Parket bij de Hoge Raad, 05-07-2016, ECLI:NL:PHR:2016:755, 16/01409
Parket bij de Hoge Raad, 05-07-2016, ECLI:NL:PHR:2016:755, 16/01409
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 juli 2016
- Datum publicatie
- 12 augustus 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:755
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2661, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/01409
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 persoonsgebonden aftrek opgevoerd voor een bedrag van € 1.640 ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kind D (geboren in 1995). D is de dochter van P (de ex-partner van belanghebbendes echtgenoot) uit een eerdere relatie. D had reeds ten tijde van de relatie van de echtgenoot met P geen contact meer met haar biologische vader en beschouwt de echtgenoot als haar vader.
Het Hof heeft over de woonsituatie van kind D in het onderhavige jaar onder meer vastgesteld dat D bij haar biologische moeder woonde, D op basis van een omgangsregeling om de week een weekend bij belanghebbende en de echtgenoot verbleef en daarnaast een deel van de vakantieperioden bij belanghebbende en de echtgenoot doorbracht, D ook buiten de omgangsregeling regelmatig bij belanghebbende en de echtgenoot verbleef, D een deel van 2011 bij haar grootouders verbleef, daarna is terechtgekomen in de crisisopvang en door Jeugdzorg is geplaatst bij een alleenstaande pleegouder in [Q].
Het Hof heeft voorts vastgesteld dat belanghebbende en de echtgenoot de contactpersonen van D waren bij Jeugdzorg, D bij testament als erfgenaam hebben aangewezen en financieel hebben bijgedragen aan de kosten voor levensonderhoud van D (i.e. kleding, kapper en vakantie).
In cassatie is in geschil of het kind is te beschouwen als een pleegkind van belanghebbende.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aldus geïnterpreteerde vraag, de te dezen vastgestelde feiten in aanmerking nemende, voor het onderhavige – door de Rechtbank als ‘bijzonder’ gekenschetste – geval bevestigend moet worden beantwoord. De Staatssecretaris is tegen dit oordeel opgekomen; zijns inziens neemt belanghebbende niet de wezenlijke beslissingen over het kind.
Een kind wordt beschouwd als pleegkind wanneer het door de belastingplichtige wordt onderhouden en opgevoed als een eigen kind. Deze omschrijving behelst een dubbele toets; naast een financiële band (de onderhoudseis) zal er ook een ideële band tussen de pleegouder en het kind moeten bestaan (de opvoedingseis). Uit de rechtspraak van de Hoge Raad en de CRvB ter zake van het begrip pleegkind kan worden afgeleid dat aan de opvoedingseis wordt voldaan indien tussen de verzekerde en het kind een verhouding bestaat als die van een ouder met een eigen kind. Deze verhouding moet tot uitdrukking komen in een nauwe en exclusieve opvoedingsrelatie tussen de pleegouder en het kind.
A-G Niessen betoogt dat voor zover D in het onderhavige jaar minder of mogelijk niet bij zijn biologische moeder thuis woonde dan uit de uitspraak van het Hof mogelijk zou kunnen worden afgeleid, hetgeen door de Staatssecretaris wordt bepleit, die omstandigheid geen afbreuk doet aan ’s Hofs oordeel dat D pleegkind was van belanghebbende.
Voorts merkt de A-G op dat voor zover de Staatssecretaris met zijn grieven betoogt dat niet aan de onderhoudseis is voldaan, de klacht ook niet kan slagen, daar hiermee buiten de rechtsstrijd zou worden getreden. Het Hof heeft in r.o. 4.2 van zijn uitspraak immers overwogen dat de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat ten aanzien van D wel aan de onderhoudseis, maar niet aan de opvoedingseis is voldaan.
Volgens A-G Niessen faalt ook overigens het middel, aangezien ’s Hofs genoemde oordeel, waarin het klaarblijkelijk op grond van (onder meer) de omstandigheid dat belanghebbende bij Jeugdzorg als contactpersoon van het kind is aangewezen, de conclusie gerechtvaardigd acht dat belanghebbende de plaats inneemt van een ouder, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige zozeer verweven is met oordelen van feitelijke aard dat het in cassatie onaantastbaar is.
De conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 5 juli 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/01409 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: BK-15/00334 Nr. Rechtbank: SGR 14/10666 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2011 |
[X] |
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.551.
De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar tegen deze aanslag afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 26 maart 2015 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard.1
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 3 februari 2016 heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard.2
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft bij brief van 15 maart 2016 tegen deze uitspraak tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie in gesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, waarop de Staatssecretaris niet heeft gerepliceerd.
In cassatie is in geschil of de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag terecht geen aftrek vanwege kosten voor levensonderhoud van een kind heeft toegepast. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het kind is te beschouwen als een pleegkind van belanghebbende.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten (ontleend aan de uitspraak van het Hof)
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 persoonsgebonden aftrek opgevoerd ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van twee minderjarige kinderen: € 1.640 voor kind D (geboren in 1995) en € 1.400 voor kind E (geboren in 2001).
E is de dochter uit een eerdere relatie van belanghebbendes echtgenoot (hierna: de echtgenoot) met P. D is de dochter van P uit een eerdere relatie. De echtgenoot was niet gehuwd met P en er was geen sprake van een geregistreerd partnerschap. P en de echtgenoot maakten gedurende hun relatie deel uit van hetzelfde huishouden met D en E. D had reeds ten tijde van de relatie van de echtgenoot met P geen contact meer met haar biologische vader en beschouwt de echtgenoot als haar vader.
Het Hof heeft, in aanvulling op hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld (welke vaststellingen het Hof tot de zijne heeft gemaakt), de volgende feiten vastgesteld met betrekking tot de familiaire verhoudingen van D en E ten opzichte van belanghebbende en de echtgenoot:
In het onderhavige jaar woonde D bij haar biologische moeder. Er was een omgangsregeling die inhield dat D om de week een weekend bij belanghebbende en de echtgenoot verbleef en daarnaast een deel van de vakantieperioden bij belanghebbende en de echtgenoot doorbracht. Buiten de omgangsregeling verbleef D ook regelmatig bij belanghebbende en de echtgenoot.
D verbleef een deel van 2011 bij haar grootouders, de ouders van de moeder van D. Daarna is D terechtgekomen in de crisisopvang en is ze door Jeugdzorg geplaatst bij een alleenstaande pleegouder in [Q].
Belanghebbende en de echtgenoot waren de contactpersonen van D bij Jeugdzorg.
Belanghebbende en de echtgenoot hebben D bij testament als erfgenaam aangewezen.
Belanghebbende en de echtgenoot hebben financieel bijgedragen aan de kosten voor levensonderhoud van D. Zij kochten onder andere kleding voor haar, gingen met haar naar de kapper en namen haar mee op vakantie.
Rechtbank
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur terecht de aftrek alleen heeft toegelaten voor E, omdat D niet een kind is als bedoeld in artikel 2, lid 3, onderdeel i, AWR. De Rechtbank heeft geoordeeld als volgt:
6. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) zijn als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen aan te merken uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de belastingplichtige een partner heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner voor het levensonderhoud van het kind samengevoegd.
7. Niet in geschil is dat D geen kind is in de zin van artikel 2, derde lid, letter i, van de Awr. Op grond van artikel 1.4 van de Wet wordt voor de toepassing van de Wet en de daarop berustende bepalingen onder een kind echter mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.
8. Het begrip pleegkind is in de wet niet nader gedefinieerd. Blijkens vaste jurisprudentie wordt een kind als pleegkind aangemerkt als het als een eigen kind wordt opgevoed en onderhouden. D is in strikte zin geen pleegkind, zij is immers deel blijven uitmaken van het gezin dat zij met X3 en E vormde. Dat neemt echter niet weg dat eiseres met hetgeen zij heeft overgelegd en, onweersproken, heeft verklaard voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat D door eiseres en de echtgenoot op dezelfde wijze wordt opgevoed en onderhouden als haar halfzus E en dat zij haar feitelijk, net als E, beschouwen als een kind van de echtgenoot. De rechtbank ziet daarom aanleiding om in dit specifieke geval, D voor het jaar 2010 voor de toepassing van artikel 6:13, eerste lid van de Wet aan te merken als pleegkind. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat gedurende de relatie van de echtgenoot met X, de echtgenoot op grond van artikel 395, boek 1, van het Burgerlijk Wetboek weliswaar niet onderhoudsplichtig was voor D, maar hij wel feitelijk haar stiefvader was. Dat betekent dat eiseres in beginsel voor onderhavig jaar aanspraak heeft op aftrek van de door haar voor D gemaakte kosten voor levensonderhoud. Nu verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat in dat geval het bedrag van de in de aangifte opgevoerde kosten niet in geschil zijn, is het beroep gegrond verklaard.
Hof
In hoger beroep is de Inspecteur opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven van levensonderhoud van minderjarige kinderen. Het Hof merkt hierbij op dat wel aan de onderhoudseis, maar niet aan de opvoedingseis is voldaan. Het Hof heeft geoordeeld als volgt:
(…) 7.6. De opvoedingseis houdt in dat er tussen de belastingplichtige en het kind een ideële band bestaat die in wezen gelijk is aan de relatie die tussen een ouder en een kind bestaat. Die band moet worden getoetst aan de vraag of de belastingplichtige ook anders dan financieel voorziet in de opvoeding van het kind. De belastingplichtige moet ten aanzien van het kind de plaats vervullen van een ouder.
Naar ’s Hofs oordeel volgt uit de onder 3.2.1, 3.2.3, 3.2.4 en 3.2.5 vermelde feiten en omstandigheden dat aan de opvoedingseis is voldaan.
De enkele omstandigheid dat D in 2011 behalve bij belanghebbende ook bij haar biologische moeder, haar grootouders en aansluitend bij een door Jeugdzorg ingeschakelde pleegouder verbleef (zie onder 3.2.2), verhindert naar het oordeel van het Hof niet dat D door belanghebbende en de echtgenoot als een eigen kind is opgevoed.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris betoogt in cassatie dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat D in het onderhavige belastingjaar (2011) als pleegkind moet worden aangemerkt. De Staatssecretaris voert in dit verband het volgende aan:
‒ de vermelding onder punt 3.2.1. in de uitspraak van het Hof, dat D bij haar biologische moeder woonde, is onjuist. Belanghebbende woonde vanaf 15 september 2008 t/m 3 februari 2011 bij haar grootouders. Daarna woonde ze bij een pleeggezin in [Q];
‒ het pleeggezin ontving voor de verzorging van kind D een pleegvergoeding. Kind D is dus onderhouden door de overheid en niet door een ander persoon;
‒ belanghebbende heeft in het betreffende jaar geen pleegvergoeding en/of kinderbijslag ontvangen, is niet aangesteld als voogd, en heeft ook niet de juridische verantwoordelijkheid van het kind.
Volgens de Staatssecretaris heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat kind D een pleegkind is, nu niet duidelijk is wie de kinderbijslag voor D heeft ontvangen, of al dan niet sprake is van ondertoezichtstelling van D en hoe de eventuele voogdij is geregeld. De omstandigheden die het Hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, brengen niet mee dat aan de opvoedingseis is voldaan. Hiervoor is immers van belang wie de wezenlijke beslissingen neemt over het kind.