Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2016, ECLI:NL:PHR:2016:55, 14/06266
Parket bij de Hoge Raad, 04-02-2016, ECLI:NL:PHR:2016:55, 14/06266
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 februari 2016
- Datum publicatie
- 19 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:55
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:426, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/06266
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bezit in de jaren 2005 t/m 2008 een aantal onroerende zaken. In 2010 is er bij de belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de waarde van deze panden. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek zijn aan de belanghebbende over de jaren 2005 t/m 2008 navorderingsaanslagen en boetes opgelegd waarin de waarde van de panden is gecorrigeerd (verhoogd). belanghebbende is tegen de navorderingsaanslagen en boetes in bezwaar gegaan. In de bezwaarfase zijn partijen een compromis (hierna: de VSO) overeengekomen waarin overeenstemming is bereikt over al hetgeen hen verdeeld hield, met uitzondering van de juiste waarde waarvoor de panden in box 3 in aanmerking dienen te worden genomen en de hoogte van de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding.
In geschil zijn de juiste waarde van de panden en punten van formeelrechtelijke aard.
Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft geoordeeld dat de tijdens de bezwaarfase gesloten VSO meebrengt dat niet in rechte getoetst kan worden of de inspecteur beschikte over het voor het opleggen van navorderingsaanslagen vereiste nieuwe feit; dat de Inspecteur de hoogte van de navorderingsaanslagen – door de waarde in het economische verkeer van de panden te waarderen met gebruikmaking van de ontwikkeling van de woning-/winkelbeleggingsmarkt – voldoende aannemelijk heeft gemaakt; dat de inspecteur – niettegenstaande het feit dat hij de aangifte van belanghebbende in 2009 abusievelijk heeft gevolgd – het vertrouwensbeginsel niet heeft geschonden; dat het geen gronden aanwezig acht voor een (integrale) veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 AWB en tot slot dat het geen reden ziet vanwege vermeende niet-voortvarendheid van de Inspecteur de heffingsrente te mitigeren. Belanghebbendes hoger beroep is ongegrond.
A-G Niessen meent – anders dan belanghebbende - dat het Hof, gezien het Chinese-potarrest (HR 12 juli 2013, nr. 12/02319, ECLI:NL:HR:2013:31) terecht heeft beslist dat de Inspecteur bij de bepalingen van de waarde van de panden in de aanslagjaren rekening mocht houden met de verkoopprijs daarvan in 2009. Ook de overige (motiverings)klachten falen naar het oordeel van de A-G.
Conclusie
Mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 4 februari 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/06266 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: BK-14/00368 t/m BK-14/00372 Nr. Rechtbank: SGR 13/7464 t/m 13/7467; 13/7469 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2005 - 2009 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is in de jaren 2005 tot en met 2008 eigenaar van diverse panden. Naar aanleiding van een boekenonderzoek stelt de Inspecteur1 zich op het standpunt dat betreffende panden door belanghebbende voor een te laag bedrag in diens aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2005 tot en met 2009 zijn opgenomen.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor betreffende jaren navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd en bij beschikkingen heffingsrente en vergrijpboetes in rekening gebracht.
Belanghebbende maakt bezwaar tegen die navorderingsaanslagen en beschikkingen. Aangezien in de bezwaarfase nog diverse geschilpunten tussen de Inspecteur en belanghebbende bestonden, hebben partijen een compromis gesloten dat is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO). In die overeenkomst is bovendien opgenomen over welke punten nog geen compromis is bereikt en waarover nog verder geprocedeerd kan worden.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 en 2009 – inclusief bijbehorende beschikkingen – verminderd. De navorderingsaanslagen – en bijbehorende beschikkingen − over de jaren 2006 tot en met 2008 zijn echter gehandhaafd onder toepassing van interne compensatie.2
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.3
Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Het Hof heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.4
Belanghebbende heeft vervolgens tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.
Het geschil in cassatie betreft de waardering van de panden en diverse klachten van formeelrechtelijke aard.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan als volgt vastgesteld:
Belanghebbende is in de jaren 2005 tot en met 2008 eigenaar van de onroerende zaken [a-straat] 6, 8, 10 en 12, inclusief bovenwoningen, en van de [b-straat] 3, inclusief bovenwoning te [Q] (de panden).
De panden zijn midden jaren negentig en beginjaren 2000 verkregen van derden voor in totaal € 2.384.158.
De panden exclusief de bovenwoningen zijn door belanghebbende verhuurd aan [A] B.V. die hierin een [B] -vestiging exploiteerde. De certificaten van de aandelen in [A] B.V. zijn in het bezit van de dochter van belanghebbende. De zeggenschap van de aandelen komt toe aan belanghebbende door middel van de Stichting Administratiekantoor [C] .
In 2007 is de [B] -vestiging verplaatst naar de [c-straat] te [Q] . Aanleiding is geweest de aankoop van de [D] -vestiging aan de [c-straat] door [E] in 2006. Sinds medio 2007 staat, als gevolg van de verplaatsing van de [B] -vestiging, de winkelruimte aan de [a-straat] 6, 8, 10 en 12 leeg.
In april 2009 verkoopt en levert belanghebbende de panden aan [F] Beheer B.V.
De verkoopprijs van de panden bedraagt € 3.650.000. Blijkens de akte van levering is de winkelruimte voor € 1.915.000 verkocht. De bovenwoningen hebben € 1.735.000 opgebracht.
In zijn aangiften IB/PVV voor 2005 tot en met 2009 heeft belanghebbende de panden in box 3 voor de volgende waarden in aanmerking genomen:
2005 € 1.903.054 (1 januari) respectievelijk € 1.990.217 (31 december);
2006 € 2.055.000 (1 januari) respectievelijk € 2.055.000 (31 december);
2007 € 2.055.000 (1 januari) respectievelijk € 2.240.344 (31 december);
2008 € 2.240.344 (1 januari) respectievelijk € 2.217.765 (31 december);
2009 € 2.217.765 (1 januari).
Op 27 oktober 2010 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en [A] B.V. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en vennootschapsbelasting voor 2005 tot en met 2008 en de aangiften omzetbelasting voor de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009. Van de bevindingen van dit onderzoek is een rapport (het rapport) gemaakt, gedagtekend 23 september 2011. Een kopie van het rapport behoort tot de gedingstukken.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderwerpelijke navorderingsaanslagen en boetes opgelegd. De Inspecteur heeft de waarde van de panden gecorrigeerd. In bezwaar heeft belanghebbende bepleit dat de panden in box 3 in aanmerking moeten worden genomen voor een lagere waarde dan in de aangiften is vermeld.
Partijen hebben in de bezwaarfase een compromis bereikt dat is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Partijen hebben - samengevat weergegeven - over al hetgeen hen verdeeld hield overeenstemming bereikt, met uitzondering van de vraag tegen welke waarden de panden in box 3 in aanmerking dienen te worden genomen en de hoogte van de proceskostenvergoedingen voor de bezwaarfase. De vaststellingsovereenkomst luidt:
“Vaststellingsovereenkomst
(…) Partij 1 en 2 geven er de voorkeur aan om de geschilpunten op te lossen in een compromis tot afronding van de bezwaarfase. Ter finale afronding is onderstaande afgesproken en overeengekomen.
(...)5 5. WOZ waarde (punt 6.3)
Er is wat betreft de WOZ waarden van de panden geen overeenstemming bereikt. Partij 1 gaat uit van een lagere waarde dan in de aangiften is aangegeven. Partij 2 gaat uit van een hogere waarde dan de aangebrachte correctie.
Partij 1 heeft aangegeven betreffende de waarde te gaan procederen met het recht op volledige interne compensatie indien de rechter het standpunt van partij 1 zal volgen. Partij 2 zal dientengevolge uitspraak op bezwaar doen met ook het recht op volledige interne compensatie.
6. De opgelegde aanslag inkomstenbelasting 2005 is foutief opgelegd. De aanslag zal hersteld worden.
7. Partij 1 heeft afgezien van het recht om te worden gehoord.
Heffings- en invorderingsrenterente
Heffingsrente en invorderingsrente worden berekend conform de wettelijke bepalingen.
Afstand van rechtsmiddelen
Partij 1 verklaart dat zij afziet van enig recht van bezwaar of beroep. Dit behoudens bovengenoemd punt 5, de WOZ waarde.
Vergoeding proceskosten bezwaarfase
Partij 2 zal in zijn uitspraken op de bezwaren ook uitspraak doen over de kostenvergoeding. Hierop zijn de rechten van bezwaar en beroep van toepassing.”
Rechtbank
De Rechtbank heeft met betrekking tot het geschil als volgt overwogen:
(…) 18. De rechtbank stelt voorop dat partijen, naar tussen hen ook niet in geschil is, zijn gebonden aan de in de bezwaarfase tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst.
19. Gelet op het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst kunnen op grond daarvan in beroep alleen de waarde van de panden en de hoogte van de aan eiser toegekende proceskostenvergoedingen ter discussie staan. Dat betekent dat hetgeen eiser stelt met betrekking tot de afwezigheid van een nieuw feit hier niet aan de orde kan komen, ook niet ten aanzien van de (waardering van de) panden en de door verweerder bij uitspraken op bezwaar dienaangaande toegepaste interne compensatie. De mogelijkheid tot interne compensatie is (voor beide partijen) immers ook specifiek in de vaststellingsovereenkomst opgenomen.
20. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de boetes voor zover deze zien op de correcties van het inkomen in box 2 nader heeft vastgesteld conform het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst. In zoverre zijn de navorderingsaanslagen en boetes naar het oordeel van de rechtbank juist en dus niet te hoog vastgesteld. Navolgend zal de rechtbank ingaan op de waarde van de panden.
De waarde van de panden
21. Niet in geschil is dat de panden in aanmerking dienen te worden genomen voor de waarde in het economische verkeer. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat daaronder in dit verband dient te worden verstaan de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.
22. Verweerder heeft in de motivering van zijn uitspraken op bezwaar en in beroep gesteld dat de panden in de bewuste jaren per de verschillende peildata een waarde in het economische verkeer hebben van:
2005 € 2.789.150 (1 januari) respectievelijk € 2.956.500 (31 december);
2006 € 2.956.500 (1 januari) respectievelijk € 3.285.000 (31 december);
2007 € 3.285.000 (1 januari) respectievelijk € 3.650.000 (31 december);
2008 € 3.650.000 (1 januari) respectievelijke 3.650.000 (31 december);
2009 € 2.217.765 (januari 2009).
23. Met betrekking tot de door verweerder bepleite waarden voor de desbetreffende jaren overweegt de rechtbank als volgt.
Waarde per 31 december 2008/1januari 2009
24. Vast staat dat eiser de panden (winkelruimte en appartementsrechten/ bovenwoningen) omstreeks april 2009 heeft verkocht aan een derde voor een bedrag van in totaal € 3.650.000. Naar het oordeel van de rechtbank verbindt verweerder daaraan terecht de conclusie dat de waarde in het economische verkeer van de panden per 31 december 2008 respectievelijk 1 januari 2009 eveneens € 3.650.000 bedraagt. Gelet op het korte tijdsbestek tussen laatstgenoemde data en het moment van werkelijke verkoop acht de rechtbank het niet aannemelijk dat die waarden niet overeen komen.
25. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat uit gegevens van de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed, Nederland (IVBN) de volgende cijfers blijken.
- In 2008 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 0,8 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 0,5 procent gedaald (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2008 van het IVBN).
- In 2007 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 5,7 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 6,8 procent gestegen (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2008 van het IVBN).
- In 2006 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 7,2 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 7,9 procent gestegen (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2006 van het IVBN).
- In 2005 is de waarde van de woningbeleggingsmarkt met 5,7 procent en de winkelbeleggingsmarkt met 6,3 procent gestegen (bron: de vastgoedbeleggingsmarkt in Nederland 2006 van het IVBN).
Waarden per 1 januari 2005, 31 december 2005/1januari 2006, 31 december 2006/1 januari 2007 en 31 december 2007/1 januari 2008
26. Verweerder stelt dat de waarde in het economische verkeer van de panden per 31 december 2007/1 januari 2008 eveneens € 3.650.000 bedroeg, per 31 december 2006/1 januari 2007 € 3.285.000, per 31 december 2005/1 januari 2006 € 2.956.500 en per 1 januari 2005 € 2.789.150 bedroeg. De rechtbank acht deze door verweerder gestelde waarden per die data, gelet op de onder 24 en 25 vermelde gegevens, aannemelijk.
27. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de door verweerder bepleite waarden worden ondersteund door de tot de gedingstukken behorende taxatierapporten afkomstig van [K] o.g. respectievelijk [L] taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst/ [S] .
28. Al hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de door hem bepleite waarden van de panden (2005: € 1.608.375; 2006: € 1.631.295; 2007: € 1.647.375; 2008: € 1.669.695) doet aan het voorstaande niet af. De rechtbank acht daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de waarden van de panden lager waren dan hiervoor weergegeven.
29. Nu bij de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2005 tot en met 2009 de panden voor de grondslag in box 3 in aanmerking zijn genomen voor een lagere waarde dan de hiervoor door verweerder aannemelijk gemaakte waarden, is de rechtbank van oordeel dat de belastingaanslagen zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar ook in zoverre niet te hoog zijn vastgesteld.
Heffingsrente
30. In de vaststellingsovereenkomst is voor wat betreft de heffingsrente vastgelegd dat deze zal worden berekend conform de wettelijke bepalingen. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend. Dat verweerder volgens eiser onvoldoende voortvarend uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is geen reden om de heffingsrente in afwijking van de vaststellingsovereenkomst en de wettelijke bepalingen te matigen. De heffingsrente wordt immers niet berekend over de periode tussen de navorderingsaanslag en de uitspraak op bezwaar zodat de door eiser gestelde vertraging, wat daar overigens van zij, geen gevolgen heeft voor de hoogte van de heffingsrente. (…)
Hof
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil als volgt overwogen:
(…) 7.1. In beroep en hoger beroep zijn partijen gebonden aan de vaststellingovereenkomst. Uit de overeenkomst blijkt dat belanghebbende afziet van (het instellen van) rechtsmiddelen met uitzondering van (a) het geschilpunt betreffende de waardering van de panden en (b) de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. Het Hof oordeelt in navolging van de rechtbank dat, gelet op het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst, in hoger beroep alleen de waarde van de panden en de hoogte van de aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoedingen ter discussie kunnen staan. Het betoog van belanghebbende dat navordering achterwege dient te blijven in verband met de afwezigheid van een nieuw feit kan bijgevolg in rechte niet worden getoetst. Dit geldt ook voor de door de Inspecteur bij de uitspraken op bezwaar toegepaste interne compensatie, aangezien daaromtrent expliciet afspraken zijn gemaakt in de vaststellingsovereenkomst.
Het in 7.1 overwogene geldt evenzeer voor de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur het inkomen in box 2 ten onrechte niet heeft verminderd tot nihil.
Op de Inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat de onderscheiden navorderingsaanslagen niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur daarin is geslaagd, nu de door de Inspecteur gestelde waarden met behulp van de in 2009 gerealiseerde verkoopprijs van € 3.650.000 en de gegevens van de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed (IVBN) - betreffende de ontwikkeling van de woningbeleggingsmarkt en de winkelbeleggingsmarkt in de periode 2005 tot en met 2008 -, zorgvuldig en in alle redelijkheid zijn onderbouwd. Het Hof neemt in aanmerking dat het betoog van de Inspecteur wordt ondersteund door tot de gedingstukken behorende taxatierapporten en dat de cijfers van IVBN door belanghebbende niet, althans onvoldoende, zijn betwist. De slotsom is dat de navorderingsaanslagen zoals deze nader bij de uitspraken op bezwaar zijn vastgesteld, niet te hoog zijn.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de in het verleden door de Inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling (HR 13 december 1989, BNB 1990/119).
Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende vertrouwen te hebben ontleend aan de omstandigheid dat voor het jaar 2009 de waarde van de panden niet is gecorrigeerd. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur dienaangaande een bewust standpunt heeft ingenomen. Zowel in het controlerapport als in de vaststellingovereenkomst is bepaald dat de waarde van de panden in alle in geding zijnde jaren gecorrigeerd worden. In zijn verweerschrift merkt de Inspecteur op dat een correctie voor 2009 abusievelijk achterwege is gebleven. Van een bewuste standpuntbepaling is aldus geen sprake.
Anders dan belanghebbende betoogt, is de omstandigheid dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld bij het doen van uitspraak op bezwaar - wat daar ook van zij - geen reden de in rekening gebrachte bedragen aan heffingsrente te verminderen. De heffingsrente wordt immers berekend over het tijdvak dat loopt tot en met de dagtekening van het aanslagbiljet. De duur van de bezwaarprocedure heeft geen invloed op de hoogte van de berekende heffingsrente.
De stelling van belanghebbende dat de in rekening gebrachte bedragen aan heffingsrente gematigd dienen te worden omdat de Inspecteur de navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend heeft opgelegd, treft geen doel. In het onderhavige geschil heeft de Inspecteur niet onredelijk lang gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslagen. Het boekenonderzoek is aangevangen op 27 oktober 2010. Het rapport dat in het kader van dat onderzoek is opgesteld, dateert van 23 september 2011. Dit betekent dat de Inspecteur op dat moment beschikte over alle gegevens om tot navordering over te gaan. Vervolgens zijn alle navorderingsaanslagen binnen anderhalve maand na dagtekening van het rapport opgelegd. (…)
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende komt met diverse klachten van formeelrechtelijke aard op tegen het oordeel van het Hof. Daarnaast klaagt belanghebbende over de waardering van de panden.
Ten eerste meent belanghebbende dat het ontbreken van een nieuw feit aan het opleggen van de navorderingsaanslagen in de weg staat.
Ten tweede betoogt belanghebbende dat de Inspecteur ten onrechte belasting ter zake van box 2 heeft nagevorderd.
Ten derde werpt belanghebbende ter zake van de waardering van de panden de vraag op of het Hof, door aan te sluiten bij de door de Inspecteur bepleite waarde die gebaseerd is op de verkoopprijs van betreffende panden in 2009, voldoende rekening heeft gehouden met de wetenschap die bij belanghebbende in betreffende jaren omtrent deze waarde aanwezig was.
Ten vierde beroept belanghebbende zich met betrekking tot de waardering op het vertrouwensbeginsel.
Ten vijfde voert belanghebbende aan dat de Inspecteur de bewijsmiddelen met betrekking tot de verkoopprijs van de panden op een wijze heeft verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat deze bewijsmiddelen niet in de procedure gebruikt mogen worden.
Ten zesde voert belanghebbende aan dat de vermogensrendementsheffing in zijn individuele geval een buitensporige last tot gevolg heeft, hetgeen strijdig is met het eigendomsrecht uit artikel 1, Eerste Protocol van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: 1 EP).
Ten zevende klaagt belanghebbende erover dat de Inspecteur ten onrechte de heffingsrente over de jaren 2005 en 2009 niet heeft verminderd bij uitspraak op bezwaar.
Ten achtste claimt belanghebbende een vergoeding van de werkelijke proceskosten.