Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2016, ECLI:NL:PHR:2016:738, 16/00934

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2016, ECLI:NL:PHR:2016:738, 16/00934

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 2016
Datum publicatie
12 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:738
Formele relaties
Zaaknummer
16/00934

Inhoudsindicatie

Belanghebbende bezit een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 Wet IB 2001. In het jaar 2007 bedroeg de lening die belanghebbende was aangegaan ter verwerving van de eigen woning – de eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 – € 950.000. Belanghebbende heeft in 2007 de geldlening omgezet naar Zwitserse Francs (Zw. Fr.), omdat de rente over de geldlening in Zw. Fr. lager was dan in euro’s.

In 2010 heeft belanghebbende de geldlening weer omgezet in euro’s. De omvang van de geldlening nam door een koersstijging van de Zw. Fr. ten opzichte van de euro toe. Na omzetting bedroeg de hoogte van de geldlening € 1.077.678.

In geschil is of het door belanghebbende gerealiseerde koersverlies op een geldlening ter financiering van een eigen woning in aftrek kan komen als ‘kosten van geldleningen’ in de zin van artikel 3.120, lid 1, onder a Wet IB 2001.

De rechtbank heeft belanghebbende niet gevolgd in diens uitleg van artikel 3.120, lid 1, onder a Wet IB 2001, dat het koersverlies aftrekbaar is als kosten van geldleningen. De rechtbank oordeelde (onder verwijzing naar HR BNB 1982/175) dat tot kosten van geldleningen in de zin van artikel 3.120, lid 1, onder a Wet IB 2001 slechts de rechtstreeks aan het opnemen, verlengen of aflossen van een geldleningen verbonden kosten behoren. Voorts oordeelde de rechtbank dat het onderhavige koersverlies niet tot één van deze categorieën van kosten kon worden gerekend.

Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Belanghebbende betoogt in cassatie dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het koersverlies op de geldlening niet kwalificeert als kosten van geldleningen als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, onder a Wet IB 2001.

Volgens A-G Niessen blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3.120 Wet IB 2001 dat onder kosten van geldleningen behalve de voldane rente worden verstaan taxatiekosten, afsluitprovisie en kosten van het opmaken van de hypotheekakte. Omdat deze posten bij wege van voorbeeld zijn genoemd, acht de A-G het niet uitgesloten dat ook andere posten als aftrekbare kosten kunnen gelden. Volgens hem biedt onderzoek naar de voorgangers van deze bepaling omtrent de uitleg van het begrip ‘kosten van geldleningen’ geen andere inzichten dan wat volgt uit de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001

Voorts wijst de A-G op het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 1982, BNB 1982/175, waarin is beslist dat voor aftrek alleen in aanmerking komen kosten die rechtstreeks samenhangen met het opnemen, verlengen of aflossen van de geldlening. In zijn arrest van 20 april 1977, BNB 1977/162 besliste de Hoge Raad dat valutaresultaten behaald op een geldlening welke door een vennootschap werd aangegaan ter financiering van een deelneming, niet voldoende verband houden met de deelneming om te kunnen worden aangemerkt als deelnemingsresultaat.

Ten aanzien van belanghebbendes stelling dat de hoogte van de rente, verschuldigd op een lening luidende in een ZW. Fr, verband houdt met het risico van waardestijgingen of -dalingen van die munt, merkt de A-G op dat – nog daargelaten of en in welke mate een dergelijk verband al bestaat – het valutaresultaat niet tot uitdrukking komt in de verhouding tussen de debiteur en de crediteur die immers in de desbetreffende valuta afrekenen.

Volgens A-G Niessen vloeit het valutaresultaat niet rechtstreeks voort uit de geldlening, maar uit een andere transactie. Dat resultaat komt tot uitdrukking op het moment waarop de omzetting tussen de vreemde valuta en de valuta waarin de koopprijs van de woning is verschuldigd, plaatsvindt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 30 juni 2016 inzake:

Nr. Hoge Raad: 16/00934

[X]

Nr. Gerechtshof: 14/00806

Nr. Rechtbank: 14/899

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2010

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X] (hierna belanghebbende) te [Z] is met dagtekening 22 augustus 2013 voor het jaar 2010 een aanslag opgelegd (conform aangifte) in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.987.

1.2

Tegen deze aanslag heeft belanghebbende op 30 september 2013 bezwaar gemaakt en verzocht het afgetrokken bedrag aan rente en kosten eigen woning te verhogen met € 127.678 (zijnde het verschil met de oorspronkelijke eigenwoningschuld). De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar d.d. 4 januari 2014 de aanslag in stand gelaten.

1.3

Belanghebbende heeft bij brief van 4 februari 2014 tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 25 juni 2014 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.1

1.4

Belanghebbende heeft bij brief van 14 augustus 2014 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 15 januari 2016 heeft het Hof belanghebbendes hoger beroep ongegrond verklaard.2

1.5

Bij brief van 18 februari 2016 heeft belanghebbende tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben geen conclusies van re- en dupliek gewisseld.

1.6

Het geschil in cassatie betreft de vraag of het door belanghebbende gerealiseerde koersverlies op een geldlening ter financiering van zijn eigen woning in aftrek kan komen als ‘kosten van geldleningen’ in de zin van artikel 3.120, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, als volgt vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende, geboren [in] 1970 en ongehuwd, is eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1] te [Z]. De onroerende zaak is een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de eigen woning).

2.2.

In het jaar 2007 bedroeg de lening die belanghebbende was aangegaan ter verwerving van de eigen woning - de eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 - € 950.000. Omdat de rente over de geldlening in Zwitserse Francs (Zw. Fr.) lager was dan in Euro’s heeft belanghebbende in 2007 de geldlening omgezet naar Zw. Fr. Na de omzetting bedroeg de geldlening in Zw. Fr. 1.558.000.

2.3.

In 2010 is de geldlening weer omgezet naar Euro’s. Door de koersstijging van de Zw. Fr. ten opzichte van de Euro nam de omvang van de geldlening toe. De hoogte van de geldlening bedroeg toen € 1.077.678. Het verschil met de oorspronkelijke eigenwoningschuld bedraagt (€ 1.077.678 minus € 950.000 =) € 127.678.

2.2

In geschil bij zowel de Rechtbank als het Hof was of het koersverlies van belanghebbende aftrekbaar is als kosten van geldleningen in de zin van artikel 3.120, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.

2.3

De Rechtbank verklaarde belanghebbendes beroep ongegrond:

2.4.

Tot de kosten van geldleningen als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, aanhef onder a, Wet IB 2001 behoren slechts de rechtstreeks aan het opnemen, verlengen of aflossen van een geldlening verbonden kosten (Hoge Raad 19 mei 1982, nr. 20.985, BNB 1982/175). Het onderhavige koersverlies dat belanghebbende heeft geleden kan niet tot één van deze categorieën van kosten worden gerekend. De inspecteur heeft terecht het bedrag van € 126.679 [€ 127.678] niet als een aftrekpost voor het inkomen uit werk en woning geaccepteerd. Het gelijk in dezen is aan de zijde van de inspecteur.

2.4

In hoger beroep heeft belanghebbende de voor de Rechtbank aangevoerde grieven herhaald en geen nieuwe argumenten aangevoerd.

2.5

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank met de overweging dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.

3 Het geding in cassatie

3.1

Volgens belanghebbende heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat het koersverlies op de geldlening niet kwalificeert als kosten van geldleningen als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001. Belanghebbende meent, in zijn enige middel, dat het Hof met zijn oordeel het recht (meer specifiek: genoemd artikel) heeft geschonden.

3.2

Ter toelichting op het middel merkt belanghebbende op:

dat het begrip kosten van geldleningen zo ruim is dat ook koersverlies ertoe behoort, nu het gerealiseerd wordt door de aflossing van de lening. Daarnaast is de rente op de lening in Zwitserse Franc lager dan op een lening in Euro doordat het risico aanwezig is dat de Euro in waarde ten opzichte van de Zwitserse Franc daalt. Het koersverlies is daardoor de prijs voor de lagere rente en een rente- dan wel kostenpost voor de eigen woning lening.

3.3

De Staatssecretaris meent bij verweer dat het beroep niet tot cassatie zal kunnen leiden:

De waardemutaties van de hypothecaire lening houden geen verband met het opnemen, verlengen of aflossen van de geldlening en behoren daarmee niet tot de kosten van geldlening, als vermeld in artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het verband tussen het valutaverlies en de eigen woning ontbreekt ook volledig. Terecht wijst de Rechtbank op het arrest van 19 mei 1982, nr. 20 985, BNB 1982/175.

4 Aftrekbare kosten eigen woning

5 Valutaresultaten op geldlening onder de deelnemingsvrijstelling

6 Beschouwing

7 Conclusie