Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1042, 15/03521
Parket bij de Hoge Raad, 17-10-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1042, 15/03521
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2016
- Datum publicatie
- 4 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:1042
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1343, Contrair
- Zaaknummer
- 15/03521
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode van 8 december 2004 tot en met 6 juni 2005 aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van zendingen knoflook gedaan. De goederen zijn als ‘gedroogde groente’ aangegeven onder postonderverdeling 0712 90 90 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN). Als land van oorsprong is China aangegeven. Nadat de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat de goederen onder postonderverdeling 0703 20 00 van de GN (‘verse knoflook’) moeten worden ingedeeld, heeft hij drie uitnodigingen tot betaling (utb’s) aan belanghebbende uitgereikt.
De voorliggende procedure betreft een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van de nagevorderde bedragen ingevolge artikel 239 van het CDW, welk verzoek de Inspecteur heeft afgewezen.
Om in aanmerking te komen voor terugbetaling of kwijtschelding ingevolge artikel 239 van het CDW moet zijn voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden: (1) er moet sprake zijn van een bijzondere situatie, (2) die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van belanghebbende inhouden.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg en in hoger beroep een groot aantal omstandigheden genoemd die naar haar mening elk een ‘bijzondere situatie’ als hiervoor bedoeld opleveren. Zowel rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) hebben echter geoordeeld dat van een bijzondere situatie geen sprake is. Aan de vraag of sprake is van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid zijn beide instanties niet toegekomen. In cassatie komt belanghebbende met name op tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een bijzondere situatie.
A-G Ettema oordeelt allereerst dat in een procedure inzake een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW in haar visie geen plaats is voor een beroep op het verdedigingsbeginsel. Tevens moet, anders dan belanghebbende meent, artikel 239 van het CDW naar haar mening strikt worden uitgelegd.
Daarna constateert zij dat de onderhavige situatie in beginsel onder het toepassingsbereik van artikel 905, lid 1, van de UCDW valt, nu het totaalbedrag van de onderhavige utb’s een bedrag van € 500.000 overschrijdt. Uit de bewoordingen van de artikelen 899, lid 2, eerste alinea en 905, lid 1, van de UCDW en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en de Hoge Raad leidt zij voor het onderhavige geval af dat de douaneautoriteiten zelfstandig – dat wil zeggen zonder tussenkomst van de Europese Commissie – moeten beoordelen of is voldaan aan de twee hiervoor genoemde cumulatieve voorwaarden. Alleen indien de douaneautoriteiten menen dat aan deze voorwaarden is voldaan, moet het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding naar de Europese Commissie worden gezonden. Belanghebbendes cassatiemiddel faalt in zoverre, aldus de A-G.
Vervolgens leidt de A-G uit vaste rechtspraak van het HvJ af dat zich een bijzondere situatie als hiervoor bedoeld voordoet wanneer de omstandigheden van dien aard zijn dat het niet billijk is de belastingschuldige een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan. Voorts is volgens vaste jurisprudentie het bestaan van een bijzondere situatie aangetoond wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en hij zonder de bijzondere omstandigheden het nadeel niet zou hebben ondervonden. Belanghebbende heeft een groot aantal omstandigheden aangevoerd die in haar visie elk als een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het CDW kunnen worden beschouwd. De A-G komt tot de conclusie dat geen van de genoemde omstandigheden ‘bijzonder’ is als hiervoor bedoeld. In zoverre faalt het cassatiemiddel, aldus de A-G.
De overige door belanghebbende aangevoerde grieven kunnen volgens de A-G evenmin tot cassatie leiden. Voor het overige faalt het cassatiemiddel daarom ook.
Het Hof heeft naar de mening van de A-G de juiste beslissing genomen. Het oordeel is voorts voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Dit brengt mee dat het cassatieberoep van belanghebbende faalt.
De A-G concludeert dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 17 oktober 2016 inzake:
HR nr. 15/03521 |
[X] B.V. |
Hof nr. 14/00058 Rb nr. AWB 13/2498 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerechten 8 december 2004 – 6 juni 2005 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
De onderhavige kwestie heeft al een lange weg afgelegd. Met betrekking tot de tariefindeling van de onderhavige goederen (knoflook) is deze zaak al bij de Hoge Raad, het Hof van Justitie (HvJ) en terug naar hof Amsterdam geweest.1 De uitgereikte uitnodigingen tot betaling (utb’s) staan als gevolg van de uitspraak van hof Amsterdam van 12 januari 2012, nrs. 11/00187 tot en met 11/00189 in rechte vast. Voorts heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 236 van het Communautair douanewetboek (CDW)2 ingediend. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de afwijzing van dat verzoek ongegrond verklaard.3 Belanghebbende heeft tegen deze afwijzing geen beroep ingesteld. De thans voorliggende procedure, een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van de nagevorderde bedragen ingevolge artikel 239 van het CDW, is de laatste strohalm voor belanghebbende.
Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode van 8 december 2004 tot en met 6 juni 2005 aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van zendingen knoflook gedaan. De goederen zijn als ‘gedroogde groente’ aangegeven onder postonderverdeling 0712 90 90 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN). Als land van oorsprong is China aangegeven. Nadat de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat de goederen onder postonderverdeling 0703 20 00 van de GN (‘verse knoflook’) moeten worden ingedeeld, heeft hij drie utb’s aan belanghebbende uitgereikt.
Om in aanmerking te komen voor terugbetaling of kwijtschelding ingevolge artikel 239 van het CDW moet zijn voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden: (1) er moet sprake zijn van een bijzondere situatie, (2) die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van belanghebbende inhouden.
Belanghebbende heeft in eerste aanleg en in hoger beroep een groot aantal omstandigheden genoemd die naar haar mening elk een ‘bijzondere situatie’ als hiervoor bedoeld opleveren. Zowel rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) hebben echter geoordeeld dat van een bijzondere situatie geen sprake is. Aan de vraag of sprake is van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid zijn beide instanties niet toegekomen.
In cassatie voert belanghebbende één middel aan dat uiteenvalt in een zestal onderdelen (zie punt 4.2 van deze conclusie). De klachten zien met name op het oordeel van het Hof dat van een bijzondere situatie geen sprake is.
In een procedure inzake een verzoek om terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW is in mijn visie geen plaats voor een beroep op het verdedigingsbeginsel. Tevens moet, anders dan belanghebbende meent, artikel 239 van het CDW naar mijn mening strikt worden uitgelegd.
Nu het bedrag van de onderhavige utb’s meer dan € 500.000 bedraagt, valt de onderhavige situatie in beginsel onder het toepassingsbereik van artikel 905, lid 1, van de UCDW. Uit de bewoordingen van de artikelen 899, lid 2, eerste alinea en 905, lid 1, van de UCDW en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en de Hoge Raad leid ik voor het onderhavige geval af dat de douaneautoriteiten zelfstandig – dat wil zeggen zonder tussenkomst van de Europese Commissie – moeten beoordelen of is voldaan aan de twee hiervoor genoemde cumulatieve voorwaarden. Alleen indien de douaneautoriteiten menen dat aan deze voorwaarden is voldaan, moet het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding naar de Europese Commissie worden gezonden. Belanghebbendes cassatiemiddel faalt in zoverre.
Uit vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat zich een bijzondere situatie als hiervoor bedoeld voordoet wanneer de omstandigheden van dien aard zijn dat het niet billijk is de belastingschuldige een nadeel te berokkenen dat hij normaliter niet zou hebben ondergaan. Voorts is volgens vaste jurisprudentie het bestaan van een bijzondere situatie aangetoond wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en hij zonder de bijzondere omstandigheden het nadeel niet zou hebben ondervonden.
Belanghebbende heeft een groot aantal omstandigheden aangevoerd die in haar visie elk als een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het CDW kunnen worden beschouwd. Ik kom tot de conclusie dat geen van de genoemde omstandigheden ‘bijzonder’ is als hiervoor bedoeld. In zoverre faalt het cassatiemiddel. De overige door belanghebbende aangevoerde grieven kunnen naar mijn mening evenmin tot cassatie leiden. Voor het overige faalt het cassatiemiddel daarom ook. Het Hof heeft mijns inziens de juiste beslissing genomen. Het oordeel is voorts voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
Dit brengt mee dat het cassatieberoep van belanghebbende faalt.
2 Feiten en procesverloop
Op 31 mei 2002 heeft de Europese Commissie (hierna: de Commissie) een Assistance Mutuelle-melding (hierna: AM-melding)4 naar de lidstaten gezonden over de invoer van knoflook uit China. De aanleiding van de melding is een in Italië ontdekte fraude met Chinese knoflook. De Commissie heeft in dit bericht het vermoeden geuit dat verse knoflook wordt aangegeven als gedroogde knoflook en de lidstaten verzocht speciale aandacht te besteden aan de invoer van gedroogde knoflook uit China. Naar aanleiding van deze melding heeft de Nederlandse douane vanaf 8 juli 2002 een landelijk selectieprofiel ingesteld, als gevolg waarvan alle aangiften voor gedroogde knoflook uit China fysiek worden gecontroleerd. Dit selectieprofiel is met ingang van 5 maart 2003 beëindigd.
Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode van 8 december 2004 tot en met 6 juni 2005, in opdracht van [A] B.V.5, op eigen naam en voor eigen rekening dertien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van zendingen knoflook (hierna ook: de goederen). De firma [C] Ltd (hierna: [C]) is de importeur van de partijen knoflook.
De goederen zijn van Chinese oorsprong en zijn aangegeven als ‘gedroogde groente’ onder postonderverdeling 0712 90 90 van de GN. De knoflook is in de aangiften omschreven als “Garlic (white dry)”. De aangiften zijn alle wit geselecteerd en zijn vervolgens vrijgegeven. De ter zake van de invoer verschuldigde rechten bij invoer zijn voldaan.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 7 juni 2005 heeft de Inspecteur6 een controle ingesteld. De ingevoerde partijen knoflook zijn overgebracht naar onder meer [D] B.V. (hierna: [D]) en daar opgeslagen. Op de voet van artikel 81 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft de Ontvanger beslag gelegd op de goederen.
Op 10 juni 2005 heeft de Inspecteur bij [D] monsters genomen van de aanwezige goederen. Belanghebbende is niet uitgenodigd of in de gelegenheid gesteld bij de monstername aanwezig te zijn.
De Inspecteur heeft op 20 juni 2005 monsters genomen van goederen die aanwezig waren in veertien zich nog in […] bevindende containers. Voor deze monsteropname was belanghebbende eveneens niet uitgenodigd of in de gelegenheid gesteld daarbij aanwezig te zijn.
De Commissie heeft op 12 augustus 2005 via een bericht in het Publicatieblad7 de importeurs van knoflook in de Europese Unie (hierna: Unie) in kennis gesteld dat gegronde twijfel bestaat omtrent de oorsprong van knoflook van de postonderverdeling 0703 20 00 van de GN die in de Unie voor het vrije verkeer wordt vrijgegeven. In het bericht wordt gewaarschuwd voor het aangeven van knoflook uit China met vermelding van een andere oorsprong om gebruik te kunnen maken van een preferentiële tariefmaatregel en om het jaarlijks aan China toegekende quotum te omzeilen.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende drie utb’s uitgereikt, waarbij hij de knoflook onder postonderverdeling 0703 20 00 van de GN (verse knoflook) heeft ingedeeld. De meer verschuldigde rechten bij invoer zijn nagevorderd. De utb’s zijn als volgt gespecificeerd:8
utb-nummer |
dagtekening |
nog te betalen invoerrechten |
[001] |
16 augustus 2005 |
€ 1.001.546,68 |
[002] |
2 september 2005 |
€ 118.457,10 |
[003] |
16 augustus 2005 |
€ 184.906,65 |
Belanghebbende heeft met ingang van augustus 2005 overleg gevoerd met de Ontvanger over de invordering van de utb’s.
De Inspecteur heeft op 22 december 2005 bij [D] een monster genomen van aldaar aanwezige goederen. Belanghebbende is daarbij aanwezig geweest. Het monster is voor onderzoek gezonden naar het Douanelaboratorium.
Op 19 juli 2006 heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling (d.d. 17 juli 2006) op grond van artikel 239 van het CDW ingediend, waarin zij verzoekt om terugbetaling van een bedrag van € 1.304.910,43 aan douanerechten. Bij beschikking van 2 april 2007 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 17 april 2013 ongegrond verklaard.
3 Geding voor de Rechtbank en het Hof
De Rechtbank
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende op grond van artikel 239 van het CDW recht heeft op teruggaaf of kwijtschelding van de nagevorderde bedragen.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bijzondere situatie, zodat niet wordt voldaan aan een van de twee cumulatieve voorwaarden voor terugbetaling of kwijtschelding van de voldane rechten bij invoer. Zij overwoog daartoe als volgt, waarbij de term ‘eiseres’ ziet op belanghebbende en de term ‘verweerder’ op de Inspecteur:
“4.3.1. Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijzondere situatie, omdat eiseres het slachtoffer is geworden van de handelwijze van de FIOD, verweerder en de ontvanger. Eiseres wijst in het bijzonder op de volgende omstandigheden:
- eiseres was niet uitgenodigd voor de bespreking van 10 juni 2005;
- de vervoersbescheiden waren bij haar opdrachtgever in beslag genomen, zodat eiseres niet wist waar de goederen zich bevonden en zij geen mogelijkheid tot verhaal had;
- eiseres is ten onrechte aangemerkt als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek;
- contact met overige betrokkenen, zoals [D], was moeilijk doordat eiseres als verdachte was aangemerkt;
- de ontvanger wilde niet met eiseres onderzoeken of er praktische oplossingen mogelijk waren, zoals de vernietiging van de goederen zodat de utb’s konden worden vernietigd of de schuld kon worden kwijtgescholden;
- verweerder heeft niet geprobeerd om de schuld op de overige betrokkenen te verhalen;
- verweerder heeft niet geprobeerd om de goederen alsnog onder het contingent voor verse knoflook van Chinese oorsprong te brengen, wat volgens eiseres wel mogelijk was of nog steeds is;
- de Nederlandse douane had de aangiften fysiek moeten controleren, gelet op de AM- melding van 31 mei 2002 en het bericht in het Publicatieblad van 12 augustus 2005;
- eiseres is, als in het verzorgen van aangiften voor knoflook beginnend douane-expediteur, benadeeld, omdat zij niet heeft kunnen leren van de fysieke controles die de douane in een eerdere periode had uitgevoerd. Andere douane-expediteurs hebben wel van deze controles kunnen leren, zodat zij wel alert waren of konden zijn.
(…)
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheden die na het ontstaan van de douaneschuld zijn voorgevallen, geen rol kunnen spelen bij de beoordeling of sprake is van een bijzondere situatie. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, tegen diverse besluiten c.q. handelingen rechtsmiddelen openstonden (al dan niet via de burgerlijke rechter) en dat eiseres hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Dat het eiseres aan de financiële middelen ontbrak, zoals de directeuren tijdens de zitting hebben verklaard, maakt dit niet anders. Dat het mogelijk zou zijn om de goederen alsnog onder het contingent voor knoflook van oorsprong uit China te brengen, zoals eiseres wenst, stuit af op de dwingendrechtelijke regulering van de markt van de Europese Unie. De handelspolitiek van de Europese Unie zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist, indien het na de sluiting van de aanvraagperiode voor een contingent (en de uitputting van dit contingent) nog mogelijk zou zijn om goederen voor het contingent aan te melden. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat alleen de importeur [C] een aanvraag voor een contingent kan indienen. Gesteld noch gebleken is dat de importeur dat (tijdig) heeft gedaan.
De enige omstandigheden die een bijzondere situatie kunnen opleveren, houden verband met de AM-melding van 31 mei 2002. Naar het oordeel van de rechtbank speelt het bericht van 12 augustus 2005 geen rol in dezen, omdat dit een geheel andere vorm van (vermoede) fraude betrof, namelijk oorsprongsfraude. Daarvan is in de onderhavige situatie geen sprake. De betrokken aangiften zijn niet gecontroleerd. De vraag is dan of, zoals eiseres betoogt, de Nederlandse douane zijn controlerende taak in die mate onvoldoende heeft uitgevoerd, dat eiseres in een bijzondere situatie is komen te verkeren. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder geen wettelijke verplichting rust om iedere aangifte (fysiek) te controleren. Artikel 78 van het CDW biedt de douaneautoriteiten niet voor niets de bevoegdheid om een aangifte ambtshalve te herzien. De AM-melding van 31 mei 2002 doet hier niet aan af. Een dergelijke melding is een waarschuwing aan de lidstaten, maar schept geen verplichting om alle desbetreffende aangiften voortaan, eventueel tot nader order, op enige wijze te controleren. Het ontbreekt de douaneautoriteiten aan de benodigde capaciteit en een dergelijke handelwijze zou het goederenverkeer tussen derde landen en de Europese Unie disproportionele schade toebrengen. In dit verband verdient aantekening dat de rechtbank er bij de bovenstaande beoordeling van is uitgegaan dat in de opvatting van eiseres besloten ligt dat de douaneautoriteiten vergaande consequenties dienen te verbinden aan ieder vermoeden van fraude. Het is redelijk dat de douaneautoriteiten hun concrete handelwijze bepalen aan de hand van een risicoanalyse. De rechtbank acht de beslissing van de Nederlandse douane om het selectieprofiel per 5 maart 2003 te beëindigen niet van iedere redelijkheid ontbloot.
Dat eiseres niet van de fysieke controles heeft kunnen leren die naar aanleiding van het selectieprofiel zijn uitgevoerd, levert geen bijzondere situatie op. Eiseres had als aangever een eigen verantwoordelijkheid. Eiseres heeft naar aanleiding van de bescheiden die bij de eerste aangifte hoorden, contact opgenomen met haar opdrachtgever. Eiseres besefte kennelijk dat het verschil tussen gedroogde en verse knoflook van belang was voor de vaststelling van de verschuldigde rechten. Dat zij genoegen heeft genomen met het antwoord en de goederen als gedroogde knoflook heeft aangegeven, kan eiseres verweerder niet tegenwerpen.
Zoals hiervoor overwogen, is van een bijzondere situatie geen sprake. Gelet op dit oordeel hoeft de vraag of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van eiseres, geen bespreking.
(…)”
Bij uitspraak van 17 december 2013, nr. AWB 13/2498, niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Het Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Voor het Hof was eveneens in geschil of de voorwaarden voor een terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW zijn vervuld.9
Het Hof komt – net als de Rechtbank – tot het oordeel dat geen sprake is van een bijzondere situatie, zodat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de gevraagde terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW. Het Hof overwoog het volgende:
“5.1.(…) Op grond van artikel 239 van het CDW heeft de belastingschuldige recht op terugbetaling of kwijtschelding van douanerechten indien twee voorwaarden zijn vervuld, te weten: (1) er bestaat een bijzondere situatie en (2) er is noch sprake van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige (vgl. HvJ EU 25 juli 2008, C.A.S. SpA, C-204/07 P, ECLI:EU:C:2008:446, punt 86).
Belanghebbende stelt dat sprake is van de volgende bijzondere omstandigheden: (1) te dezen is sprake is van een actieve gedraging c.q. vergissing van de Chinese douaneautoriteiten, die toegerekend dient te worden aan de Nederlandse douaneautoriteiten die de onderhavige (dertien) aangiften ten onrechte zonder enige controle hebben afgehandeld; (2) te dezen is sprake is van een passieve gedraging c.q. vergissing van de Nederlandse douaneautoriteiten doordat gedurende de periode waarin de onderhavige aangiften zijn ingediend de daarin voor de onderhavige knoflook aangegeven goederencode ten onrechte niet is gecorrigeerd terwijl de vergissing zonder meer kenbaar moet zijn geweest; (3) de inspecteur te dezen ten onrechte slechts twee van de vijftien aangiften buiten werking heeft gesteld terwijl een aantal partijen van de in de onderhavige aangiften begrepen knoflook vernietigd is dan wel vernietigd had kunnen/moeten worden; (4) belanghebbende te dezen door het handelen van de ontvanger, die in dit kader mede als ‘de douaneautoriteit’ moet worden aangemerkt, onnodig in haar (financiële) belangen is geschaad; (5) in de onderhavige periode heerste in de Europese Unie geen eenduidige opvatting over de indeling van de in geding zijnde knoflook en tot slot; (6) de inspecteur heeft zowel in de ingediende stukken bij de rechtbank als in zijn verweerschrift in hoger beroep de toezegging gedaan om tot terugbetaling van douanerechten op de voet van artikel 239 CDW over te gaan. Aldus heeft de inspecteur vertrouwen gewekt dat in rechte moet worden gehonoreerd.
Naar ’s Hofs oordeel vormen de eerste twee omstandigheden genoemd onder 5.2 geen ‘bijzondere omstandigheid’ welke dient te leiden tot terugbetaling ex artikel 239 van het CDW van de douanerechten die ter zake van de invoer zijn geheven. Belanghebbende refereert met deze omstandigheden aan artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW, op grond waarvan de inspecteur gehouden is om af te zien van navordering van douanerechten als sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij zij te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. Anders dan belanghebbende meent, kan een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220 van het CDW op zichzelf geen bijzondere situatie voor de toepassing van artikel 239 van het CDW vormen nu in dat artikel is bepaald dat terugbetaling op die grond ziet op andere gevallen dan die bedoeld bij artikel 236 van het CDW. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat tot terugbetaling van rechten bij invoer dient te worden overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag aan rechten in strijd met artikel 220, lid 2, aanhef en letter b, van het CDW is geboekt. De vergissing waaraan belanghebbende refereert kan derhalve enkel aan de orde komen in een procedure over de toepassing van artikel 236 van het CDW en niet in een procedure, zoals hier, over de toepassing van artikel 239 van het CDW.
Aangaande de klacht over de (niet) buitenwerkingstelling van de onderhavige aangiften (zie 5.2 onder punt 3), is het Hof van oordeel dat deze omstandigheid evenmin tot terugbetaling op de voet van artikel 239 van het CDW kan leiden. Ongeldig making van een aangifte op grond van artikel 66 CDW en artikel 251 UCDW verschaft een recht op terugbetaling op de voet van artikel 237 van het CDW. Uit artikel 239, eerste lid, CDW volgt dat deze bepaling ziet op andere gevallen dan die bedoeld bij (onder meer) artikel 237 van het CDW. Hieruit volgt naar ’s Hofs oordeel genoegzaam dat de weigering van de inspecteur om aangiften buiten werking te stellen, geen bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het CDW kan vormen.
Ten aanzien van het optreden van de ontvanger waarover belanghebbende klaagt (zie 5.2 onder punt 4), is het Hof van oordeel dat, wat daar verder ook van zij, dit optreden niet ter zake doet voor de beslechting van het thans voorliggende geschil over de toepassing van artikel 239 van het CDW. Het optreden van de ontvanger houdt weliswaar volgtijdelijk verband met de heffing van de in geding zijnde rechten, doch niet met het ontstaan van de verschuldigdheid van die rechten noch met de (eventuele) terugbetaling daarvan.
Op grond van de uitspraak van het Hof van 12 januari 2012, kenmerken 11/00187 tot en met 11/00189, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV2986, staat in rechte vast dat belanghebbende de goederen, vermeld in de onderhavige aangiften, onjuist heeft ingedeeld in de Gecombineerde Nomenclatuur en voorts dat de onderhavige utb’s terecht zijn uitgereikt. Anders dan belanghebbende meent, kan de omstandigheid dat door de douaneautoriteiten van de lidstaten van de Unie de in geding zijnde knoflook niet op eenduidige wijze is ingedeeld (zie 5.2 onder punt 5) en er over de indeling van de knoflook kennelijk onduidelijkheid bestond, geen bijzondere omstandigheid voor de toepassing van artikel 239 van het CDW vormen, reeds omdat belanghebbende als gevolg van deze onduidelijkheid niet in een uitzonderlijke situatie verkeerde vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten.
De stelling van belanghebbende dat de inspecteur bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat terugbetaling zal worden verleend op de voet van artikel 239 van het CDW (zie 5.2 onder punt 6) dient te worden verworpen, reeds omdat naar het oordeel van het Hof niet is komen vast te staan dat een dergelijke toezegging door de inspecteur is gedaan. Daarbij zij opgemerkt dat de door belanghebbende aangehaalde rechtspraak betreffende artikel 220, lid 2, aanhef en onder b van het CDW, zoals hiervoor onder 5.3 is overwogen, in het kader van een verzoek om terugbetaling enkel aan de orde kan komen in een procedure over de toepassing van artikel 236 van het CDW.
Ook anderszins is het Hof niet gebleken van een bijzondere situatie welke kan leiden tot het oordeel dat het onbillijk zou zijn dat belanghebbende de door haar ten onrechte niet betaalde douanerechten alsnog betaalt. De vraag of belanghebbende al dan niet klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten behoeft daarom geen beantwoording meer. De conclusie is derhalve dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de gevraagde terugbetaling op de voet van artikel 239 van het CDW. Bijgevolg dient belanghebbendes verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.”
Bij uitspraak van 9 juli 2015, nrs. 14/00058, ECLI:NL:GHAMS:2015:4080, heeft het Hof het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.