Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2016, ECLI:NL:PHR:2016:41, 14/05020
Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2016, ECLI:NL:PHR:2016:41, 14/05020
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 februari 2016
- Datum publicatie
- 16 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:41
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1129, Contrair
- Zaaknummer
- 14/05020
Inhoudsindicatie
Schending van artikel 1 EP op regelniveau? individuele excessieve last?
Belanghebbende woont in Noorwegen en beschikt onder andere over een woning in Nederland die hij gebruikt als hij in Nederland verblijft. De woning wordt niet verhuurd. In geschil is of de heffing over 4% van de WOZ-waarde van deze woning, ten aanzien van belanghebbende buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
Gerechtshof Den Haag verwerpt de stelling van belanghebbende dat de vermogensrendementsheffing in zijn geval in strijd is met artikel 1 EP. Het hof oordeelt dat de wetgever met de introductie van box 3 op 1 januari 2001 binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven. Een (vermogens)belasting van 1,2% over de waarde van de bezittingen is naar het oordeel van het Hof bovendien geen individuele, : buitensporige last Overigens ligt, naar het oordeel van het Hof, al in HR BNB 2011/297, besloten dat de Hoge Raad op het niveau van de regelgeving de forfaitaire rendementsheffing niet in strijd acht met artikel 1 EP. Dat de bezittingen niet worden verhuurd doet daar niet aan af. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
Belanghebbende acht in cassatie de vermogensrendementsheffing strijdig met artikel 1 EP.
A-G Niessen geeft aan vanwege maatschappélijke onrust over de vermogensrendementsheffing de onderhavige zaak aan te grijpen om box 3 tegen het licht te houden. De A-G zet uiteen dat het systeem van het fictieve rendement een uitvloeisel is van de jaren ’90 van de vorige eeuw.
De politieke en economische ontwikkeling in de sedertdien verstreken jaren toont aan dat geen zekerheid bestaat dat bezien over een langere periode een rendement van 4% haalbaar is.
Vervolgens zet de A-G uiteen dat de heffing willekeurig kan uitwerken. Hij beweert dat mensen zelden gedurende hun gehele leven vermogend zijn, terwijl de periode waarin iemand vermogend is bepalend is voor het rendement dat diegene haalt. Daarnaast hébben individuele voorkeuren ten aanzien van beleggingsstrategieën sterke invloed op de rendementen die belastingplichtigen daadwerkelijk behalen. Dit heeft tot gevolg dat de rendementen die individuele belastingplichtigen realiseren onderling sterk kunnen afwijken. Bij een heffing naar inkomen staat het draagkrachtbeginsel voorop. Dit beginsel wordt veronachtzaamd indien geen acht wordt geslagen op de beschreven werkelijke rendementen van belastingplichtigen. Daarnaast heeft de heffing naar fictief inkomen tot gevolg dat mensen met zeer verschillende inkomens voor hetzelfde bedrag worden belast. Dit kan in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel.
De A-G is van mening dat als de heffing wordt gezien als een netto-vermogensbelasting, deze een confiscatoir karakter krijgt indien de effectieve belastingdruk ten aanzien van de werkelijke inkomsten uit het vermogen meer dan 100% bedraagt. Dan wordt een belastingplichtige immers gedwongen in te teren op diens vermogen.
A-G Niessen zet uiteen dat uit de arresten Gall (EHRM 25 juni 2013, nr. 49570/11), N.K.M. (EHRM 15 mei 2013, nr. 66529/11 ) en R.Sz. (EHRM 2 juli mei 2013, nr. 41838/11 ) volgt dat een samenstel van relevante omstandigheden kan leiden tot de constatering dat er sprake is van een disproportionele inbreuk op (en daarmee van een schending van) het eigendomsrecht. De A-G meent dat de hierboven geschetste willekeur en confiscatoiriteit van de heffing, in samenhang beschouwd met de actuele kennis over de onvoorspelbaarheid van macro- economische ontwikkelingen, leiden tot de conclusie dat de vermogensrendementsheffing een disproportionele inbreuk maakt op het door artikel 1 EP gewaarborgde recht op ongestoord genot van eigendom. De A-G betoogt dat een directe ingreep van de rechter niet direct voor de hand ligt, daar daarbij rechtspolitieke keuzes moeten worden gemaakt die niet aan de rechter zijn. Wel kan de Hoge Raad in de onderhavige zaak zo nodig aankondigen in de toekomst in te grijpen (prospective overruling).
In individuele gevallen dient evenwel rechtsherstel te worden geboden, indien de heffing hoger is dan de netto-inkomsten en waardevermeerdering van het vermogen.
A-G Niessen concludeert tot verwijzing van de zaak.
Conclusie
Conclusie van 4 februari 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/05020 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: BK-13/01402 Nr. Rechtbank: SGR 13/1804 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2011 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
[X] te [Z] (Noorwegen) (hierna: belanghebbende) is in 1996 naar Noorwegen verhuisd. Belanghebbende is na diens verhuizing eigenaar gebleven van drie in Nederland gelegen onroerende zaken, waaronder een woning die voor eigen gebruik beschikbaar is gebleven.
Ter zake van deze onroerende zaken is aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.520.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, welke de Inspecteur heeft gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.1
Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Het Hof heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.2
Belanghebbende heeft vervolgens tijdig en overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op dit verweerschrift gereageerd door middel van een conclusie van repliek. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of de box 3-heffing in dit individuele geval in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna artikel 1 EP).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:
Belanghebbende is eigenaar van drie onroerende zaken gelegen in Nederland, waaronder een woning, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Q] , met een WOZ-waarde in 2011 van € 197.000 (hierna: de woning).
Belanghebbende is in 1996 naar Noorwegen verhuisd. Hij heeft zich op 19 augustus 1996 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie van [Q] . Vanaf 2 juni 1998 staat hij ingeschreven op het adres [b-straat 1] , [R] in Noorwegen. De echtgenote van belanghebbende en hun kinderen zijn in 2000 ook naar Noorwegen verhuisd. Zij zijn op 14 augustus 2000 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie van [Q] . Belanghebbende en zijn echtgenote beschikken in Noorwegen over een door hen gekocht woonhuis.
Na het vertrek naar Noorwegen hebben belanghebbende en zijn echtgenote de woning aangehouden. Wanneer zij in Nederland verblijven, maken zij gebruik van de woning. De woning wordt niet verhuurd.
Hof
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil als volgt overwogen:
De wetgever heeft met ingang van 1 januari 2001 de vermogensbelasting en progressieve inkomstenbelastingheffing over de werkelijke inkomsten uit vermogen afgeschaft in ruil voor de bestreden forfaitaire rendementsheffing. De reden voor die wijziging was het belastingstelsel 'robuuster' te maken (vereenvoudiging en vermindering van ongewenste belastingontwijking). Met deze wijziging van het belastingstelsel per 1 januari 2001 is de wetgever binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge gebleven. Overigens ligt naar het oordeel van het Hof al in HR 28 oktober 2011, nr. 10/03727, BNB 2011/297 besloten dat de Hoge Raad de forfaitaire rendementsheffing niet in strijd acht met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM (rechtsoverweging 3.4 jo. punt 7.15 van de conclusie van de A-G).
(…) 7.6. Het is denkbaar dat een wetswijziging die op het niveau van de regelgeving niet heeft geleid tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, voor de desbetreffende belastingplichtige leidt tot een individuele, buitensporige last. Een (vermogens)belasting van 1,2% over de waarde van de bezittingen is naar het oordeel van het Hof geen individuele, buitensporige last. Dat de bezittingen niet worden verhuurd, maar voor eigen gebruik zijn bestemd, doet hieraan niet af. Het feit dat de bezittingen geen liquide middelen opleveren waarmee de forfaitaire rendementsheffing betaald kan worden, maakt de last naar het oordeel van het Hof evenmin buitensporig. Overigens heeft belanghebbende geen argumenten genoemd die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat er sprake is van een individuele, buitensporige last.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende voert in cassatie het volgende middel aan:
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 1 van het Eerste protocol van het EVRM (hierna: artikel 1 EP) en verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof niet de afweging heeft gemaakt tussen de betaalde/te betalen inkomstenbelasting in de vorm van vermogensrendements-heffing en de omvang van het werkelijk gerealiseerde inkomen, het reële nettorendement dat resteert na aftrek van kosten en overige heffingen.
Ter toelichting op dit middel wijst belanghebbende op jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens3 (hierna: EHRM) en de Hoge Raad4. Belanghebbende meent dat van belang is in welke mate een individu daadwerkelijk getroffen wordt door de regeling. De globale bewoordingen van het Hof in r.o. 7.6 van diens uitspraak stroken niet met het voorgaande. Belanghebbende voert cijfers aan omtrent kosten die in deze periode samenhingen met één van de drie Nederlandse onroerende zaken gedurende de periode van 2007 tot en met 2013.5 Belanghebbende meent dat het door hem becijferde verlies van € 69.827 in die periode – welke het Hof niet in diens beoordeling heeft betrokken – tot de conclusie moet leiden dat voor belanghebbende ter zake van de heffing van box 3 sprake is van een individuele, buitensporige last. Hierboven bedoeld oordeel van het Hof vindt belanghebbende dan ook onbegrijpelijk in het licht van de door hem aangedragen feiten.
Daarnaast meent belanghebbende dat de zienswijze van het Hof – inhoudende dat de vermogensrendementsheffing de facto een vermogensbelasting is van 1,2% – niet strookt met een eerder oordeel van de Hoge Raad6 en tevens miskent dat voor de proportionaliteitstoetsing ten behoeve van artikel 1 EP de verhouding tussen de betaalde belasting ter zake van vermogen enerzijds en het daadwerkelijk met dat vermogen behaalde rendement anderzijds van belang is.7
In verweer betoogt de Staatssecretaris onder meer dat voor de proportionaliteitstoets op individueel niveau slechts de verhouding tussen de hoogte van de belastingheffing en “de bate”8 waar deze heffing op ziet, van belang is.