Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-03-2016, ECLI:NL:PHR:2016:165, 15/02492

Parket bij de Hoge Raad, 22-03-2016, ECLI:NL:PHR:2016:165, 15/02492

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 maart 2016
Datum publicatie
1 april 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:165
Formele relaties
Zaaknummer
15/02492

Inhoudsindicatie

Ingevolge de Verordening toeristenbelasting van de gemeente Amsterdam wordt een gemeentelijke toeristenbelasting geheven ter zake van het tegen vergoeding houden van verblijf binnen de gemeente door niet ingezetenen. De Verordening wijst degene die gelegenheid biedt tot verblijf, zoals in hotels, pensions, appartementen en anderszins, aan als belastingplichtige.

Belanghebbende is als belastingplichtige aangemerkt door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de Heffingsambtenaar). Aan belanghebbende zijn aanslagen in de toeristenbelasting opgelegd. In cassatie is thans in geschil of belanghebbende kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de toeristenbelasting.

Belanghebbende verhuurt, per contract telkens voor een aantal jaren, combinaties van tientallen door haar gemeubileerde appartementen aan bedrijven. Deze stellen de appartementen op tijdelijke basis, voor maximaal omstreeks zes maanden, wisselend ter beschikking aan tot hun (internationale) concern behorende (buitenlandse) werknemers die tijdelijk te werk zijn gesteld in en om Amsterdam, zogenoemde expats.

In de huurovereenkomsten tussen belanghebbende en de bedrijven is opgenomen dat belanghebbende als verhuurder een aantal bijkomende diensten verricht, zoals schoonmaak en onderhoud van de appartementen en in- en uitchecken van de expats. Die diensten zijn voor rekening van de hurende bedrijven en opgenomen in de huurprijs. Overigens ontvangen de expats van belanghebbende maandelijks een factuur ten behoeve van door hen van belanghebbende afgenomen diensten, zoals gesprekskosten telefoon, stomerij, wasserij en dergelijke, welke niet zijn opgenomen in de huurprijs.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij als verhuurder van de appartementen aan de bedrijven, niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de toeristenbelasting, omdat belanghebbende zich niet ziet als degene die gelegenheid tot verblijf biedt, in de zin van de Gemeentewet en de Verordening.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de heffing van de toeristenbelasting. Daartoe heeft het Hof in redengevend geacht: dat de verhuur door belanghebbende méér omvat dan het ‘kale’ ter beschikking stellen van woonruimte en dat tevens een pakket van diensten wordt overeengekomen op grond waarvan diensten (receptie, schoonmaak, wasserij, etc.) rechtstreeks aan, althans ten behoeve van de gasten worden geleverd. Naar ’s Hofs oordeel liggen de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende daarmee in de sfeer van het hotel- en pensionbedrijf. Onder deze omstandigheden is belanghebbende naar gangbaar spraakgebruik aan te merken als degene die gelegenheid biedt tot verblijf, als bedoeld in de Verordening. Daaraan doet niet af dat belanghebbende de vergoeding voor haar diensten ontvangt van de bedrijven en niet van de gebruikers van de appartementen. Artikel 3 van de Verordening stelt immers niet als voorwaarde dat de belastingplichtige de in artikel 2 van de Verordening bedoelde vergoeding ontvangt van degenen die ‘verblijf houden’. Naar ’s Hofs oordeel dient het begrip ‘tegen vergoeding’ in het verband van artikel 2 en 3 van de Verordening veeleer te worden verstaan als ‘op commerciële basis’.

Het eerste cassatiemiddel van belanghebbende houdt in dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat belanghebbende kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de heffing van de toeristenbelasting.

Het komt de A-G voor dat de Hoge Raad nog geen maatstaf heeft ontwikkeld om de vraag te beantwoorden welke (rechts)persoon in een bepaald geval, waarin een keuze moet worden gemaakt, is aan te merken als degene die gelegenheid tot verblijf biedt.

De onderhavige procedure toont, naar de A-G meent, aan dat er behoefte is aan een duidelijke maatstaf. Die behoefte is er overigens ook in het licht van de opkomst van allerlei internet bemiddelingsbureaus, welke aan (buitenlandse) toeristen tijdelijke woonruimte bij particulieren aanbieden. Onder welke condities zijn dergelijke bemiddelingsbureaus belastingplichtig? De A G zou de volgende maatstaf willen voorstellen.

Degene die gelegenheid biedt tot verblijf, is degene die krachtens eigen bevoegdheid, als eigenaar van één of meer onroerende zaken, als huurder of anderszins, (i) met de verblijfhouder een (mede) op het verblijf gerichte overeenkomst sluit, (ii) feitelijk verblijf verschaft, en (iii) gerechtigd is tot de vergoeding die door of namens de verblijfhouder voor zijn verblijf moet worden betaald.

In casu is het, naar de A-G meent, niet belanghebbende, maar zijn het de van belanghebbende hurende bedrijven die aan hun expats gelegenheid tot verblijf bieden, in de zin van de Gemeentewet en de Verordening. Dat betekent dat die bedrijven belastingplichtig zijn voor de toeristenbelasting, althans indien zij appartementen tegen vergoeding ter beschikking stellen aan expats. Het eerste middel slaagt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 22 maart 2016 inzake:

Nr. Hoge Raad: 15/02492

[X] B.V.

Nrs. Gerechtshof: 12/00744 t/m 12/00748

Nrs. Rechtbank: AWB 11/1838 t/m 11/1841 en 11/4061

Derde Kamer B

tegen

Toeristenbelasting

2010 en 2011

B & W gemeente Amsterdam

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/02492 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof).1

1.2

Ingevolge de Verordening toeristenbelasting van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) wordt een gemeentelijke toeristenbelasting geheven ter zake van, kort gezegd, het tegen vergoeding houden van verblijf binnen de gemeente door niet ingezetenen. De Verordening wijst als belastingplichtige aan ‘degene die gelegenheid biedt tot verblijf’, zoals in hotels, pensions, appartementen en anderszins.

1.3

Belanghebbende is als belastingplichtige aangemerkt door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de Heffingsambtenaar). Aan belanghebbende zijn aanslagen in de toeristenbelasting opgelegd. In cassatie is thans in geschil of belanghebbende kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de toeristenbelasting.

1.4

Belanghebbende verhuurt, per contract telkens voor een aantal jaren, combinaties van tientallen door haar gemeubileerde appartementen aan bedrijven. Deze stellen de appartementen op tijdelijke basis, voor maximaal omstreeks zes maanden, wisselend ter beschikking aan tot hun (internationale) concern behorende (buitenlandse) werknemers die tijdelijk te werk zijn gesteld in en om Amsterdam (hierna: expats).

1.5

In de huurovereenkomsten tussen belanghebbende en de bedrijven is opgenomen dat belanghebbende als verhuurder een aantal bijkomende diensten verricht, zoals schoonmaak en onderhoud van de appartementen en in- en uitchecken van de expats. Die diensten zijn voor rekening van de hurende bedrijven en opgenomen in de huurprijs. Overigens ontvangen de expats van belanghebbende maandelijks een factuur ten behoeve van door hen van belanghebbende afgenomen diensten, zoals gesprekskosten telefoon, stomerij, wasserij en dergelijke, welke niet zijn opgenomen in de huurprijs.

1.6

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij als verhuurder van de appartementen aan de bedrijven, niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de toeristenbelasting, omdat belanghebbende zich niet ziet als degene die gelegenheid tot verblijf biedt, in de zin van de Gemeentewet en de Verordening.

1.7

Na bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de aanslagen bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de Rechtbank).2 Deze heeft geoordeeld dat belanghebbende kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de heffing van de toeristenbelasting.

1.8

Dat oordeel is door het Hof in hoger beroep bevestigd. Daartoe heeft het Hof in r.o. 4.2.4 redengevend geacht ‘dat de verhuur door belanghebbende méér omvat dan het ‘kale’ ter beschikking stellen van woonruimte en dat tevens een pakket van diensten wordt overeengekomen op grond waarvan diensten (receptie, schoonmaak, wasserij, etc.) rechtstreeks aan, althans ten behoeve van de gasten worden geleverd. Naar ’s Hofs oordeel liggen de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende daarmee in de sfeer van het hotel- en pensionbedrijf. Onder deze omstandigheden is belanghebbende naar gangbaar spraakgebruik aan te merken als degene die gelegenheid biedt tot verblijf , als bedoeld in de Verordening. Daaraan doet niet af dat belanghebbende de vergoeding voor haar diensten ontvangt van de bedrijven en niet van de gebruikers van de appartementen. Artikel 3 van de Verordening stelt immers niet als voorwaarde dat de belastingplichtige de in artikel 2 van de Verordening bedoelde vergoeding ontvangt van degenen die ‘verblijf houden’. Naar ’s Hofs oordeel dient het begrip ‘tegen vergoeding’ in het verband van artikel 2 en 3 van de Verordening veeleer te worden verstaan als ‘op commerciële basis’.’

1.9

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van twee middelen. Het eerste middel houdt in dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat belanghebbende kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de heffing van de toeristenbelasting. Het tweede middel bevat een motiveringsklacht, inhoudende dat indien het Hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, het zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.

1.10

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wetgeving, jurisprudentie en literatuur.3 Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van de cassatiemiddelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten, voor zover in cassatie nog relevant, als volgt vastgesteld:

2.1.

De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.7 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres biedt gemeubileerde appartementen te huur aan aan bedrijven ten behoeve van de huisvesting van expats en gasten. Zij heeft daartoe in de gemeente Amsterdam, stadsdeel Zuid, een vergunning voor short stay betreffende de adressen [A- nrs. 1 e.v.] (oneven).

2.2.

Onder 'Short stay' wordt blijkens de Beleidsnotitie Short Stay van de gemeente Amsterdam van 11 februari 2009 verstaan het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aansluitende periode van tenminste één week en maximaal zes maanden.

2.3.

De Verordening toeristenbelasting van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Art. 2

Terzake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente tegen vergoeding, in welke vorm dan ook, in hotels, pensions, appartementen, vakantieonderkomens, mobiele kampeeronderkomens, niet-beroepsmatig verhuurde ruimten, op vaste standplaatsen, alsmede hiermee op één lijn te stellen ruimten en watervlakten, door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn ingeschreven, wordt onder de naam toeristenbelasting een directe belasting geheven.

Art. 3

1. Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in art. 2.

Art. 4

1. De belasting wordt berekend over de vergoeding die terzake van het verblijf met overnachten in rekening wordt gebracht, de toeristenbelasting daaronder niet begrepen.

Art. 5

De belasting bedraagt vijf procent.

Art. 6

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

2.7.

De grondslag van de heffing is per jaar de door eiseres aangegeven omzet in dat jaar. (…)”.

2.2.

Nu partijen tegen de hiervoor vermelde feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van die feiten uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast, welke het ontleent aan de in hoger beroep ingebrachte stukken.

2.3.

Als bijlage 2 bij haar nadere stuk van 29 augustus 2014 heeft belanghebbende een op 29 oktober 2003 opgemaakte ‘HUUROVEREENKOMST BUSINESS SUITES’ overgelegd waarin zij - onder de naam [C] B.V. te [P] - als verhuurder en [D] NV als huurder, onder meer het volgende zijn overeengekomen:

“1.1. Verhuurder verhuurt aan huurder (…)

A. 20 business suites, met ingang van 1 oktober 2003 voor een eerste looptijd van 3 jaar

B. 40 business suites, met ingang van 1 oktober 2003 voor een eerste looptijd van 5 jaar

(…)

1.2.

Het gehuurde is bestemd om te worden gebruikt ter tijdelijke huisvesting door huurder van bij haar werkzame en elders woonachtig blijvende personen, met inbegrip van die personen werkzaam bij dochterondernemingen of bedrijfsonderdelen van huurder (…) waartoe huurder het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan zodanige personen in tijdelijk gebruik mag geven. Hierna genoemd gasten.

1.3.

Een door huurder aan dergelijke personen te bieden verblijfsmogelijkheid zal doorgaans een periode betreffen tot omstreeks 6 maanden.

(…)

Dienstenpakket

6.1.

De door of vanwege verhuurder voor huurder te verzorgen bijkomende leveringen en diensten zijn de volgende:

- schoonmaak en onderhoud van de suites

- uitvoeren van kleine reparaties in de suites

- reserveringen aannemen en verwerken

- inchecken en uitchecken van gasten

- verzorging van gas, water, elektra en kabelaansluiting

- factureren van geleverde diensten

- verzorging van een wasserij ruimte

- schoonmaken van gemeenschappelijke ruimten

- verzorgen van een telefoon en telefoonverbinding in de suites

Schoonmaak en onderhoud

6.2.

Verhuurder zorgt ervoor dat suites éénmaal per week worden schoongemaakt.

6.3.

De onder 6.2 genoemde wekelijkse schoonmaak bestaat uit: beddengoed verschonen, stofzuigen, geheel reinigen van het sanitair (…), legen van prullenmanden, aanvullen van toiletpapier, verwisselen van badhanddoeken, keukenhanddoeken en theedoeken, het afvoeren van vuilnis.

6.4.

Verhuurder zorgt ervoor dat suites optimaal gestoffeerd en gemeubileerd zijn.

(…)

In-en uitchecken

6.12.

Verhuurder draagt er zorg voor dat gasten die namens huurder in het gebouw verblijven 24 uur per dag kunnen inchecken.

6.13.

De (…) gasten dienen aan verhuurder hun aankomsttijd te laten weten op het moment dat de reservering wordt gemaakt.

(…)

Dienstverlening op locatie

6.17.

De receptie, in de lobby van het gebouw, is bezet van maandag tot vrijdag (met uitzondering van feestdagen) van 07:30 uur tot 10:00 uur en van 16:00 uur tot 20:00 uur.

6.18.

Verhuurder draagt zorg voor het sleutelbeheer.

(…)

6.20.

Verhuurder draagt zorg voor een optimale communicatie naar gasten van huurder.

(…)

Inkoopregeling

6.28.

Indien verhuurder volledig is volgeboekt en tijdelijk een extra behoefte heeft aan suites biedt huurder aan verhuurder de mogelijkheid de bij haar leegstaande suites voor een bepaalde duur in te kopen.

(...)

Facturering

6.31.

Gasten ontvangen maandelijks een factuur ten behoeve van gebruikte diensten welke niet in het dienstenpakket zijn opgenomen zoals gesprekskosten telefoon, stomerij, wasserij en dergelijke.

(…)

Bijzondere bepalingen

(…)

11.4.

Verhuurder draagt zorg voor een inboedelverzekering van de door haar verzorgde meubilering en stoffering.

(…)”

2.4.1.

Ter zitting van 10 september 2014 is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

“(…)

U wijst op het (…) contract (…) tussen belanghebbende en de [D]. Ik zeg u dat dat contract representatief is voor alle contracten, zij het dat het dienstenpakket bij de ene huurder anders kan zijn dan bij de andere huurder. U merkt op dat deze verhuur meer omvat dan alleen de kale verhuur en meer in de sfeer van het hotelbedrijf ligt. Het gaat erom dat de appartementen worden verhuurd aan bedrijven, en dat daar ook de facturering naar toe gaat.

(…)

Bij de receptie wordt bijgehouden wie er komt, maar het huidige boekhoudsysteem voorziet niet in het administreren van dit soort gegevens.

(…)”.

2.6.

Ter zitting van 18 februari 2015 is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

“Wij doen geen zaken met particulieren. Onze tariefstelling voor het jaar ingaande op 1 januari wordt vastgesteld in november/december van het voorgaande jaar”.

Rechtbank en gerechtshof Amsterdam

2.2

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

2.3

Voor de Rechtbank heeft belanghebbende vergeefs gesteld dat zij niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige voor de heffing van de toeristenbelasting.

2.4

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Zij heeft haar voornoemde stelling in hoger beroep herhaald.

2.5

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende op grond van de Verordening dient te worden aangemerkt als de belastingplichtige voor de heffing van toeristenbelasting. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:

Is belanghebbende aan te merken als belastingplichtige?

4.2.1.

De heffingsambtenaar is van mening dat het belanghebbende is die tegen vergoeding gelegenheid biedt tot logies en dat zij is aan te merken als belastingplichtige in de zin van artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2, van de Verordening.

Belanghebbende betwist dat zij als belastingplichtige kan worden aangemerkt. Zij voert daartoe aan, samengevat weergegeven, dat haar appartementen veelal worden gehuurd door bedrijven die woonruimte bieden aan hun (buitenlandse) werknemers en gasten, en dat het dan deze bedrijven zijn die daadwerkelijk de gelegenheid tot verblijf bieden.

4.2.2.

De rechtbank heeft omtrent dit geschilpunt in onderdeel 4.14 van haar uitspraak het volgende overwogen:

“4.14. Eiseres [belanghebbende; A-G] stelt dat zij niet de belastingplichtige is omdat zij niet degene is die gelegenheid biedt tot verblijf. Deze stelling is zonder nadere onderbouwing onbegrijpelijk gezien het feit dat eiseres de rechtspersoon is die gemeubileerde appartementen verhuurt aan bedrijven met het doel om daar personen in te laten verblijven voor een periode die varieert van één week tot zes maanden. Eiseres is de partij die daar een financiële vergoeding voor vraagt en, vanuit praktisch standpunt bezien, mogelijkheden heeft de toeristenbelasting op haar huurders te verhalen. Zij is degene die tegen vergoeding verblijf biedt. Het feit dat eiseres zelf geen rechtstreeks contact of contract heeft met de personen die daar verblijven, doet daaraan niet af.”

4.2.3.

In hoger beroep heeft belanghebbende aan haar stellingen toegevoegd dat facturering van de huurprijs voor de appartementen plaatsvindt aan de bedrijven die dit op hun beurt verrekenen met hun werknemers en gasten. Het zijn daarmee de bedrijven – zo stelt belanghebbende – die de werknemers tegen een vergoeding huisvesten in door hen van belanghebbende gehuurde appartementen en die aldus, als onderverhuurder, de woonruimte aan derden ter beschikking stellen. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam die in hoger beroep door dit Hof is bevestigd bij zijn uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1992. De inspecteur heeft deze stellingen betwist.

4.2.4.

Het Hof komt niet tot een andere beoordeling dan de rechtbank. Vaststaat dat belanghebbende haar appartementen voor het overgrote deel verhuurt aan bedrijven en dat die bedrijven de appartementen verhuren of in gebruik geven aan hun werknemers (of gasten) ten behoeve van een tijdelijk verblijf in Nederland. Daaraan doet op zichzelf niet af dat het verblijf in de appartementen vooraf kan gaan aan een voortgezet verblijf of een definitieve vestiging in Nederland. Uit het in 2.3 vermelde contract met [D] – dat als representatief kan gelden voor de bedrijfsvoering van belanghebbende – blijkt dat de verhuur door belanghebbende méér omvat dan het ‘kale’ ter beschikking stellen van woonruimte en dat tevens een pakket van diensten wordt overeengekomen op grond waarvan diensten (receptie, schoonmaak, wasserij, etc.) rechtstreeks aan, althans ten behoeve van de gasten worden geleverd. Naar ’s Hofs oordeel liggen de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende daarmee in de sfeer van het hotel- en pensionbedrijf. Onder deze omstandigheden is belanghebbende naar gangbaar spraakgebruik aan te merken als degene die gelegenheid biedt tot verblijf tegen vergoeding, als bedoeld in de Verordening.

Daaraan doet niet af dat belanghebbende de vergoeding voor haar diensten ontvangt van de bedrijven en niet van de gebruikers van de appartementen. Artikel 3 van de Verordening stelt immers niet als voorwaarde dat de belastingplichtige de in artikel 2 van de Verordening bedoelde vergoeding ontvangt van degenen die ‘verblijf houden’. Naar ’s Hofs oordeel dient het begrip ‘tegen vergoeding’ in het verband van artikel 2 en 3 van de Verordening veeleer te worden verstaan als ‘op commerciële basis’. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende op grond van de Verordening dient te worden aangemerkt als de belastingplichtige voor de heffing van toeristenbelasting.

4.2.5.

Het beroep van belanghebbende op de uitspraak van dit Hof van 22 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1992, leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het om een hotel dat door de eigenaar, een woningstichting, werd verhuurd aan een uitzendbureau dat in dat hotel de voor hem werkzame buitenlandse werknemers huisvestte. Het Hof heeft in die uitspraak geoordeeld dat het uitzendbureau als belastingplichtige diende te worden aangemerkt omdat het aan haar werknemers de gelegenheid bood tot verblijf. Tot tegenstrijdigheid met de onderhavige beslissing leidt dit niet, omdat in de evengenoemde zaak slechts sprake was van ‘kale verhuur’ door de eigenaar van een hotel (in zijn geheel) en de bedrijfsactiviteiten van die eigenaar (dus) – anders dan in de onderhavige zaak – niet waren gericht op het verlenen van logies aan personen. Het Hof merkt nog op dat het in voormelde zaak niet van doorslaggevend belang heeft geacht dat de werknemers de vergoeding voor hun verblijf in het hotel verschuldigd waren aan het uitzendbureau.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. B&W gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend. Zowel belanghebbende als B&W gemeente Amsterdam hebben een schriftelijke toelichting ingediend. Zij hebben over en weer op elkaars schriftelijke toelichtingen gereageerd.

3.2

Belanghebbendes cassatieberoepschrift bestaat uit twee middelen.

3.3

Het eerste middel houdt een rechtsklacht in en luidt als volgt:

1. In cassatie kan - zo nodig veronderstellenderwijs - van het volgende worden uitgegaan:

(i) [Belanghebbende] verhuurt uitsluitend gemeubileerde appartementen aan bedrijven. Deze bedrijven bepalen of zij iemand in een appartement laten verblijven, wie zij daarin laten verblijven en hoe lang zij daarin iemand laten verblijven. [Belanghebbende] heeft daarover geen zeggenschap.

(ii) [Belanghebbende] heeft geen rechtstreeks contact of contract met de personen die aldus in de appartementen verblijven.

(iii) [Belanghebbende] ontvangt de vergoeding voor haar diensten uitsluitend van de bedrijven, niet van de personen die in de appartementen verblijven.

a. In het licht van deze feiten en omstandigheden is onjuist 's hofs oordeel (in rov. 4.2.4.) erop neerkomende dat [belanghebbende] degene is die aan de door de bedrijven aangewezen personen (zoals expats) gelegenheid biedt tot verblijf. Uit de hierboven sub (i)-(iii) geschetste feiten en omstandigheden volgt immers dat [belanghebbende] de woonruimte uitsluitend ter beschikking stelt aan de bedrijven met wie zij een overeenkomst heeft gesloten. De bedrijven bepalen vervolgens wie de woonruimte mag gebruiken en wanneer. Uitsluitend de bedrijven betalen [belanghebbende], niet de door de bedrijven aangewezen gebruikers van de woonruimte. [Belanghebbende] is daarom niet degene die (de uiteindelijke gebruikers) de gelegenheid biedt tot verblijf. Het hof heeft [belanghebbende] dus ten onrechte aangemerkt als belastingplichtige.

b. Het door subonderdeel a bestreden oordeel wordt niet gerechtvaardigd doordat [belanghebbende] zorgt voor schoonmaak van de appartementen, ervoor zorgt dat gedurende een deel van de doordeweekse dag de receptie in het appartementengebouw wordt bemand en dat de gebruikers van de appartementen tegen betaling gebruik kunnen maken van een wasserijdienst (rov. 4.2.4, p. 11). Het hof miskent dat de service van het schoonhouden van de appartementen en het zorgen voor een bemande receptie niet meer of minder rechtstreeks aan of ten behoeve van de gebruikers van de appartementen wordt geleverd dan het ter beschikking stellen van de appartementen zelf. Dat de appartementen worden schoongehouden en de receptie wordt bemand doet overigens niet (in relevante mate) eraan af dat [belanghebbende] de (schoongehouden en van een bemande receptie voorziene) woonruimte ter beschikking stelt aan de bedrijven, en die op hun beurt aan de door hen aangewezen personen. Dat [belanghebbende] tevens een wasserijdienst aanbiedt waarvan de gebruikers van de appartementen desgewenst (tegen extra betaling) gebruik kunnen maken, doet evenmin (in relevante mate) ter zake. Deze dienst kan immers op zichzelf bestaan. Hij staat los van de verhuur van de woonruimte; er wordt ook separaat voor betaald. Hij kan daarom geen wijziging brengen in de aard van de verhuur van de woonruimte. Door het hof in rov. 4.2.4 niet met zoveel worden genoemde diensten kunnen daarin evenmin verandering brengen.

3.4

Het tweede middel behelst een motiveringsklacht en luidt als volgt:

2. Voor zover het hof niettemin van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan is zijn oordeel in het licht van de in onderdeel 1 geschetste feiten en omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. Die feiten en omstandigheden komen immers erop neer dat [belanghebbende] woonruimte ter beschikking stelt aan de bedrijven waarmee zij een overeenkomst heeft en dat die bedrijven op hun beurt door hen aangewezen personen gelegenheid bieden tot verblijf in de door die bedrijven gehuurde woonruimte, gedurende een door die bedrijven bepaalde periode en tegen door die bedrijven bepaalde voorwaarden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dan toch [belanghebbende] degene zou zijn die aan de gebruikers van de woonruimte gelegenheid biedt tot verblijf, en niet de bedrijven die de woonruimte van [belanghebbende] huren en die bepalen wie wanneer in de woonruimte mag verblijven.

4 Wetgeving, jurisprudentie en literatuur

5 Beschouwing en beoordeling

6 Conclusie