechtsgeldigheid ontleent, is bepaald dat het RVV van toepassing blijft en de Verordening daarvoor niet in de plaats treedt. Aangezien belanghebbende als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het RVV van toepassing en niet de Verordening. Reeds daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een E-101 verklaring, die immers alleen van belang is voor de toepassing van de Verordening.
Ook het beroep van belanghebbende op een door de Luxemburgse autoriteiten aan hem verstrekt formulier E106 kan hem niet baten. Ook aan dit op Verordening 1408/71 gebaseerde formulier kan, gelet op artikel 7, tweede lid van de Verordening, geen betekenis worden toegekend.
Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat hij geen premie is verschuldigd omdat de Inspecteur ter zake van de premies volksverzekeringen naheffingsaanslagen heeft opgelegd aan [C]. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat belanghebbende stelt dat ter zake van eenzelfde dienstbetrekking over eenzelfde tijdvak tweemaal premies volksverzekeringen wordt geheven, zowel bij belanghebbende als bij [C]. De Inspecteur heeft deze stelling weersproken door aan te voeren dat in de naheffingsaanslag aan [C] geen premies zijn begrepen voor werknemers die zelf reeds in de heffing van premies volksverzekeringen zijn betrokken. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur geen feiten gesteld die het standpunt van belanghebbende onderbouwen, zodat die stelling faalt.”
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
De belanghebbende stelt vier middelen voor, die ik als volgt samenvat:
- -
-
i) Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld (r.o. 7.4) dat het RVV ook voor Cyprus geldt;
- -
-
ii) Het Hof is ten onrechte voorbijgegaan (r.o. 7.7 en 7.8) aan de voor 2010 afgegeven Cypriotische E101-verklaring en de voor 2009 afgegeven Luxemburgse E106-verklaring;
- -
-
iii) Het Hof heeft ten onrechte niet aannemelijk geoordeeld (r.o. 7.9) dat de heffing bij de belanghebbende en de naheffing bij de sàrl tot dubbele premieheffing heeft geleid;
- -
-
iv) Het Hof heeft ten onrechte, althans niet-begrijpelijk geoordeeld (r.o. 7.10) dat “Uit al vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is”, nu hij niet is ingegaan op belanghebbendes beroep op de nog niet onherroepelijk ingetrokken Rijnvaartverklaring van 10 augustus 2007 die de sàrl als exploitant vermeldt.
De belanghebbende licht ad (i) toe dat Cyprus zich moge hebben “geconformeerd” aan Vo. 1408/71, maar dat dit niet betekent dat Cyprus partij is geworden bij het RVV. Uit art. 7(2) Vo. 1408/71 volgt dat het RVV van toepassing ‘blijft’ tussen de partijen bij dat verdrag, maar geenszins dat de gelding van het RVV naar anderen dan die partijen wordt uitgebreid. De toepasselijke wetgeving moet worden bepaald aan de hand van Vo. 1408/71. De belanghebbende is dan verzekerd in Cyprus, omdat de Ltd daar gevestigd is (art. 14(2)(a) Vo. 1408/71). Hij wijst ad (ii) op de recente uitspraak van het Hof Den Bosch8 waarin dat Hof prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft gesteld over de betekenis van een E101-verklaring in een situatie waarin het RVV van toepassing is. Ad (iv) stelt de belanghebbende dat de vermelding van de sàrl als exploitant op de Rijnvaartverklaring maatgevend is, ook na dier intrekking:
”De vermelding van [C] Sarl als exploitant op de Rijnvaartverklaring is maatgevend, volgens besluiten van het Administratief Centrum nrs. 5 en 7 van respectievelijk 27.3.1990 en 26.06.2007. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de intrekking van de Rijnvaartverklaring door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat daaraan niet afdoet, te meer daar de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat slechts in het belang van - en volgens de criteria geldend voor de Herziene Rijnvaartakte handelt, althans behoort te handelen en de intrekking in het geheel niet betreft, althans niet behoort te betreffen, de belangen welke in het geding zijn ter zake van toepasselijke sociale verzekeringswetgeving, welk gebied behoort tot de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Een andere Rijnvaartverklaring dan de Rijnvaartverklaring waarop [C] Sarl te Luxemburg als exploitant is vermeld, is er niet.”
De Staatssecretaris stelt ad (i) dat door Cyprus’ toetreding tot de EU en diens conformering aan onder meer Vo. 1408/71 ook voor Cyprus geldt dat de verordening in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid en dat voor Rijnvarenden (slechts) van toepassing blijft het RVV. Dat de belanghebbende op de loonlijst van de Ltd staat, kan volgens de Staatssecretaris niet bewerkstelligen hij als Rijnvarende niet verzekerd is in de staat van vestiging van de exploitant. Dat zou volgens hem bovendien leiden tot ongelijke behandeling van Rijnvarenden. Hoe dan ook geldt het RVV wél voor Nederland en kan en mag Nederland dat verdrag dus toepassen. Hij acht overigens niet de zetel van de Ltd (“door de Inspecteur gekwalificeerd als een uitzendbureau”) van belang bij de toepassing van art. 14(2) Vo. 1408/71, nu niet gebleken is dat de Ltd internationaal vervoer verricht. De zetel van de relevante onderneming bevindt zich zijns inziens in Nederland, waar de belanghebbende (mede) werkzaamheden verricht.
Ad (ii) constateert de Staatssecretaris dat voor 2009 geen E101-verklaring is afgegeven, dat de Luxemburgse E106-verklaring niet gaat over aanwijzing van verzekeringsplicht, noch over verzekeringen zoals de AOW (maar over recht op ziekte- en moederschapsuitkeringen) en dat aan de laatste verklaring in geen geval na 1 oktober betekenis kan toekomen bij gebrek aan Luxemburgs aanknopingspunt. Ad (iii) merkt de Staatssecretaris op dat het om een feitelijk en niet-onbegrijpelijk oordeel gaat en ad (iv) dat de intrekking van de Rijnvaartverklaring beslissend is, zodat het Hof geen aandacht hoefde geven aan de omstandigheid dat de belanghebbende die intrekking als onjuist ervaart. De vermelding van de sàrl op de Rijnvaartverklaring was onjuist, nu de BV de exploitant was.
De belanghebbende repliceert dat uit de door de Cypriotische autoriteiten afgegeven E101 (CY)-verklaring per 01 januari 2010 volgt dat de Cypriotische autoriteiten zich niet aan het RVV gebonden achten en dat van ongelijke behandeling van Rijnvarenden niet gesproken kan worden, onder meer niet omdat een werkgever in een RVV-Staat een ander geval is dan een werkgever in een niet-RVV-Staat. Dat Nederland wél partij is bij het RVV acht de belanghebbende niet beslissend, nu Vo. 1408/71 tussen EU-lidstaten in beginsel voorrang heeft boven een multilateraal verdrag waarbij Cyprus geen partij is en het RVV in verband met de voorrang van het Unierecht slechts van toepassing kan zijn voor zover de EU-Verordening dat bepaalt. Toepassing van verschillende regels voor verschillende betrokken EU-lidstaten bij de aanwijzing van het toepasselijke sociale-verzekeringsrecht (voor de ene Staat die van de EU-verordening, voor de andere die van het RVV) leidt tot dubbele heffing die zowel de Verordening als het RVV juist beogen te voorkomen. Als een niet-RVV-Staat betrokken is, moet de RVV-Staat dus niet de toewijzingsregels van het RVV, maar die van de Verordening toepassen.
Voor een E106-verklaing geldt volgens de belanghebbende hetzelfde als voor een E101-verklaring, nu het zijns inziens onbestaanbaar is dat op een onderdeel van het sociale verzekeringsrecht (verstrekkingen wegens ziekte en moederschap op kosten van de staat die de E106-verklaring afgeeft) een ander sociaal verzekeringsrecht van toepassing zou zijn dan voor het overige sociale verzekeringsrecht. Vo. 1408/71 ziet expliciet ook op prestaties bij ziekte en moederschap (art. 4(1)(a)). Ter zake van de (ingetrokken) Rijnvaartverklaring repliceert de belanghebbende dat het aanknopingspunt in het bij Verordening (EEG) no. 2919/85 behorende Toepassingsreglement (reële band) bepalend is en niet criteria die ten grondslag liggen aan het RVV, nu de Rijnvaartverklaring niet ziet op sociale zekerheid.
4 De Herziene Rijnvaartakte9 c.a.
De in 1868 Herziene Rijnvaartakte (Akte van Mannheim)10is een overeenkomst tussen de Rijnoeverstaten Nederland, Duitsland, Frankrijk, België en Zwitserland.11 De HRA garandeert vrije12 commerciële vaart op de Rijn en zijn aftakkingen en toevoerstromen.13
Ten behoeve van de uitvoering van de HRA is een Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) ingesteld (art. 43(1) HRA). Zij is het voornaamste orgaan van de HRA. De CCR bestaat uit delegaties van de bij de HRA aangesloten staten. Bij de werkzaamheden van de CCR worden ook waarnemersstaten betrokken. Luxemburg heeft waarnemersstatus bij de CCR.14
Art. 44quinquies HRA bepaalt:
”De Centrale Commissie beslist over het vestigen van betrekkingen met andere internationale of Europese organisaties.”
Bij de aanvaarding van het Aanvullend Protocol No. 2 bij de HRA van 17 oktober 1979 hebben de verdragsluitende partijen15 een Protocol van ondertekening aangenomen, dat vermeldt:16
“1. De verklaring, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte [de Rijnvaartverklaring; PJW], gewijzigd bij het Aanvullend Protocol No. 2 wordt door het bevoegde gezag van de betrokken Staat alleen afgegeven voor een vaartuig ten aanzien waarvan met deze Staat een reële band bestaat waarvan de kenmerken op basis van gelijke behandeling worden bepaald tussen de Verdragsluitende Staten, die de noodzakelijke maatregelen voor de eenvormige vaststelling van die kenmerken nemen. Wanneer niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de afgifte van deze verklaring, verliest deze zijn geldigheid en moet derhalve door het gezag dat de verklaring heeft afgegeven, worden ingetrokken.
2. De Verdragsluitende Staten zijn in het belang van de ontwikkeling van het gemeenschappelijke vervoersbeleid en van het Rijnvaartregime bereid de nodige maatregelen te treffen om onderhandelingen mogelijk te maken over de wijzigingen in de Herziene Rijnvaartakte die noodzakelijk zouden blijken te zijn met het oog op de eventuele toetreding van de Europese Economische Gemeenschap tot het internationaal statuut van de Rijn.
3. Met het oog op deze eventuele toetreding wordt vanaf de inwerkingtreding van het onderhavige Protocol de behandeling, die de tot de Rijnvaart behorende vaartuigen genieten, toegekend aan de vaartuigen die het recht hebben de vlag te voeren van één van de Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap. Dezelfde behandeling kan door middel van een besluit, genomen overeenkomstig de procedure van Artikel II, eerste alinea, tweede zin, van het Aanvullend Protocol No. 2, worden toegekend aan vaartuigen die de vlag voeren van een andere Staat.
4. De artikelen IV tot VI van het Aanvullend Protocol No. 2 bij de Herziene Rijnvaartakte zijn gelijkelijk van toepassing op het onderhavige Protocol van ondertekening.”
Dit Protocol van ondertekening heeft geleid tot Verordening (EEG) nr. 2919/8517 die ook andere EU-lidstaten toelaat tot de Rijnvaart. De considerans van Vo. 2919/85 vermeldt:
”Overwegende dat in het Protocol van Ondertekening bij bovengenoemd Aanvullend Protocol is bepaald dat de verklaring volgens welke een vaartuig tot de Rijnvaart behoort, door de bevoegde autoriteit van de betrokken Staat alleen wordt afgegeven voor een vaartuig, ten aanzien waarvan met deze Staat een reële band bestaat, waarvan de kenmerken op basis van gelijke behandeling worden bepaald tussen de Verdragsluitende Staten van de Akte; dat luidens bovenbedoeld Protocol van Ondertekening dezelfde behandeling moet worden toegekend aan de vaartuigen ten aanzien waarvan met welke Lid-Staat dan ook een dergelijke reële band bestaat; dat met het oog hierop de Lid-Staten die geen Verdragsluitende Staten van de Akte zijn met deze Staten worden gelijkgesteld;”
Op grond van art. 1 Vo. 2919/85 zijn: ‘De bepalingen van de bijlage (…) toepasselijk in de Gemeenschap, overeenkomstig deze verordening.’ Die bijlage bepaalt:
”TOEPASSINGSREGLEMENT
van het bepaalde in het derde lid van artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte en van het eerste en het derde lid van het op 17 oktober 1979 ondertekende Protocol van Ondertekening bij Aanvullend Protocol nr. 2 bij de Herziene Rijnvaartakte
Artikel 1
Voor de toepassing van dit Reglement worden de Staten, bedoeld in de eerste zin van het derde lid van het Protocol van Ondertekening bij Aanvullend Protocol nr. 2 van 17 oktober 1979 bij de Herziene Rijnvaartakte, gelijkgesteld met de Verdragsluitende Staten van bedoelde Akte. De in dit Reglement gebruikte term “Verdragsluitende Staat" omvat steeds elk van deze hiermede gelijkgestelde Staten”
De vaartuigen van de niet-Rijnoever-EU-lidstaten hebben dus toegang tot de Rijnvaart onder dezelfde voorwaarden als de HRA-lidstaten. Deze vaartuigen moeten aan dezelfde voorwaarden voldoen en moeten beschikken over dezelfde verklaringen.