Parket bij de Hoge Raad, 14-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:297, 15/03056
Parket bij de Hoge Raad, 14-04-2016, ECLI:NL:PHR:2016:297, 15/03056
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 april 2016
- Datum publicatie
- 29 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:297
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1354, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/03056
Inhoudsindicatie
Overeenkomst tussen bijstandsgerechtigde en stichting met als doel detachering bij derden. Privaatrechtelijke dienstbetrekking ex art. 7:610 BW (arbeidsovereenkomst) dan wel art. 7:690 BW (uitzendovereenkomst)?
Feiten: De belanghebbende ontving bijstand van de gemeente Meerssen op grond van de WWB. De gemeente heeft de stichting [E] opdracht gegeven om WWB-gerechtigden in dienst te nemen en te detacheren bij inlenende bedrijven. Op 25 oktober 2010 is de belanghebbende met [E] een overeenkomst voor bepaalde tijd aangegaan die [E] aanduidt als ‘werkgever’ en de belanghebbende als ‘werknemer’, en die een ‘salaris’ bepaalt gelijk aan belanghebbendes WWB-uitkering. Een kennismakingsgesprek voor een werkplek bij de buitendienst van [G] is niet doorgegaan wegens een longinfectie bij de belanghebbende, die zich op 21 januari 2011 heeft ziek gemeld bij [E]. Toen op 22 april 2011 de overeenkomst van rechtswege eindigde, had de belanghebbende noch bij een inlener, noch anderszins gewerkt.
Belanghebbendes aanvraag voor een uitkering op grond van de Ziektewet is door het UWV afgewezen wegens het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, met name van de daarvoor vereiste arbeid.
Volgens de Rechtbank heeft de belanghebbende niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking gestaan tot [E] omdat hun overeenkomst niet strekte tot het verrichten van arbeid, maar tot aanbod van en deelname aan re-integratieactiviteiten die geen doel op zichzelf waren, maar slechts een middel om belanghebbendes re-integratie in het arbeidsproces te bevorderen.
De CRvB oordeelde in hoger beroep dat de overeenkomst ertoe strekte dat de belanghebbende door [E] zou worden gedetacheerd bij een inlener, en niet mede de bedoeling inhield dat de belanghebbende bij [E] zelf zou gaan werken. Belanghebbendes verplichting om zich beschikbaar te houden voor werkzaamheden bij een inlener was volgens de CRvB niet anders dan de op grond van art. 9(1)(a) WWB reeds geldende verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De belanghebbende heeft daarom niet ex art. 7:610 BW in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [E] gestaan. Volgens de CRvB is evenmin een inleenovereenkomst met een derde tot stand gekomen, zodat evenmin een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot stand is gekomen over de band van de uitzendovereenkomst ex art. 7:690 BW.
In cassatie stelt de belanghebbende dat de CRvB ten onrechte een inleenovereenkomst met een derde vereist acht voor een arbeidsovereenkomst. Zijns inziens is reeds de overeenkomst tussen de belanghebbende en [E] een privaatrechtelijke dienstbetrekking ex art. 7:610 BW. Zou een inleenovereenkomst wel zijn vereist, dan is volgens de belanghebbende aan die eis voldaan, nu zo’n overeenkomst vormvrij is en in casu blijkt uit correspondentie.
Volgens A-G Wattel kon de CRvB, gezien HR BNB 2011/205 en HR BNB 2012/129 (over de beoordeling of zich een dienstbetrekking voordoet) en gezien de strekking van art. 9(1)(a) WWB (verplichtingen bijstandsgerechtigde) oordelen dat voor zover belanghebbendes plicht om zich beschikbaar te houden om bij een inlener te werken ‘arbeid’ opleverde, die ‘arbeid’ niet voortvloeide uit de overeenkomst, maar uit art. 9(1)(a) WWB. De CRvB heeft volgens de A-G ook terecht geoordeeld, mede gezien HR NJ 2007, 446 en de in Cassatie onaantastbare vaststelling dat de overeenkomst niet mede de strekking had dat de belanghebbende bij [E] zelf zou gaan werken, dat er tussen hen geen arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW tot stand is gekomen, nu de vereiste ‘arbeid’ ontbrak.
Eveneens in cassatie onaantastbaar is de vaststelling dat geen inleenovereenkomst tot stand is gekomen tussen [E] en [G], zodat geen driehoeksarbeidsrelatie is ontstaan tussen [E], [G] en de belanghebbende en dus evenmin een arbeidsovereenkomst is ontstaan over de band van art. 7:690 BW (uitzendovereenkomst). Welke visie men aanhangt in de civielrechtelijke discussie over de verhouding tussen art. 7:610 en art. 7:690 BW doet dan niet ter zake. Dat een inleenovereenkomst vormvrij is, doet evenmin ter zake als geen inleenovereenkomst is gesloten zoals in cassatie vaststaat.
Anders dan de belanghebbende betoogt, is volgens A-G Wattel in belanghebbendes geval wel een inleenovereenkomst met een derde vereist om tot een arbeidsovereenkomst te komen, nu de overeenkomst met [E] er niet mede toe strekte dat de belanghebbende bij [E] zelf werkzaamheden zou gaan verrichten. Ook als dat anders zou zijn, kan volgens de A-G, gezien de beperkte cassatiegronden, in cassatie niet afgeweken worden van ‘s Raads oordelen dat (i) de belanghebbende zich slechts beschikbaar moest houden voor arbeid bij een derde en niet bij [E] zelf en (ii) datgene waartoe de overeenkomst tussen de belanghebbende en [E] de belanghebbende verplichtte, niet of onvoldoende verschilde van dat waartoe de laatste reeds verplicht was op grond van art. 9(1)(a) WWB. Een mogelijk verkeerde uitleg van die bepaling door de CRvB is geen wettelijk toegestane cassatiegrond.
Het vergelijkbare geval waarop de belanghebbende zich beroept, is volgens de A-G niet vergelijkbaar, en overigens is schending van het gelijkheidsbeginsel evenmin een toegestane cassatiegrond.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 14 april 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/03056 |
[X] |
Nr. Centrale Raad van Beroep: 12/6660 ZW Nr. Rechtbank: 11/2185 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Ziektewet 2011 |
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen |
1 Overzicht
De belanghebbende [X] ontving bijstand van de gemeente Meerssen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB; thans Participatiewet). Op 25 oktober 2010 is hij een overeenkomst met de stichting [E] aangegaan die hem aanduidt als ‘werknemer’ en [E] als ‘werkgever’ en die een ‘salaris’ bepaalt gelijk aan het bedrag van belanghebbendes WWB-uitkering. Meerssen heeft [E] opdracht gegeven om WWB-gerechtigden in dienst te nemen en te detacheren bij inlenende bedrijven. De belanghebbende zou op kennismakingsgesprek gaan voor een werkplek bij de buitendienst van [G] , maar die afspraak is niet doorgegaan wegens een longinfectie bij de belanghebbende, en hij heeft zich op 21 januari 2011 ziek gemeld bij [E] . Op 22 april 2011 is de overeenkomst van rechtswege beëindigd zonder dat de belanghebbende bij een inlener heeft gewerkt of ander werk heeft verricht.
Het UWV heeft belanghebbendes aanvraag van een uitkering ex de Ziektewet afgewezen. Belanghebbendes bezwaar daartegen is door het UWV ongegrond verklaard. Op belanghebbendes beroep daartegen heeft de Rechtbank Maastricht geoordeeld dat de overeenkomst tussen de belanghebbende en [E] niet strekte tot het verrichten van arbeid; de re-integratieactiviteiten waren geen doel op zichzelf, maar slechts een middel om belanghebbendes re-integratie in het arbeidsproces te bevorderen.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in hoger beroep geoordeeld dat de belanghebbende niet ex art. 7:610 BW in privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [E] . Evenmin is een inleenovereenkomst tot stand gekomen zodat ook geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op grond van art. 7:690 BW (uitzendovereenkomst). De CRvB achtte belanghebbendes verplichting om zich beschikbaar te houden om bij een inlener te werken in wezen gelijk aan zijn verplichting ex art. 9(1)(a) WWB om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De overeenkomst met [E] hield volgens de CRvB niet mede de bedoeling in dat de belanghebbende bij [E] zelf zou gaan werken. De overeenkomst met [E] was zijns inziens het sluitstuk van een constructie ‘waarbij de inspanningsverplichting van de gemeente Meerssen om appellant als WWB-gerechtigde te begeleiden naar het (opnieuw) verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid is overgegaan op [E] .’
Voor het persoonlijk verrichten van arbeid is ‘paraat staan’ in beginsel voldoende, maar gegeven (i) HR BNB 2011/205 en HR BNB 2012/129 (bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien en op de wijze waarop de partijen de overeenkomst hebben uitgevoerd), (ii) de strekking van art. 9(1)(a) WWB (verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden) en (iii) HR NJ 2007, 446 (als het niet de bedoeling is dat de ‘werknemer’ voor de ‘werkgever’ gaat werken, is geen sprake van een arbeidsovereenkomst), kon de CRvB oordelen dat voor zover belanghebbendes plicht om zich beschikbaar te houden ‘arbeid’ opleverde, die ‘arbeid’ niet voortvloeide uit de overeenkomst, maar uit art. 9(1)(a) WWB. Voor zover de belanghebbende betoogt dat de overeenkomst wél mede ertoe strekte dat hij bij [E] zelf zou kunnen worden tewerkgesteld, gaat het om een in cassatie niet-ontvankelijke motiveringsklacht, gegeven de beperkte cassatiegronden ex art. 75m ZW. Voor zover het middel op dit punt een rechtsklacht inhoudt, is het ongegrond: de CRvB heeft, mede gezien HR NJ 2007, 446, terecht geoordeeld dat als het niet de bedoeling is dat de belanghebbende bij [E] gaat werken, er tussen hen geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen bij gebrek aan de vereiste ‘arbeid’. Voor zover het middel op dit punt (mede) de rechtsklacht inhoudt dat de CRvB art. 9(1)(a) WWB verkeerd heeft uitgelegd, is het mijns inziens niet-ontvankelijk, bij gebrek aan een wettelijke bepaling die u bevoegd maakt die uitleg te toetsen.
Dat neemt niet weg dat de in de verhouding [E] -belanghebbende ontbrekende factor arbeid (die bij een bijstandsgerechtigde dus meer moet inhouden dan slechts beschikbaar zijn voor werk bij een nog te vinden derde) gevonden zou kunnen worden in de driehoeksverhouding [E] -[G]-belanghebbende. Het neemt evenmin weg dat het tot stand komen van een inleenovereenkomst tussen [E] en [G] een uitzendovereenkomst kan doen ontstaan in de zin van art. 7:690 BW en daarmee door wetsduiding een arbeidsovereenkomst. De CRvB heeft echter vastgesteld dat geen overeenkomst tot stand is gekomen tussen [E] en [G] en ook dat feitelijke oordeel is in cassatie onaantastbaar; het is ook immuun voor motiveringsklachten, gegeven art. 75m ZW. Daardoor staat in cassatie vast dat geen driehoeksrelatie is ontstaan, zodat ook geen arbeidsovereenkomst over de band van art. 7:690 BW is ontstaan, ongeacht welke visie men aanhangt met betrekking tot de verhouding tussen art. 7:610 (arbeidsovereenkomst) en art. 7:690 BW (uitzendovereenkomst). Of een inleenovereenkomst vormvrij is, zoals de belanghebbende betoogt, doet niet ter zake als geen inleenovereenkomst is gesloten, ook niet mondeling.
Anders dan de belanghebbende betoogt, meen ik dat voor een uitzendovereenkomst in de zin van art. 7:690 BW een inleenovereenkomst met een derde vereist is, zodat daarzonder geen arbeidsovereenkomst ontstaat, tenzij de overeenkomst tussen de uitzender en de werknemer er mede toe strekt dat de werknemer mogelijk ook bij de uitzender zelf onder diens gezag gaat werken tegen loon zodat sprake zou kunnen zijn van een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW (hetgeen in casu niet het geval is). Ik maak uit de cao-bepalingen op dat de uitzendbranche zelf in de tweezijdige relatie werkzoekende-uitzender uitgaat van een ‘voorfase’ (‘inschrijving’; ‘pre-contractuele fase’) waarin nog geen arbeidsovereenkomst bestaat, die pas tot stand komt als de uitzendkracht ter beschikking wordt gesteld aan een inlener. Maar ook als dat anders is, blijft in cassatie onaantastbaar ’s Raads oordeel dat in de tweezijdige verhouding tussen [E] en de belanghebbende geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen bij gebrek aan arbeid, nu (i) de belanghebbende zich slechts beschikbaar moest houden voor arbeid bij een derde en niet bij [E] zelf, en (ii) datgene waartoe de overeenkomst de belanghebbende verplichtte, niet of onvoldoende verschilde van dat waartoe hij reeds publiekrechtelijk verplicht was op grond van art. 9(1)(a) WWB.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende ontving bijstand van de gemeente Meerssen op grond van de WWB. De WWB verplicht gemeenten om bijstandsgerechtigden te ondersteunen bij arbeidsinschakeling. In dat kader is de Rechtspositieregeling groeibanen Maastricht en Mergelland 2010 tot stand gekomen, die de mogelijkheid opent om bijstandsgerechtigden een dienstverband gericht op arbeidsinschakeling aan te bieden. Art. 9(1)(b) WWB verplicht bijstandsgerechtigden om gebruik te maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Art. 9(1)(a) WWB verplicht hen om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. In het kader van de genoemde Rechtspositieregeling groeibanen worden bijstandsgerechtigden door een uitvoeringsorganisatie aan derden ter beschikking gesteld voor werk. Die Rechtspositieregeling wijst [E] aan als uitvoeringsorganisatie en werkgever. De gemeente Meerssen heeft [E] opdracht gegeven om bijstandsgerechtigden in dienst te nemen en te detacheren bij inleners met als doel het versterken van de positie van die bijstandsgerechtigden op de reguliere arbeidsmarkt. Per in dienst genomen bijstands-gerechtigde ontvangt [E] van de gemeente een bedrag tot dekking van de kosten, waaronder het ‘salaris’ van de ‘werknemer’.
Op 25 oktober 2010 hebben de belanghebbende en [E] een overeenkomst getekend die de belanghebbende aanduidt als ‘werknemer’ en [E] als ‘werkgever’ en die een ‘salaris’ bepaalt gelijk aan belanghebbendes WWB-uitkering. De overeenkomst verklaart de genoemde Rechtspositieregeling groeibanen van toepassing. De overeenkomst houdt onder meer in dat de belanghebbende per 22 oktober 2010 voor bepaalde tijd in dienst treedt van [E] en dat de overeenkomst van rechtswege eindigt op 22 april 2011 of – onder meer – op de dag waarop de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een reguliere werkgever aangaat. De CRvB heeft voorts vastgesteld (r.o. 1.6):
“Artikel 2 bepaalt dat zijn arbeidsuur gemiddeld 26 uur per week bedraagt en dat de werktijden worden bepaald in overleg met de inlener en is vastgelegd in de inleenovereenkomst. Op grond van artikel 4 is het salaris gelijk aan het voor appellant op het moment van indiensttreding geldende wettelijk minimumloon dat, naar rato, bij een 26-urige werkweek € 1.022,66 bruto per maand bedraagt. Ingevolge artikel 8 verricht appellant werkzaamheden dan wel houdt hij zich beschikbaar om werkzaamheden te verrichten, op basis van detachering bij door [E] aan te wijzen inlenende organisatie(s), dat wil zeggen in opdracht en onder toezicht van de inlener. De werkgever stelt na overleg met de werknemer binnen vier weken na aanvang van het dienstverband een plan gericht op uitstroom van de werknemer naar de reguliere arbeidsmarkt vast. Ingevolge artikel 9 is appellant bij de uitoefening van zijn werkzaamheden gehouden aan de opdrachten en aanwijzingen van de inlener en de begeleider.”
De belanghebbende zou op gesprek gaan voor een werkplek bij de buitendienst van [G], maar die afspraak is niet doorgegaan wegens een longinfectie van de belanghebbende, die zich op 21 januari 2011 heeft ziek gemeld bij [E] . Op 20 april 2011 heeft [E] aangifte gedaan van die ziekmelding bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Op 22 april 2011 is de overeenkomst tussen [E] en de belanghebbende van rechtswege geëindigd zonder dat de belanghebbende op enig moment werkzaam is geweest bij een inlener of anderszins werkzaamheden heeft verricht.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het UWV de aanvraag van de belanghebbende tot een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) afgewezen. Het UWV heeft belanghebbendes bezwaar daartegen bij besluit van 10 november 2011 ongegrond verklaard omdat de belanghebbende feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht gedurende de looptijd van de overeenkomst, zodat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de belanghebbende dus niet verzekerd was voor de ZW.
De Rechtbank Maastricht 1
Op belanghebbendes daartegen gerichte beroep bij de Rechtbank heeft het UWV onder verwijzing naar CRvB-uitspraken het standpunt ingenomen dat de overeenkomst tussen [E] en de belanghebbende geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was omdat zij niet was gericht op arbeid en omdat de belanghebbende gedurende haar looptijd geen enkele productieve arbeid heeft verricht. De Rechtbank achtte dat laatste niet relevant, althans het leverde volgens haar geen zelfstandige afwijzingsgrond op. De Rechtbank heeft het bestreden besluit daarom vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten omdat zij met het UWV meende dat de belanghebbende tot [E] niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan en daarom geen werknemer was in de zin van de ZW. De overeenkomst strekte volgens de Rechtbank niet tot het verrichten van werkzaamheden, maar tot aanbod van en deelname aan re-integratieactiviteiten met het oog op belanghebbendes uitstroom uit de bijstand naar betaalde arbeid. Daaraan deed niet af dat de overeenkomst verplichtte tot het uitvoeren van werkzaamheden voor en onder leiding en toezicht van één van [E] ’ opdrachtgevers of een door [E] aan te wijzen derde. In de context van de overeenkomst waren zulke werkzaamheden – voor zover zij zich al zouden voordoen – geen doel op zichzelf, maar slechts een middel om belanghebbendes re-integratie in het arbeidsproces te bevorderen.
De Centrale Raad van Beroep 2
In hoger beroep daartegen heeft de belanghebbende zijn standpunt gehandhaafd dat tussen hem en [E] wel degelijk een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW bestond. Ter zitting heeft hij gesteld dat voor hem een inlener in de groenvoorziening was gevonden, bij wie hij per 25 januari 2011 gedetacheerd zou worden. Subsidiair heeft hij gesteld
“dat er ook zonder een inleenovereenkomst met een inlener sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen hem en [E] , omdat hij op grond van de overeenkomst gehouden was zich beschikbaar te houden voor arbeid en ook daaraan economische waarde kan worden toegekend.”
De CRvB oordeelde dat de overeenkomst ertoe strekte dat de belanghebbende door [E] zou worden gedetacheerd bij een inlener:
“4.3.1. Het is niet de bedoeling van partijen geweest dat appellant werkzaamheden zou gaan verrichten of anderszins activiteiten zou gaan ondernemen bij [E] zelf. Appellant heeft dat ook niet gedaan. De overeenkomst heeft (enkel) de strekking dat [E] appellant zal detacheren bij een inlener met als doel uitstroom van appellant naar de reguliere arbeidsmarkt. Zodra appellant een arbeidsovereenkomst sluit met een reguliere werkgever eindigt de overeenkomst met [E] van rechtswege.”
Belanghebbendes gehoudenheid om zich beschikbaar te houden om werkzaamheden te verrichten bij een inlener was volgens de CRvB in wezen geen andere verplichting dan die waaraan hij voorheen op grond van art. 9(1)(a) WWB was gehouden, namelijk die tot het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgen en aanvaarden. Het doel van de overeenkomst was uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt. De werkweek was op grond van belanghebbendes persoonlijke situatie vastgesteld op 26 uren per week, zodat zijn salaris gelijk was aan zijn WWB-uitkering. De CRvB kwalificeerde de overeenkomst onder deze omstandigheden niet als arbeidsovereenkomst:
“4.4. Uit het voorgaande volgt dat de overeenkomst niet los kan worden gezien van het door de gemeente Meerssen gevoerde beleid om de positie van personen met een WWB-uitkering te versterken op de arbeidsmarkt door hen te (laten) detacheren bij inleners en de in dit verband door de gemeente Meerssen aan [E] verstrekte opdracht. Met het sluiten van de overeenkomst beoogde [E] uitvoering te geven aan de aan haar door de gemeente Meerssen verstrekte opdracht om personen met een WWB-uitkering zo spoedig mogelijk onder te brengen bij een inleenorganisatie met het oog op uitstroom van deze personen naar de reguliere arbeidsmarkt. De gemeente Meerssen stelde [E] (tenminste) schadeloos voor in dit verband te maken kosten. Hiermee vormt de overeenkomst in wezen het sluitstuk van een constructie, waarbij de inspanningsverplichting van de gemeente Meerssen om appellant als WWB-gerechtigde te begeleiden naar het (opnieuw) verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid is overgegaan op [E] . Tegen deze achtergrond wordt de overeenkomst, hoewel ingericht als een arbeidsovereenkomst, niet als zodanig gekwalificeerd. Dit betekent dat appellant op grond van de overeenkomst niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [E] en daarom vanaf het moment van aangaan van de overeenkomst geen werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW.”
De CRvB zag evenmin een inleenovereenkomst op grond waarvan sprake zou (kunnen) zijn van een driepartijenrelatie die op grond van art. 7:610 jo. art. 7:690 BW als een privaatrechtelijke dienstbetrekking zou kunnen worden gekwalificeerd:
“4.6. Een inleenovereenkomst is nooit tot stand gekomen. Vaststaat dat [E] geen inleenovereenkomst heeft getekend met een derde krachtens welke appellant onder leiding en toezicht van die derde werkzaamheden zou gaan verrichten. Uit een voortgangsrapportage groeibaan [E] van 25 maart 2011 blijkt dat appellant op gesprek zou gaan voor een werkplek bij de buitendienst van [G], maar deze afspraak is niet doorgegaan vanwege een longinfectie bij appellant, waarna hij zich op 21 januari 2011 heeft ziek gemeld. Daardoor is het niet gekomen tot overeenstemming over inlening van appellant door [G] en de werkzaamheden die appellant bij [G] zou gaan verrichten. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De stelling van appellant dat door inspanningen van [E] een inlener was gevonden, namelijk [F], waar hij per 25 januari 2011 gedetacheerd zou gaan worden in de groenvoorziening, is dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt.”
De CRvB heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd voor zover aangevochten.
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Het UWV heeft geen verweer gevoerd. De belanghebbende heeft zijn zaak mondeling doen toelichten door mr. Ph.A.A. Nijbakker, advocaat te Heerlen.
De belanghebbende stelt één middel voor: schending van het recht, met name art. 3(1) ZW doordat de CRvB de begrippen ‘werknemer’ en ‘privaatrechtelijke dienstbetrekking’ in art. 3(1) ZW onjuist heeft toegepast en ten onrechte heeft geoordeeld dat geen arbeids-overeenkomst bestond op grond waarvan de belanghebbende werknemer was in de zin van de ZW. De CRvB is er ten onrechte vanuit gegaan dat pas een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 jo. art. 7:690 BW tot stand zou zijn gekomen als [E] de belanghebbende daadwerkelijk had ondergebracht bij een inlener. Artikel 7:690 BW definieert de uitzendovereenkomst als een bijzondere vorm van de arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW (MvT Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 3, p. 33). Voor een uitzendovereenkomst moet daarom volgens de belanghebbende eerst zijn voldaan aan de vereisten van art. 7:610 BW, zodat reeds een arbeidsovereenkomst bestaat tussen de werknemer en de uitzender, en vervolgens moet (ook) worden voldaan aan de voorwaarden van art. 7:690 BW. De aanwezigheid van een inlener is geen voorwaarde voor het ontstaan van een arbeidsovereenkomst.
De belanghebbende acht onjuist het oordeel van de CRvB dat de overeenkomst tussen [E] en de belanghebbende slechts tot doel had de belanghebbende te detacheren bij een inlener:
“De overeenkomst had mede en juist niet uitsluitend tot doel tot een detachering bij een derde te geraken. Ook bij [E] zelf werden en worden werknemers rechtstreeks geplaatst. Dit gebeurde ook voorheen in het kader van de WIW-dienstbetrekkingen. Weliswaar is dit in het geval van belanghebbende niet aan de orde geweest, maar het gaat te ver om te stellen dat de bedoeling van partijen "uitsluitend" gericht was op detachering bij een derde/inlener.”
De CRvB heeft volgens de belanghebbende miskend dat het oogmerk van detachering voldoende is om een privaatrechtelijke dienstbetrekking aan te nemen. Niet vereist is dat feitelijk werkzaamheden plaatsvinden. De belanghebbende wijst op uitspraken van de CRvB van 8 augustus 2012, nr. 11/4745 ZW,
; 11 juni 2014, nr. 12/3932 ZW, en 11 juni 2014, nr. 12/3340 ZW, .Een inleenovereenkomst acht de belanghebbende evenmin een voorwaarde voor een arbeidsovereenkomst. Volgens hem is de overeenkomst tussen [E] en hem ‘op zich reeds te kwalificeren als een perfecte arbeidsovereenkomst’. Als een inleenovereenkomst wél voorwaarde zou zijn, dan is volgens de belanghebbende aan die voorwaarde voldaan, nu een inleenovereenkomst vormvrij is en uit de verklaring van [I] van [F]-voorziening van 15 september 2014 volgt dat zo’n overeenkomst tot stand was gekomen.