Home

Hoge Raad, 10-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, 14/05020

Hoge Raad, 10-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, 14/05020

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 juni 2016
Datum publicatie
10 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:1129
Formele relaties
Zaaknummer
14/05020

Inhoudsindicatie

Art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Art. 5.3 IB 2001. Na emigratie wordt tweede woning in Nederland aangehouden voor eigen gebruik. Vermogensrendementsheffing voor het jaar 2011 niet in strijd met art. 1 EP. Geen individuele en buitensporige last.

Uitspraak

10 juni 2016

nr. 14/05020

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Noorwegen (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 augustus 2014, nr. BK-13/01402, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/1804) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 4 februari 2016 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing van het geding.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende is in 1996 naar Noorwegen verhuisd. Zijn echtgenote is hem in 2000 met hun kinderen gevolgd. Belanghebbende en zijn echtgenote (hierna ook: de echtgenoten) beschikken in Noorwegen over een aan hen in eigendom toebehorend woonhuis.

2.1.2.

Na het vertrek naar Noorwegen hebben de echtgenoten hun voormalige eigen woning in Nederland (hierna: de woning) aangehouden. Wanneer zij in Nederland verblijven, maken zij gebruik van de woning. De woning wordt niet verhuurd. De WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2011 bedraagt € 197.000.

2.1.3.

Daarnaast beschikken de echtgenoten over een appartement in Nederland waarvan de WOZ-waarde voor 2011 € 122.000 is, en een garage met een WOZ-waarde voor 2011 van € 19.000. Deze beide onroerende zaken worden door hen verhuurd aan derden.

2.1.4.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van (€ 197.000 + € 122.000 + € 19.000 =) € 338.000 à vier percent is € 13.520. De daarover verschuldigde belasting (30 percent) bedraagt € 4056, waarvan € 2364 is toe te rekenen aan de woning.

2.2.

Voor het Hof was in geschil, kort gezegd, of de vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) omdat de heffing voor belanghebbende leidt tot een buitensporig hoge last. Belanghebbende voerde daartoe aan dat de woning niet wordt verhuurd zodat geen sprake is van behaald rendement waarover belasting kan worden geheven.

2.3.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever met ingang van 1 januari 2001 de vermogensbelasting en progressieve inkomstenbelasting over de werkelijke inkomsten uit vermogen heeft afgeschaft en heeft vervangen door de bestreden forfaitaire rendementsheffing teneinde het belastingstelsel ‘robuuster’ te maken en dat de wetgever hiermee is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. De forfaitaire rendementsheffing is daarom niet in strijd met artikel 1 EP. Een (vermogens)belasting van 1,2 percent over de waarde van de bezittingen vormt naar het oordeel van het Hof voor belanghebbende geen individuele, buitensporige last. Dat de woning niet wordt verhuurd maar voor eigen gebruik is bestemd, doet daaraan niet af. Dat de woning geen liquide middelen oplevert maakt de last evenmin buitensporig, aldus het Hof.

2.3.2.

Het middel komt op tegen het in 2.3.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, niet de afweging heeft gemaakt tussen de betaalde/te betalen inkomstenbelasting in de vorm van de vermogensrendementsheffing en de omvang van het werkelijk gerealiseerde inkomen, te weten het negatieve nettorendement dat resteert na aftrek van kosten en overige heffingen.

2.4.1.

Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.

2.4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:

“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.”

(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).

2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:LJN AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.

2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.

2.5.1.

De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010.

2.5.2.

Anders dan het middel betoogt is voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP niet voldoende dat het rendement van een bepaalde bezitting – in dit geval de woning – structureel blijft beneden de vier percent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Het middel dat slechts het negatieve rendement van de woning in aanmerking neemt, faalt derhalve; nog daargelaten dat wegens het eigen gebruik van een woning voor de heffing van inkomstenbelasting de economische huurwaarde van die woning als inkomste in natura van oudsher tot de belastbare inkomsten uit vermogen wordt gerekend en er geen reden is daarover anders te oordelen ten aanzien van de inkomsten uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001.

2.5.3.

Voor zover het middel klaagt over het verloop van de zitting bij het Hof kan het evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

2.6.

De slotsom luidt dat het middel in al zijn onderdelen faalt.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing