Parket bij de Hoge Raad, 18-02-2016, ECLI:NL:PHR:2016:118, 15/04545
Parket bij de Hoge Raad, 18-02-2016, ECLI:NL:PHR:2016:118, 15/04545
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 februari 2016
- Datum publicatie
- 25 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:118
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:849, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/04545
Inhoudsindicatie
Premieheffing; Schumacker-rechtspraak
Belanghebbende, Poolse, werkt en woont van 1 januari t/m 21 juni 2013 in Nederland en keert daarna terug naar Polen, waar zij niet verzekerd is; tijdsevenredige korting op het premiedeel van de algemene heffingskorting; strijd met het vrije werknemersverkeer? Geldt de Schumacker-jurisprudentie van het HvJ EU ook voor de premieheffing?
Feiten: De belanghebbende heeft de Poolse nationaliteit en heeft van 1 januari t/m 21 juni 2013 in Nederland gewerkt waarvoor haar € 9.401 is betaald. Na 21 juni 2013 is zij teruggekeerd naar Polen, waar zij de rest van 2013 geen betaalde arbeid heeft verricht. Tot 21 juni 2013 was zij in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen en is van haar uit dien hoofde € 2.928 aan premie volksverzekeringen geheven. Zij is op haar verzoek ex art. 2.5 (oud) Wet IB 2001 als fictief binnenlands belastingplichtige in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. Op grond van art. 2.6a Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is het premiedeel van de algemene heffingskorting tijdsevenredig herrekend. De Inspecteur heeft belanghebbendes daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
In geschil is of het recht op vrij verkeer van werknemers (art. 45 VwEU) de belanghebbende recht geeft op de volle algemene heffingskorting, met name of art. 2.6a Regeling Wfsv migrerende werknemers zoals zij ongerechtvaardigd discrimineert.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant meende van niet, omdat de belanghebbende volgens haar moet worden vergeleken met een inwoner van Nederland die in dezelfde periode in Nederland werkte en daarna naar Polen vertrok. Die persoon zou evenmin recht hebben gehad op de volle premieheffingskorting, omdat die persoon evenmin gedurende het hele jaar verzekerd zou zijn geweest.
Hof ’s-Hertogenbosch heeft zich aangesloten bij het oordeel en de argumentatie van de Rechtbank. Op belanghebbende beroep op de Schumacker-rechtspraak van het HvJ EU heeft het Hof geoordeeld dat toekenning van het premiedeel van de heffingskorting rechtstreeks en uitsluitend gekoppeld is aan het verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen en dat er een objectief verschil bestaat tussen verzekerden en niet-verzekerden, zodat het Nederlandse systeem van tijdsevenredige herrekening niet tot strijd met EU-recht leidt.
In cassatie stelt de belanghebbende (opnieuw) dat de vermindering van het premiedeel van de heffingskorting gebaseerd wordt op een ongeoorloofd onderscheid naar woonplaats en het vrije verkeer van personen belemmert. Belanghebbende doet, evenals in hoger beroep, een beroep op de Schumacker-leer.
A-G Wattel meent dat het binnen Schumacker-logica van het HvJ EU (met name in de arresten Zurstrassen, Wallentin, Commissie v Estland en Kieback) een acte clair is dat de belanghebbende net als de geheel binnenlandse maatvrouw die op dezelfde datum ophoudt bijdragplichtig inkomen te genieten, recht heeft op het volle premiedeel van de algemene heffingskorting. Na 21 juni 2013 heeft de belanghebbende geen inkomen in Polen, waardoor zij in 2013 aldaar niet verzekerd was en Polen geen rekening kon houden met haar persoonlijke en gezinssituatie. Volgens de Schumacker-leer rust die verplichting dan op het voormalige woon- en werkland Nederland.
Hier doet volgens de A-G niet aan af dat de Schumacker-rechtspraak gaat over niet gecoördineerde inkomstenbelastingheffing, terwijl de nationale volksverzekeringsstelsels gecoördineerd worden door Vo. 883/2004. Die Verordening is secundair recht dat conform primair EU-recht – het vrije werknemersverkeer zoals uitgelegd in de Schumacker-rechtspraak - moet worden toegepast en zegt bovendien niets over premieheffing of inaanmerkingneming van persoonlijke omstandigheden. Uit de arresten HR BNB 2005/119, HR BNB 2007/207 en HvJ EU Blanckaert volgt dat in beginsel koppeling van premieheffingsfaciliteiten aan het al dan niet verzekerd zijn toegestaan is, volgt daaruit geenszins dat de Schumacker-leer en de verdragsvrijheden geen rol spelen bij de premieheffing; integendeel. Belanghebbendes geval is voorts geenszins vergelijkbaar met die drie gevallen, die alle drie in wezen pogingen betroffen tot het eten van twee wallen door niet-verzekerden die nooit premie hadden betaald in Nederland en elders verzekerd waren zodat elders met hun omstandigheden rekening gehouden kon worden; anders dan de belanghebbende dus geen Schumacker-gevallen. Blanckaert strookt juist met Schumacker.
De A-G meent dat in belanghebbendes geval het onderscheid tussen verzekerd en niet-verzekerd neerkomt op onderscheid naar al dan niet gebruikmaken van het vrije personenverkeer. Ook de escape uit de zaken De Groot en Amurta (er is een Verordening die toewijst aan Polen) is niet aan de orde, nu die toewijzing er niet toe leidt dat Polen belanghebbendes omstandigheden in aanmerking kan nemen.
Ook als de met de Schumacker-lijn onverenigbare arresten Welte en Mattner en de met D. v Inspecteur onverenigbare arresten Miljoen, X. en Société Générale op belanghebbendes geval worden toegepast (die arresten maken juist de bron/situsstaat verantwoordelijk en zien belastingvrije voeten niet als inaanmerkingneming van persoonlijke omstandigheden omdat iedereen ze krijgt), leidt dat tot steun voor belanghebbendes standpunt.
Omdat ‘s Hofs rechtspraak echter niet als acte clair gezien kan worden, meent de A-G dat het HvJ EU prejudicieel de vraag te stellen ware of in de omstandigheden van de belanghebbende in (heel) 2013, met name het ontbreken van verzekering in Polen na 21 juni, zodat aldaar met haar persoonlijke omstandigheden geen rekening gehouden kon worden bij de premieheffing, het vrije personenverkeer zich ertegen verzet, met name in ’s Hofs uitleg daarvan in de zaken Schumacker, Zurstrassen, D. v Belastingdienst, Wallentin, Commissie v Estland, Blanckaert, Kieback, Mattner, Welte, en de gevoegde zaken Miljoen, X. en Société Générale, dat Nederland haar premieheffingskorting tijdsevenredig kort op de grond dat zij na 21 juni 2013 niet in Nederland verzekerd was (maar ook niet in Polen), hoewel een inwoner met identiek bijdrageplichtig inkomen over het gehele jaar die op dezelfde datum ophoudt bijdrageplichtig inkomen te genieten maar geen gebruik maakt van het vrije verkeer, niet gekort wordt.
Conclusie: prejudiciële vragen stellen aan het HvJ EU.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 februari 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/04545 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 15/00684 Nr. Rechtbank: 14/5325 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 2013 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
De belanghebbende heeft de Poolse nationaliteit. Zij heeft van 1 januari t/m 21 juni 2013 in Nederland gewerkt voor [A] BV, waarvoor zij € 9.401 betaald heeft gekregen. Na 21 juni 2013 is zij teruggekeerd naar Polen, waar zij de rest van 2013 geen betaalde arbeid heeft verricht en niet sociaal verzekerd was. Tot 21 juni 2013 was zij in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en is van haar uit dien hoofde € 2.928 geheven als premie volksverzekeringen.
De belanghebbende is op haar verzoek ex art. 2.5 (oud) Wet IB 2001 als fictief binnenlands belastingplichtige in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. Op grond van art. 2.6a van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (Regeling Wfsv) heeft zij slechts recht op een tijdsevenredig deel van het premiedeel van de algemene heffingskorting.
In geschil is of het recht op vrij verkeer van werknemers binnen de EU (art. 45 VwEU) de belanghebbende recht geeft op de volledige algemene heffingskorting, met name of art. 2.6a Regeling Wfsv migrerende werknemers zoals zij ongerechtvaardigd discrimineert.
De Rechtbank meende van niet, omdat de belanghebbende volgens haar moet worden vergeleken met een inwoner van Nederland die in dezelfde periode in Nederland werkte en daarna naar Polen vertrok. Die persoon zou evenmin als de belanghebbende recht hebben gehad op de volle algemene heffingskorting, omdat die persoon evenmin gedurende het hele jaar premieplichtig zou zijn geweest voor de volksverzekeringen.
In hoger beroep heeft het Hof zich aangesloten bij het oordeel en de argumentatie van de Rechtbank. Ter zake van het door de belanghebbende in hoger beroep ingenomen standpunt dat de Schumacker-leer van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) in de weg staat aan tijdsevenredige vermindering van het premiedeel van de algemene heffingskorting, heeft het Hof geoordeeld dat het premiedeel rechtstreeks en uitsluitend gekoppeld is aan het verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen en dat een objectief verschil bestaat tussen verzekerden en niet-verzekerden, zodat de toekenning en de hoogte van het premiedeel van de korting afhankelijk gesteld kunnen worden van de verzekerdenstatus c.q. van de periode van verzekering zonder dat dit tot strijd met EU-recht leidt.
In cassatie stelt de belanghebbende (opnieuw) dat de vermindering van het premiedeel van de korting gebaseerd wordt op een ongeoorloofd onderscheid naar woonplaats en het vrije verkeer van personen belemmert. Iemand die het hele jaar in Nederland woont en die, net als de belanghebbende, slechts een half jaar in Nederland werkt en de rest van het jaar niet werkt, heeft, anders dan de belanghebbende, wel recht op het volle premiedeel van de algemene heffingskorting. De Schumacker-rechtspraak van het HvJ EU brengt haars inziens mee dat niet aangesloten mag worden bij het al dan niet verzekerd zijn als dat er toe leidt dat niet minstens in één van de betrokken lidstaten volledig rekening wordt gehouden met haar persoonlijke en gezinsomstandigheden; nu zij in Polen geen bijdrageplichtig inkomen genoot, moet Nederland gedurende het hele jaar rekening houden met die omstandigheden.
Niet van belang acht ik belanghebbendes keuze om als binnenlands belastingplichtige te worden behandeld voor de inkomstenbelasting (art. 2.5 (oud) Wet IB 2001), nu die keuze haar niet voor de premieheffing gelijk maakt aan een inwoner die het hele jaar verzekerd is.
Art. 2.6a Regeling Wfsv vermindert bij degene die een deel van het jaar niet premieplichtig is de heffingskorting evenredig met de duur van de premieplicht. Die bepaling kan ook ingezetenen treffen, omdat ook zij onder omstandigheden niet verzekerd zijn. Niet de woonplaats, maar het al dan niet verzekerd zijn, is dus het beslissende criterium. Men kan erover discussiëren of dat in casu een verkapt onderscheid naar woonplaats (en daarmee naar nationaliteit) is, maar voor de Schumacker-rechtspraak waarop de belanghebbende zich beroept, is dat niet beslissend, nu die rechtspraak er juist van uitgaat dat inwoners en niet-inwoners in beginsel niet objectief vergelijkbaar zijn. Dat is slechts anders als de niet-inwoner – zoals de belanghebbende – vrijwel haar hele inkomen in de (voormalige) werk-/woonstaat verdient en in haar (nieuwe) woonstaat niet onderworpen is op een wijze die de woonstaat in staat stelt rekening te houden met haar persoonlijke en gezinsomstandigheden.
De heffingsjurisdictieverdeling door de betrokken lidstaten, bij belastingverdrag of bij nationale wet, moet volgens de Schumacker-rechtspraak zodanig zijn dat zij grensoverschrijders verzekert dat uiteindelijk alle aspecten van hun persoonlijke en gezinssituatie naar behoren in aanmerking worden genomen, ongeacht de wijze waarop de betrokken lidstaten deze verplichting onderling hebben verdeeld. Als de (nieuwe) woonstaat, zoals in casu Polen, er geen rekening mee kan houden, dan moet dus volgens de Schumacker-logica de (voormalige) werkstaat (Nederland) het doen, omdat daar voldoende wordt bijgedragen om de volle heffingskortingen te absorberen. Uit de zaak Kieback blijkt dat de Schumacker-logica per geheel heffingsjaar moet worden toegepast en niet gecompartimenteerd wordt in geval van opvolgende woonstaten.
Met name de HvJ EU-arresten Zurstrassen, Wallentin, Commissie v Estland en Kieback steunen onmiskenbaar belanghebbendes standpunt. Binnen ’s Hofs Schumacker-logica is het een acte clair dat de belanghebbende net als haar geheel binnenlandse maatvrouw recht heeft op de volle algemene heffingskorting. Binnen de Schumacker-logica valt niet in te zien welke rechtvaardiging Nederland zou kunnen hebben om bij een inwoner dezelfde draagkracht dubbel te vergelden in vergelijking met een identieke voormalige inwoner die van haar verdragsvrijheden gebruik maakt en elders niet onderworpen is.
De Schumacker-rechtspraak gaat over niet-gecoördineerde inkomstenbelasting-heffing, niet over volksverzekeringen, de nationale stelsels waarvoor gecoördineerd worden door EU-Verordening 883/2004, aldus dat in beginsel steeds slechts één verzekeringsstelsel van toepassing is. De vraag is of de Schumacker-rechtspraak wordt uitgeschakeld voor de premieheffing volksverzekeringen door dat verschil met de inkomstenbelastingheffing. Dat ligt niet voor de hand, nu die Schumacker-rechtspraak primair EU-recht is (vrij verkeer van personen) en Vo. 883/2004 secundair recht is dat conform primair recht moet worden toegepast en bovendien alleen coördineert en niets zegt over premieheffing of inaanmerkingneming van persoonlijke omstandigheden. De Verordening kan de rechten uit het vrije personenverkeer niet uitschakelen.
Uw arresten HR BNB 2005/119 en HR BNB 2007/207 en het HvJ EU-arrest Blanckaert staan in beginsel koppeling toe van premieheffingsfaciliteiten aan het al dan niet verzekerd zijn. In die zaken werden premieheffingskortingen dan ook geweigerd op grond van het niet-verzekerd zijn van de betrokkenen. Belanghebbendes geval is mijns inziens echter met geen van die zaken vergelijkbaar omdat in al die gevallen de andere lidstaat bij diens premieheffing wél volledig rekening kon houden met persoonlijke omstandigheden. In alle drie de gevallen ging het eerder om pogingen tot stelselshopping c.q. om van twee wallen te eten. De laconieke redenering in die arresten ̶ dat premiekortingen nu eenmaal alleen aan verzekerden gegeven kunnen worden ̶ is voor belanghebbendes geval hoe dan ook weinig overtuigend; zij was immers wel degelijk verzekerd, tot 21 juni 2013, net als de geheel binnenlandse maatvrouw, die wél de volle korting krijgt, hoewel die feitelijk vanaf die datum net zo min premieplichtig was als de belanghebbende.
Het arrest Blanckaert zegt ook geenszins dat Schumacker niet zou gelden voor de premieheffing, en evenmin dat als een lidstaat zijn kring van verzekerden maar bepaalt conform de toewijzing in de Verordening, alles in orde is en de vrij-verkeersrechten geen rol meer spelen. Integendeel: het Hof past in Blanckaert zijn rule of reason voor vrij-verkeer-toetsing juist toe, constateert dat de ligitieuze Nederlandse regeling vooral niet-ingezetenen benadeelt, maar ziet een rechtvaardiging voor weigering in de zeldzaamheid van een met Blanckaert vergelijkbare inwoner. Die rechtvaardiging ontbreekt in belanghebbendes geval ten enen male. Bovendien verdiende Blanckaert, anders dan de belanghebbende, 90% van zijn totale inkomen en 100% van zijn arbeidsinkomen niet in Nederland (maar in zijn woonstaat, naar aan te nemen valt, zodat die Staat dus rekening kon houden met zijn persoonlijke omstandigheden). Blanckaert strookt dus met Schumacker. Belanghebbendes geval niet. In haar geval komt het onderscheid tussen verzekerd en niet-verzekerd neer op onderscheid naar al dan niet gebruikmaken van het vrije personenverkeer. In alle andere opzichten zijn de belanghebbende en haar in Nederland blijvende maatvrouw gelijk.
Het gegeven dat de Verordening de verzekeringsjurisdictie dwingend verdeelt en na 21 juni 2013 exclusief het Poolse stelsel aanwijst, zou volgens de arresten Amurta en De Groot kunnen rechtvaardigen dat Nederland zijn tegemoetkomingen niet verleent, maar die De Groot-escape werkt in belanghebbendes geval niet omdat zij in Polen niet is onderworpen aan premieheffing op een wijze die Polen in staat stelt om rekening te houden met haar persoonlijke en gezinsomstandigheden.
Ook indien men belanghebbendes geval beoordeelt op basis van de moeilijk met Schumacker verenigbare HvJ EU-arresten Welte en Mattner (over voetvrijstellingen in de erf- en schenkbelasting voor beperkt belastingplichtigen), is de conclusie dat ’s Hofs rechtspraak haar standpunt steunt.
De conclusie is dat, ongeacht of men ’s Hofs Schumacker-leer aanhangt, dan wel diens Welte-leer (al dan niet in combinatie met de Miljoen, X. en Société Générale-leer), al ’s Hofs rechtspraak over het vrije verkeer in de richting van belanghebbendes gelijk wijst, en dat Blanckaert haar geen ongelijk geeft. Het is daarom geen acte clair dat aan de belanghebbende zonder schending van het vrije personenverkeer het volle premiedeel van de algemene heffingskorting onthouden zou kunnen worden.
Omdat evenmin clair is dat het standpunt van de fiscus EU-rechtelijk juist is, nu er weinig touw vast te knopen valt aan ’s Hofs rechtspraak, meen ik dat prejudicieel aan het HvJ EU de vraag voor te leggen ware of in de omstandigheden van de belanghebbende in (heel) 2013, met name het ontbreken van verzekering in Polen na 21 juni, zodat aldaar met haar persoonlijke omstandigheden geen rekening gehouden kon worden bij de premieheffing, het vrije personenverkeer zich ertegen verzet, met name in ’s Hofs uitleg daarvan in de zaken Schumacker, Zurstrassen, D. v Belastingdienst, Wallentin, Commissie v Estland, Blanckaert, Kieback, Mattner, Welte, en de gevoegde zaken Miljoen, X. en Société Générale, dat Nederland haar premieheffingskorting tijdsevenredig kort op de grond dat zij na 21 juni 2013 niet in Nederland verzekerd was (maar ook niet in Polen), hoewel een inwoner met identiek bijdrageplichtig inkomen over het gehele jaar die op dezelfde datum ophoudt bijdrageplichtig inkomen te genieten maar geen gebruik maakt van het vrije verkeer, niet gekort wordt.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende heeft de Poolse nationaliteit en heeft van 1 januari 2013 t/m 21 juni 2013 in Nederland gewerkt voor [A] BV, waarvoor zij € 9.401 aan inkomsten heeft ontvangen. Zij heeft voor dat jaar ex art. 2.5 (oud) Wet IB 2001 gekozen voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Naar intern recht had zij aldus aanspraak op een algemene heffingskorting ad € 1.254 en een arbeidskorting ad € 840. Het premiedeel van de algemene heffingskorting is op grond van art. 2.6a Regeling Wfsv tijdsevenredig berekend op € 922.1 Rekening houdende met die heffingskortingen is op belanghebbendes loon € 1.399 aan loonheffing ingehouden. Van haar is in de periode van 1 januari t/m 21 juni 2013 als verzekerde en premieplichtige voor de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten € 2.928 geheven als premie volksverzekeringen.
Na beëindiging van haar werk in Nederland is de belanghebbende teruggekeerd naar Polen, waar zij de rest van 2013 geen betaalde arbeid heeft verricht. Overeenkomstig de exclusieve werking van Vo. 883/2004 was zij na haar terugkeer naar Polen niet meer verzekerd in Nederland.
In geschil is of het recht op vrij verkeer van werknemers binnen de EU (art. 45 VwEU) de belanghebbende recht geeft op de volledige algemene heffingskorting, met name of art. 2.6a van de Regeling Wfsv migrerende werknemers zoals de belanghebbende discrimineert. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2013 ongegrond verklaard.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2
De belanghebbende heeft tegen de haars inziens onjuiste berekening van de heffingskorting 2013 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Zij meent dat art. 2.6a Regeling Wfsv discrimineert naar woonplaats, nu een belastingplichtige in dezelfde positie als zij die in Nederland blijft, niet tijdsevenredig gekort wordt op het premiedeel van de algemene heffingskorting.
De Rechtbank overwoog daaromtrent als volgt:
“2.8. Naar het oordeel van de rechtbank is de vergelijking die belanghebbende maakt met een persoon die het gehele jaar in Nederland woont, niet de juiste vergelijking. Belanghebbende dient te worden vergeleken met een inwoner van Nederland die in dezelfde periode als belanghebbende werkzaamheden heeft verricht in Nederland en daarna vertrekt naar Polen. Een dergelijke persoon zou, net als belanghebbende, geen recht hebben op het volledige bedrag van de heffingskorting, omdat ook die persoon niet gedurende het gehele jaar premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Er is dan ook geen sprake van een ongelijke behandeling. Het gelijk is aan de inspecteur.”
Daar deed volgens de Rechtbank niet aan af dat de belanghebbende in 2013 niet verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen in Polen.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep op Rechtbank Breda 6 november 20093 en Hof ’s-Hertogenbosch 4 juni 20104 verworpen omdat art. 2.6a Regeling Wfsv juist naar aanleiding van die uitspraken is ingevoerd. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom ongegrond verklaard.
NTFR-commentator Schaap is het daarmee eens:5
“Het artikel is ingevoerd juist om te voldoen aan Europese regelgeving. Met de invoering van dit artikel voorziet de wet vanaf 2013 bij premieplicht gedurende een deel van het jaar in een tijdsevenredige aanpassing van het premie-inkomen én van de heffingskorting. Ik ben het eens met de rechtbank dat deze regelgeving de toets aan het vrije verkeer van werknemers binnen de EU kan doorstaan.”
Het Hof ’s-Hertogenbosch 6
De belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft zich aangesloten (r.o. 4.4 en 4.5) bij het oordeel en de argumentatie van de Rechtbank. Op belanghebbendes in hoger beroep ingenomen standpunt dat de Schumacker-leer van het HvJ EU in de weg staat aan tijdsevenredige vermindering van het premiedeel van de algemene heffingskorting heeft het Hof als volgt gereageerd:
“4.7. In dit kader stelt het Hof voorop dat het premiedeel van de algemene heffingskorting kan worden gekwalificeerd als een voordeel dat voortvloeit uit de inaanmerkingneming van de persoonlijke en gezinssituatie.
Het door artikel 2.6a van de Regeling Wfsv gehanteerde criterium van het al dan niet premieplichtig zijn, benadeelt in de meeste gevallen de niet-ingezetenen van Nederland. Niet voor de Nederlandse volksverzekeringen premieplichtigen zijn immers meestal niet-ingezetenen. Echter, de integrale toekenning van het premiedeel van de algemene heffingskorting is rechtstreeks en uitsluitend gekoppeld aan het feit dat de betrokkene verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen is. Zowel de voor de Nederlandse volksverzekeringen verzekerde ingezetenen als de hiervoor verzekerde niet-ingezetenen hebben immers recht op het premiedeel van de algemene heffingskorting, terwijl de ingezetenen en niet-ingezetenen die hiervoor niet zijn verzekerd, daar geen recht op hebben. Vergelijk het arrest Blanckaert van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) van 8 september 2005, nr. C-512/03. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat artikel 2.6a van de Regeling Wfsv in het onderhavige geval haar rechtvaardiging kan vinden in het objectieve verschil tussen de situatie van een verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen en die van degene die niet in dat stelsel is verzekerd.
Aan het in 4.8 gegeven oordeel kan niet afdoen dat belanghebbende haar inkomen in 2013 geheel of vrijwel uitsluitend heeft verworven door de in Nederland verrichte arbeid en in Polen onvoldoende inkomsten heeft genoten om aldaar aan premieheffing dan wel belastingheffing te worden onderworpen, waarbij rekening kon worden gehouden met haar persoonlijke en gezinssituatie. Weliswaar heeft het HvJ EU in het arrest Schumacker van 14 februari 1995, nr. C-279/93, overwogen dat tussen de situatie van een dergelijke niet-ingezetene en die van een in een soortgelijke functie werkzame ingezetene geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling ten aanzien van het in aanmerking nemen bij de belastingheffing van de persoonlijke en gezinssituatie. Doch zoals verwoord in 4.8 is het objectieve verschil in het onderhavige geval gelegen in het verschil tussen de situatie van een verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen en die van degene die niet in dat stelsel is verzekerd. Belanghebbendes beroep op de Schumackerdoctrine faalt derhalve.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.8 en 4.9 is er sprake van een objectief verschil en is er geen sprake van discriminatie. Belanghebbendes betoog over het afwezig zijn van rechtvaardigingsgronden voor de door haar veronderstelde discriminatie behoeft dan geen behandeling.”
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.
Van Dun (commentaar in NTFR 2015/3083) acht dit oordeel juist:
“Alvorens de vraag te kunnen beantwoorden of art. 2.6a Regeling Wfsv een al dan niet verboden onderscheid maakt dat in strijd komt met art. 45 VWEU, is relevant welk onderscheid art. 2.6a Regeling Wfsv precies maakt, en of sprake is van vergelijkbare gevallen. Art. 2.6a Regeling Wfsv heeft betrekking op personen die gedeeltelijk premieplichtig zijn. Het begrip ‘premieplichtig’ wordt in de Regeling Wfsv niet gedefinieerd, maar is nader omschreven in art. 6 Wfsv. Ingevolge art. 6, lid 1, Wfsv zijn premieplichtig voor de volksverzekeringen de verzekerden in de zin van de volksverzekeringen. De kring der verzekerden in de zin van de volksverzekeringen wordt omschreven in art. 6 en 6a AOW, 13 en 13a Anw, en 2.1.1. tot en met 2.1.3. Wet langdurige zorg. In beginsel gaat het daarbij om ingezetenen van Nederland, dan wel niet-ingezetenen die hier te lande in loondienst werken. Er zijn evenwel uitzonderingen denkbaar. Als gevolg hiervan kan het voorkomen dat personen die weliswaar in Nederland wonen, toch niet verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, doch anderzijds personen die buiten Nederland wonen en werken wél verzekerd zijn voor deze verzekeringen. De vergelijkingsmaatstaf die op de voet van art. 2.6a Regeling Wfsv moet worden aangelegd, betreft derhalve die tussen verzekerden en niet-verzekerden voor de Nederlandse volksverzekeringen, en niet die tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Teneinde te kunnen vaststellen of de toepassing van art. 2.6a Regeling Wfsv leidt tot een verboden discriminatie zoals gedefinieerd door het HvJ, moet daarom worden beoordeeld of verzekerden en niet-verzekerden voor de Nederlandse volksverzekeringen, ongeacht het feit dat de twee categorieën in verschillende lidstaten verblijven, zich, gelet op het doel en de inhoud van art. 2.6a Regeling Wfsv, in een vergelijkbare positie bevinden. Belanghebbende, een niet-Nederlands ingezetene die gedurende een beperkte periode woonachtig is geweest in Nederland en die gedurende die periode bepaalde werkzaamheden tegen een bepaald loon heeft verricht, vergelijkt zichzelf met een ingezetene van Nederland die het gehele jaar woonachtig is geweest in Nederland en die gedurende dezelfde beperkte periode dezelfde werkzaamheden tegen hetzelfde loon heeft verricht als belanghebbende. Deze vergelijkingsmaatstaf is onjuist. Zoals ik in het voorgaande heb betoogd – en door het hof ook wordt bevestigd – is de juiste vergelijkingsmaatstaf die waarbij verzekerden voor de Nederlandse volksverzekeringen worden vergeleken met hen die niet in dat stelsel zijn verzekerd. Zowel de voor de Nederlandse volksverzekeringen verzekerde ingezetenen als de hiervoor verzekerde niet-ingezetenen hebben recht op het bedrag van het premiedeel van de algemene heffingskorting. Dit geldt evenzeer voor de ingezetenen (respectievelijk niet-ingezetenen) die slechts gedurende een deel van het jaar verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen. Ingevolge art. 6a Regeling Wfsv [PJW ; art. 2.6a Regeling Wfsv] hebben beide categorieën verzekerden – ingezetenen zowel als niet-ingezetenen – slechts recht op een naar tijdsevenredigheid bepaald gedeelte van het bedrag van het premiedeel van de algemene heffingskorting. Ingezetenen en niet-ingezetenen die niet verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, hebben geen recht op het premiedeel van de algemene heffingskorting: noch voor het volledige bedrag, noch voor een naar tijdsevenredigheid bepaald gedeelte daarvan. De conclusie moet daarom luiden dat tussen een verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen en degene die niet in dat stelsel is verzekerd, sprake is van een objectief verschil, zodat deze twee categorieën, ongeacht het feit dat deze in verschillende lidstaten verblijven, zich, gelet op het doel en de inhoud van art. 2.6a Regeling Wfsv, niet in een vergelijkbare positie bevinden. In een geval als het onderhavige maakt art. 2.6a Regeling Wfsv dan ook geen inbreuk op het vrije verkeer van werknemers als neergelegd in art. 45 VWEU.”
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft zich schriftelijk verweerd. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
De belanghebbende herhaalt dat tijdsevenredige vermindering van het premiedeel van de heffingskorting ex art. 2.6a Regeling Wfsv een ongeoorloofd onderscheid naar woonplaats inhoudt dat het vrije verkeer van personen belemmert. Iemand die het hele jaar in Nederland woont en net zoals de belanghebbende slechts een half jaar in Nederland werkt en de rest van het jaar niet, heeft, anders dan de belanghebbende, wél recht op het volle premiedeel van de heffingskorting. Nederland bevoordeelt ingezetenen door bij hen wél volledig – niet slechts voor de helft ̶ rekening te houden met draagkracht. Nederland garandeert daarmee wel een bestaansminimum voor eigen inwoners, maar niet voor inwoners van een ander EU-land die in precies dezelfde omstandigheden verkeren.
Nu de heffingskortingen in 2001 de belastingvrije sommen hebben vervangen en dus dienen om de persoonlijke draagkracht van belastingplichtigen in aanmerking te nemen, acht de belanghebbende de Schumacker-rechtspraak7 van het HvJ EU van toepassing. Uit die rechtspraak, met name de zaak Commissie v Estland,8 blijkt dat als een persoon zijn inkomen geheel of vrijwel uitsluitend verwerft in de werkstaat en onvoldoende inkomsten geniet in de woonstaat om aldaar belasting te betalen, de werkstaat (volledig) rekening moet houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie. De belanghebbende meent dat haar het volle premiedeel van de algemene heffingskorting toekomt omdat: (i) zij ex art. 2.5 (oud) Wet IB 2001 heeft gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlands belastingplichtigen, (ii) zij in 2013 haar volledige inkomen in Nederland verdiende, (iii) zij in 2013 in Polen niet verzekerd was en (dus) aldaar geen tegemoetkomingen genoot. Zij acht haar situatie niet vergelijkbaar met die in de door het Hof aangehaalde zaak Blanckaert,9 maar met die in het arrest Wallentin.10 Zij leidt uit Wallentin af dat aan toekenning van het volle premiedeel van de heffingskorting niet in de weg kan staan dat zij slechts een deel van het jaar premieplichtig was; Wallentin was maar één maand belastingplichtig in Zweden.
De Staatssecretaris stelt bij verweer dat uit Blanckaert en HR BNB 2005/11911 blijkt dat het al dan niet verzekerd c.q. premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen als onderscheidend criterium gebruikt mag worden bij de toekenning van heffingskortingen voor de volksverzekeringen. Belanghebbendes keuze voor de regels voor binnenlandse belastingplicht brengt niet mee dat zij na haar terugkeer naar Polen verzekerd blijft voor de Nederlandse volksverzekeringen. Na 21 juni 2013 is de Poolse sociale zekerheidswetgeving weer op haar van toepassing. Een overigens vergelijkbare inwoner van Nederland is, in tegenstelling tot de belanghebbende, wel gedurende het hele jaar verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Belanghebbendes beroep op Commissie v Estland12faalt volgens de Staatssecretaris omdat die zaak (i) gaat over een tegemoetkoming in de inkomstenbelasting, terwijl het in casu gaat om de volksverzekeringen en (ii) belanghebbenden betrof die gedurende de hele belastingperiode inkomsten (pensioen) genoten uit een andere lidstaat, terwijl de belanghebbende na 21 juni 2013 geen inkomsten meer genoot uit Nederland.
Ook de zaak Wallentin is volgens de Staatssecretaris niet vergelijkbaar met die van de belanghebbende omdat (i) ook die zaak niet de premieheffing, maar de inkomstenbelasting betrof en (ii) in die zaak de werkstaat (Zweden) überhaupt geen aftrek of vermindering wegens persoonlijke omstandigheden toekende, terwijl Nederland in belanghebbendes geval het premiedeel van de heffingskortingen heeft verleend voor het inkomen dat zij in Nederland in haar in Nederland verzekerde periode heeft genoten. De belanghebbende is net zo behandeld als een ingezetene die in diezelfde periode hetzelfde inkomen uit Nederland genoot. De behandeling loopt pas uiteen vanaf het moment waarop de belanghebbende, inmiddels ingezetene van Polen, niet meer verzekerd is in Nederland, maar onderscheid op die grond is volgens de Staatssecretaris toegestaan op de in 3.4 hierboven weergegeven gronden.
Bij repliek constateert de belanghebbende dat in art. 8.9a van de Wet IB 2001 en het Besluit van de Staatssecretaris van 20 april 2010, nr. DGB 2010/568M, NTFR 2010-108013 niet wordt aangesloten bij inwonerschap of al dan niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen om te voldoen aan Europees recht; zij wijst op HR BNB 2014/10814 en op de zaak Zurstrassen.15 In het litigieuze art. 2.6a Regeling Wfsv wordt wél aangesloten bij het al dan niet verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. De belanghebbende meent dat het al dan niet verzekerd zijn niet relevant is als geen verzekering in een andere EU-lidstaat bestaat. Gelet op het doel van de tijdsevenredige herrekening van het premiedeel van de algemene heffingskorting, nl. voorkoming van cumulatie van heffingskortingen uit verschillende landen, moet niet het inwonerschap en het op basis daarvan verzekerd zijn uitgangspunt zijn, maar het al dan niet werkzaam c.q. verzekerd zijn in een andere lidstaat. Anders dan de Staatssecretaris stelt, is in belanghebbendes geval geen sprake van verzekering in een ander land, nu in Polen geen ingezetenenstelsel geldt en de belanghebbende in 2013 in Polen evenmin inkomsten uit werkzaamheden genoot.
De Staatssecretaris acht bij dupliek belanghebbendes situatie niet vergelijkbaar met Zurstrassen omdat (i) het in Zurstrassen opnieuw om de inkomstenbelasting ging en niet om toepassing van Vo. 883/2004 en (ii) Zurstrassen een binnenlands belastingplichtige betrof, terwijl de belanghebbende na 21 juni 2013 niet meer in Nederland woonde, geen inkomsten meer uit Nederland genoot en niet meer in Nederland verzekerd was. Vanaf die datum was het Poolse sociale verzekeringsstelsel van toepassing, waaraan niet afdoet dat dat stelsel haar mogelijk niet verzekerde voor de periode na 21 juni 2013. Een dergelijk negatief jurisdictieconflict als gevolg van een dispariteit wordt door de Verordening niet uitgesloten. De Staatssecretaris bestrijdt dat het Nederlandse verzekeringsstelsel burgers van de Unie zou weerhouden om in Nederland te komen werken.
4 De kring van verzekerden, art. 2.6a Regeling Wfsv en EU Vo. 883/2004; de verhouding tussen ingezetenschap en verzekering
De Verzamelwet SZW 201316 gaf de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 de bevoegdheid om de premieheffingskorting te bepalen voor personen die slechts een deel van het jaar premieplichtig zijn (art. 12(3) Wfsv):
“1. De heffingskorting voor de volksverzekeringen is de som van:
a. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene ouderdomsverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering;
b. indien betrokkene premieplichtig is voor de nabestaandenverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de nabestaandenverzekering;
c. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.
(…)
3. De heffingskorting, bedoeld in het eerste lid, geldt ten aanzien van degene die het gehele kalenderjaar premieplichtig is. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de bepaling van de heffingskorting ten aanzien van degene die een gedeelte van het jaar premieplichtig is.”
Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt in art. 2.6a van de Regeling Wfsv, dat in 2013 als volgt luidde:
“Ten aanzien van degene die gedurende een gedeelte van het kalenderjaar anders dan door overlijden niet premieplichtig is, wordt de heffingskorting, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wfsv, tijdsevenredig verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar.”
De tijdsevenredige vermindering geldt, gezien de verwijzing naar art. 12(1) Wfsv, alleen voor het premiedeel van de heffingskorting en hangt niet af van kwalificatie als binnenlands of buitenlands belastingplichtige. Vet17 schrijft daarover:
“Er is geen verplichting om (het hele jaar: tot 2014) als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt, zoals het geval is voor de toepassing van het belastingdeel van de heffingskorting. Ook kan het voorkomen dat de heffingskorting voor de inkomstenbelasting wel van toepassing is (omdat belanghebbende bijvoorbeeld het hele jaar binnenlands belastingplichtig is) en de heffingskorting voor de volksverzekeringen niet, bijvoorbeeld omdat op basis van internationale regelgeving het sociale zekerheidsstelsel van een ander land van toepassing is. Buitenlands belastingplichtigen hebben recht op het premiedeel van de heffingskorting indien zij sociaal verzekerd zijn voor de volksverzekeringen. Als buitenlands belastingplichtigen gebruik willen maken van de verhoging voor het premiedeel van de heffingskorting van art. 8.9 Wet IB 2001, moeten ze in aanmerking komen voor de kwalificerende buitenlandse belastingplicht op grond van art. 7.8 Wet IB 2001 (zie aantekening 2.3). Tot 2015 moesten buitenlands belastingplichtigen kiezen voor de binnenlandse belastingplicht om in aanmerking te komen voor het premiedeel van de heffingskorting van art. 8.9 Wet IB 2001 (Hof Den Bosch 6 december 2006, nr. 04/0118,
).”De belanghebbende meent dat de tijdsevenredige vermindering van de premieheffingskorting ex art. 2.6a Regeling Wfsv een discriminatoir onderscheid naar woonplaats inhoudt. Zoals bleek, worden echter ook ingezetenen die niet in Nederland verzekerd zijn met de vermindering geconfronteerd. De toelichting bij de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 december 2012,18 geeft daarvan voorbeelden, zoals ingezetenen die een deel van het jaar in het buitenland werken, en ingezetenen die 65 worden. In het jaar waarin zij in het buitenland werken, resp. die leeftijd bereiken, worden ook deze ingezetenen geconfronteerd met een tijdsevenredige vermindering van het (AOW-)premiedeel van de algemene heffingskorting:
“Het betreft met name premieplichtigen die in het buitenland wonen en slechts gedurende een deel van het jaar in Nederland aan de premieheffing zijn onderworpen en inwoners van Nederland die een deel van het jaar in het buitenland verzekerd zijn omdat zij in het buitenland arbeid verrichten.
(…)
De korting op de verschuldigde premie volksverzekeringen wordt dus gekoppeld aan de premieplichtige periode in Nederland. In samenhang met deze maatregel komt ingevolge het Belastingplan 2013 de tijdsevenredige herleiding van het AOW-premiedeel van de heffingskortingen als gevolg van het bereiken van de 65-jarige leeftijd eveneens per 1 januari 2013 te vervallen omdat artikel 2.6a van de Regeling Wfsv ook in een dergelijk geval reeds tot een tijdsevenredige herleiding leidt.”
Vo. 883/2004, die de sociale zekerheidsjurisdictie van de lidstaten coördineert,19 heeft als hoofdregel (art. 11(3)(a)) dat (alleen) de sociale zekerheidswetgeving van de werkstaat van toepassing is. Ingezetenen die (uitsluitend) in een andere lidstaat werken, zijn daarom niet in Nederland verzekerd voor de volksverzekeringen. Pleegt een ingezetene in twee of meer lidstaten in loondienst te werken, dan bestaat wel Nederlandse premieplicht als de ingezetene substantieel in Nederland werkt of bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben (art. 13(1)(a) Vo. 883/2004). Ingezetenen in overheidsdienst van een andere lidstaat zijn niet in Nederland verzekerd (art. 11(3)(b) Vo. 883/2004). Hetzelfde geldt voor ingezetenen opgeroepen voor militaire of vervangende burgerdienst in een andere lidstaat (art. 11(3)(d) Vo. 883/2004).
Sijstermans e.a.20 geven het volgende overzicht van de (criteria tot bepaling van de) kring van verzekerden voor de Nederlandse volksverzekeringen:
“Kring der verzekerden volksverzekeringen
De kring der verzekerden voor de volksverzekeringen volgens de wet is geregeld in art. 6 en 6a AOW, art. 13 en 13a Anw, art. 2.1 Wlz (tot 2015: art. 5 en 5b AWBZ) en art. 6 en 6a AKW.
Criteria volksverzekeringen
Vijf criteria zijn voor de beoordeling van de verzekeringsplicht met name van belang:
Leeftijd: AOW: 0-65/67 (afhankelijk van de pensioengerechtigde leeftijd); ANW-Wlz-AKW: Overlijden;
Ingezetenschap: het wonen in Nederland;
Loondienst in Nederland: voor niet-ingezetenen geldt de aanvullende eis dat zij in Nederland of op het Continentaal Plat in echte dienstbetrekking zijn en voor de daarvoor verrichte arbeid aan de Nederlandse loonbelasting onderworpen zijn. (…)
Rechtsgeldige verblijfstitel: vreemdelingen die in Nederland verblijf houden dienen te beschikken over een rechtsgeldige verblijfstitel in de zin van art. 8, onderdeel a t/m e en l, VW 2000;
De Nederlandse wetgeving is door Verordening 883/2004 of een verdrag van toepassing verklaard: degene op wie de Nederlandse wetgeving van toepassing is, als gevolg van de aanwijsregels van een verdrag of Verordening 883/2004, behoort eveneens tot de kring der verzekerden.
Het karakter van een volksverzekering komt tot uiting in de omstandigheid, dat in beginsel iedere ingezetene verzekerd is. Het doet daarbij dus niet ter zake of men Nederlander of vreemdeling, gehuwd of ongehuwd, man of vrouw, loontrekkende of zelfstandige is, arbeid of geen arbeid verricht.
(…).
Van de niet-ingezetenen worden slechts zij, die werkelijk tot de categorie der loontrekkenden behoren, in de verzekering voor de volksverzekeringen opgenomen. De artikelen 6 AOW, 13 ANW, 2.1 Wlz (tot 2015: 5 AWBZ), 6 AKW hebben alleen het grondbegrip ‘dienstbetrekking’ met de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) gemeen. (…).
(…).
Exclusieve werking
Verdragen met exclusieve werking (die de toepasselijke wetgeving aanwijzen bij uitsluiting van iedere andere wetgeving), beïnvloeden de kring der verzekerden ingevolge art. 6 AOW en de overeenkomstige bepalingen van de overige volksverzekeringswetten in die zin dat een persoon met zijn volledige inkomen wel of met zijn volledige inkomen niet onder de Nederlandse wetgeving valt.
Sterke werking
Als de kring der verzekerden door een supranationale of internationale regeling wordt uitgebreid, is sprake van sterke werking van een aanwijsbepaling.
De sterke werking is het logische complement van een exclusieve werking en dat houdt in dat wanneer de betreffende aanwijsregels een bepaald stelsel als toepasselijk aanwijzen, de respectievelijke nationale grensnormen, zoals de eis van ingezetenschap bij de volksverzekeringen, hun betekenis hebben verloren. Op grond van de sterke werking van de aanwijsregels zal dus bijvoorbeeld een niet-ingezetene die in Nederland resultaat uit overige werkzaamheden heeft, toch tot de kring der verzekerden voor de volksverzekeringen kunnen behoren, terwijl dat uitsluitend beoordeeld naar Nederlands nationaal recht, niet mogelijk zou zijn.
In art. 6a AOW, art. 13a Anw, art. 2.1.2 Wlz (tot 2015: art. 5b AWBZ) en art. 6a AKW is bepaald dat degene op wie de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is verklaard als gevolg van Verordening 883/2004 of een verdrag, tot de kring der verzekerden voor de volksverzekeringen behoort.”
Gezien het bovenstaande hangt het al dan niet verzekerd zijn in hoge mate af van inwonerschap: in beginsel is elke Nederlands ingezetene verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen, maar onder meer door de exclusieve werking van Vo. 883/2004 kunnen ingezetenen buiten de kring van verzekerden vallen. Art. 6a(b) AOW (en art. 13a(b) ANW, art. 6a(b) AKW en art. 2.1.2(b) Wlz) bepalen dat niet verzekerd is de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is. Ingezetenen die op grond van Vo. 883/2004 verzekerd zijn in een andere lidstaat zijn dus, ondanks hun ingezetenschap, niet in Nederland verzekerd.
Rechtbank en Hof zijn er daarom vanuit gegaan dat het criterium van art. 2.6a Regeling Wfsv (al dan niet verzekerd zijn) geen verkapt onderscheid naar inwonerschap is. Daarvan uitgaande, is de vergelijking die de belanghebbende maakt met een ingezetene die het hele jaar in Nederland woont en slechts een half jaar in Nederland werkt, niet de juiste. Correct is, in die benadering, de vergelijking die de Rechtbank en daarmee het Hof maakten met “een inwoner van Nederland die in dezelfde periode als belanghebbende werkzaamheden heeft verricht in Nederland en daarna vertrekt naar Polen.” Die (ex-)inwoner is na de emigratiedatum evenmin als de belanghebbende in Nederland verzekerd en ook die (ex-)inwoner wordt dus tijdsevenredig gekort op haar premieheffingskorting.
De belanghebbende wijst er echter terecht op dat toepassing van de Schumacker-jurisprudentie tot een ander resultaat leidt. Zij meent dat die jurisprudentie op haar van toepassing is omdat zij in 2013 gekozen heeft voor de regels voor binnenlandse belastingplicht voor het hele jaar.21
Op de implicatie van de Schumacker-rechtspraak ga ik in onderdeel 5 in, maar ik merk hier reeds op dat die implicatie mijns inziens niet beïnvloed wordt door belanghebbendes keuze voor behandeling als fictief binnenlands belastingplichtige, nu die keuze slechts geldt voor de berekening van de inkomstenbelasting.22 Aldus ook in 2009 de Rechtbank Breda:23
“die keuze heeft niet tot gevolg dat gedurende het hele jaar Nederlandse binnenlandse belastingplicht bestaat en heeft geen gevolgen voor de premieheffing, dus ook niet voor de berekening van het premiedeel van de algemene heffingskorting”.
Steijn annoteerde die uitspraak als volgt:24
“Slechts voor de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting wordt belastingplichtige behandeld alsof deze een binnenlands belastingplichtige is. Conclusie van de rechtbank is dat de keuze voor de fictieve binnenlandse belastingplicht geen consequenties heeft voor de premieheffing volksverzekeringen. Dit oordeel van de rechtbank is naar mijn mening juist. Het premie-inkomen wordt vastgesteld op basis van het wereldinkomen in box 1. Anders dan voor de belastingheffing geldt voor de premieheffing immers dat in beginsel slechts in één land verzekeringsplicht bestaat en wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse premieplicht. De keuze voor de fictieve binnenlandse belastingplicht is met name bedoeld om buitenlandse belastingplichtigen de mogelijkheid te bieden persoonlijke aftrekposten in aanmerking te nemen. Aangezien voor de premieheffing wordt uitgegaan van het wereldinkomen in box 1, is deze keuze voor de premieheffing overbodig. Ik kan onderschrijven dat de keuze op basis van art. 2.5 Wet IB 2001 niet tot gevolg heeft dat de belanghebbende binnenlands belastingplichtig wordt.”