Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-07-2016, ECLI:NL:PHR:2016:852, 11/04540

Parket bij de Hoge Raad, 19-07-2016, ECLI:NL:PHR:2016:852, 11/04540

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 juli 2016
Datum publicatie
2 september 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:852
Formele relaties
Zaaknummer
11/04540

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De tot belanghebbende behorende vennootschap [A] Beheer N.V. (hierna: [A]) heeft in 1996 met drie in Nederland gevestigde - niet tot de fiscale eenheid behorende - vennootschappen (hierna: de vastgoedvennootschappen) afzonderlijk een overeenkomst tot het verrichten van diensten gesloten (hierna: de overeenkomsten). De vastgoedvennootschappen zijn opgericht door een aantal pensioenfondsen. Na de oprichting hebben de vastgoedvennootschappen ook aan derden (certificaten van) aandelen uitgegeven. De activiteiten van de vastgoedvennootschappen bestaan uit de acquisitie van aandeelhouders c.q. certificaathouders, het aan- en verkopen van onroerende zaken en het exploiteren daarvan. De vastgoedvennootschappen hebben geen personeel in dienst. Belanghebbende heeft ter zake van de door [A] ontvangen vergoeding geen omzetbelasting voldaan, omdat zij van mening is dat alle voor de vastgoedvennootschappen verrichte werkzaamheden onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 3, van de Wet zijn begrepen. In geschil is of de vastgoedvennootschappen elk kunnen worden aangemerkt als een ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ in de zin van de Zesde richtlijn en of (een deel van) de door [A] verrichte werkzaamheden kunnen worden beschouwd als ‘beheer’ van gemeenschappelijke beleggingsfondsen.

Hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) heeft in de eerste plaats geoordeeld dat elk van de vastgoedvennootschappen moet worden beschouwd als een ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de door [A] verrichte werkzaamheden (feitelijke exploitatie van onroerende zaken, administratieve diensten van algemene aard alsmede het voeren van directie over de vastgoedvennootschappen) economisch bezien niet als één dienst kunnen worden beschouwd. Het Hof heeft vervolgens alle onderscheiden werkzaamheden als kenmerkend en essentieel beschouwd voor het beheer van de vennootschappen en geoordeeld dat sprake is van ‘beheer’ in de zin van de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen.

Over de vrijstelling voor het beheer van ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ schreef A-G Van Hilten eerder in haar conclusie in de onderhavige zaak van 13 december 2012. De Hoge Raad heeft vervolgens bij arrest van 1 november 2013 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). De Hoge Raad twijfelde of een vennootschap die door meer dan één belegger is opgericht met enkel het doel het bijeengebrachte vermogen te beleggen in onroerende zaken, kan worden aangemerkt als ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ en, voorts, of de door de vennootschap aan een derde uitbestede feitelijke exploitatie van de onroerende zaken van de vennootschap onder het begrip ‘beheer’ valt. Bij arrest van 9 december 2015, C-595/13, beter bekend als het arrest Fiscale eenheid X, heeft het HvJ de prejudiciële vragen van de Hoge Raad beantwoord. Volgens het HvJ komen de onderhavige vastgoedvennootschappen alleen voor de vrijstelling voor het beheer van ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in aanmerking, indien naar nationaal recht is voorzien in ‘bijzonder overheidstoezicht’. De feitelijke exploitatie van onroerende zaken valt volgens het HvJ niet onder het begrip ‘beheer’. De antwoorden van het HvJ zijn voor A-G Ettema aanleiding een nadere conclusie te nemen.

A-G Ettema behandelt in haar conclusie allereerst de vraag wat precies moet worden verstaan onder de term ‘bijzonder overheidstoezicht’. Zij komt tot de conclusie dat het in 1996 geldende toezicht ingevolge de Wet toezicht beleggingsinstellingen (hierna: Wtb) in beginsel kan worden beschouwd als ‘bijzonder overheidstoezicht’ in de door het HvJ bedoelde zin. De A-G sluit echter niet uit dat de vastgoedvennootschappen waar het in deze zaak om gaat in het onderhavige jaar niet waren onderworpen respectievelijk waren vrijgesteld van vergunningplicht, zodat de toezichtregels ingevolge de genoemde wet niet voor hen golden. Volgens de A-G zal een verwijzingshof moeten onderzoeken of aan de vastgoedvennootschappen een voor het jaar 1996 geldende vergunning ingevolge de Wtb is verleend dan wel zij in dat jaar op andere wijze zijn onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht.

Vervolgens gaat de A-G in op de vraag welke van de onderhavige werkzaamheden (wel) vallen onder het begrip ‘beheer’ in de zin van de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Uit het arrest Fiscale eenheid X van het HvJ volgt zonder meer dat de feitelijke exploitatie van de onroerende zaken van een gemeenschappelijk beleggingsfonds niet onder het begrip ‘beheer’ valt. Het HvJ gaat niet specifiek in op de in de overeenkomsten genoemde werkzaamheden, betreffende de administratieve diensten van algemene aard en de directievoering. De Hoge Raad heeft dat ook niet gevraagd aan het HvJ. De A-G zet uiteen dat het HvJ wel in algemene zin overweegt dat administratieve en boekhoudkundige taken onder het begrip ‘beheer’ kunnen vallen indien zij specifiek zijn voor de activiteiten van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, maar dat het HvJ hier verder geen conclusie aan verbindt voor de onderhavige zaak. Nu het Hof heeft beoordeeld of de onderhavige werkzaamheden kenmerkend en essentieel zijn voor het beheer van in casu vastgoedvennootschappen, heeft het Hof volgens de A-G een juist criterium aangelegd. Het oordeel van het Hof dat de administratieve diensten van algemene aard en de directievoering als ‘beheer’ van een gemeenschappelijk beleggingsfonds kunnen worden aangemerkt is volgens de A-G feitelijk en niet onbegrijpelijk en derhalve in cassatie niet aantastbaar. Ingeval het verwijzingshof oordeelt dat de vastgoedvennootschappen zijn onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht, zal het ook nog moeten onderzoeken op welke wijze de voor de werkzaamheden overeengekomen totaalvergoeding moet worden gesplitst en toegerekend aan het vrijgestelde ‘beheer’ en aan de belaste ‘feitelijke exploitatie van het vastgoed’.

Conclusie

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 19 juli 2016 inzake:

HR nr. 11/04540bis

Staatssecretaris van Financiën

HvJ nr. C‑595/13

Hof nr. 09/00314

Rb nr. AWB 07/1062

Derde Kamer A

tegen

Omzetbelasting

1 januari 1996 - 31 december 1996

Fiscale Eenheid [X]

1 Inleiding

1.1

Over de vrijstelling voor het beheer van ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’1schreef A-G Van Hilten eerder in haar conclusie in de onderhavige zaak van 13 december 2012.2 De Hoge Raad heeft vervolgens bij arrest van 1 november 20133 (hierna: HR BNB 2014/19) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). De Hoge Raad twijfelde of een vennootschap die door meer dan één belegger is opgericht met enkel het doel het bijeengebrachte vermogen te beleggen in onroerende zaken, kan worden aangemerkt als ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ en, voorts, of de door de vennootschap aan een derde uitbestede feitelijke exploitatie van de onroerende zaken van de vennootschap onder het begrip ‘beheer’ valt. Bij arrest van 9 december 2015, C-595/13, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2015:8014, beter bekend als het arrest Fiscale eenheid X, heeft het HvJ de prejudiciële vragen van de Hoge Raad beantwoord. Volgens het HvJ komen de onderhavige vennootschappen alleen voor de vrijstelling voor het beheer van ‘gemeenschappelijke beleggingsfondsen’ in aanmerking, indien naar nationaal recht is voorzien in ‘bijzonder overheidstoezicht’. De feitelijke exploitatie van onroerende zaken valt volgens het HvJ niet onder het begrip ‘beheer’.

1.2

De antwoorden van het HvJ zijn voor mij aanleiding een nadere conclusie te nemen. Ik zal in deze conclusie onder meer ingaan op het door het HvJ gebezigde begrip ‘bijzonder overheidstoezicht’ en op het begrip ‘beheer’.

1.3

Ik kom tot de conclusie dat het in 1996 geldende toezicht ingevolge de Wet toezicht beleggingsinstellingen (hierna: Wtb) in beginsel kan worden beschouwd als ‘bijzonder overheidstoezicht’ in de door het HvJ bedoelde zin. Ik sluit echter niet uit dat de vennootschappen waar het in deze zaak om gaat in het onderhavige jaar niet waren onderworpen respectievelijk waren vrijgesteld van vergunningplicht, zodat de toezichtregels ingevolge de genoemde wet niet voor hen golden. Een verwijzingshof zal moeten onderzoeken of aan de vennootschappen een voor het jaar 1996 geldende vergunning ingevolge de Wtb is verleend dan wel zij in dat jaar op andere wijze zijn onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht. ’s Hofs oordelen dat de administratieve diensten in algemene zin en de directievoering als ‘beheer’ van een gemeenschappelijk beleggingsfonds kunnen worden aangemerkt, zijn mijns inziens feitelijk en niet onbegrijpelijk. Ingeval het verwijzingshof oordeelt dat de vennootschappen zijn onderworpen aan bijzonder overheidstoezicht, zal het ook nog moeten onderzoeken op welke wijze de voor de werkzaamheden overeengekomen totaalvergoeding moet worden gesplitst en toegerekend aan het vrijgestelde ‘beheer’ en aan de belaste ‘feitelijke exploitatie van het vastgoed’.

2 De feiten5

2.1

Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet6 op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet7). De tot belanghebbende behorende vennootschap [A] Beheer N.V. (hierna: [A] ) heeft in 1996 met drie in Nederland gevestigde - niet tot de fiscale eenheid behorende - vennootschappen (hierna: de vastgoedvennootschappen) afzonderlijk een overeenkomst tot het verrichten van diensten gesloten (hierna: de overeenkomsten).

2.2

De vastgoedvennootschappen zijn opgericht door een aantal pensioenfondsen. Na de oprichting hebben de vastgoedvennootschappen ook aan derden (certificaten van) aandelen uitgegeven. De activiteiten van de vastgoedvennootschappen bestaan uit de acquisitie van aandeelhouders c.q. certificaathouders, het aan- en verkopen van onroerende zaken en het exploiteren daarvan. De vastgoedvennootschappen hebben geen personeel in dienst.

2.3

Volgens de overeenkomsten verricht [A] de volgende werkzaamheden:

a) alle werkzaamheden welke voor [A] voortvloeien uit hoofde van haar functie als statutair directeur van opdrachtgever;

b) alle werkzaamheden van uitvoerende aard welke voor opdrachtgever voortvloeien uit wettelijke voorschriften, statuten, reglementen en bestuursbesluiten;

c) het beheren van het vermogen van opdrachtgever, een en ander zoals is omschreven in bijlage I bij de overeenkomst;

d) de financiële verslaglegging, de (geautomatiseerde) gegevensverwerking en de interne accountantscontrole;

e) het beschikken over het vermogen van opdrachtgever, daaronder begrepen de acquisitie alsmede de verkoop van onroerende goederen;

f) de acquisitie van aandeelhouders c.q. certificaathouders.

2.4

In de hiervoor in letter c vermelde bijlage I is het volgende bepaald:

“De dienstverlening inzake het beheer (…) omvat:

A. Onroerend goed beheer:

1. het uitoefenen van toezicht op het onroerend goed en het gebruik ervan en het daartoe onderhouden van contacten met de huurders;

2. het – voor rekening van de opdrachtgever – inschakelen van makelaars bij leegstand; het beoordelen van de kwaliteit van huurders;

3. de inspectie van eventueel vrijkomende ruimte en het opmaken van een staat van bevindingen;

4. huurincasso (…) en debiteurenbeheer; verwerking van huursubsidies;

5. het budgetteren en doen verzorgen van groot onderhoud alsmede de technische beoordeling en de controle op de uitvoering ervan (…);

6. het doen verzorgen van kleine onderhoudsopdrachten en de controle hierop;

7. het doen verzorgen van bijkomende leveringen en diensten; de controle van de kwaliteit ervan alsmede het aan huurders in rekening brengen van het terzake verschuldigde;

8. de administratieve verwerking van het bovenstaande;

9. dagelijkse juridische werkzaamheden; het doorvoeren van huurverhogingen en het verlengen van huurcontracten.

Voor het dagelijkse beheer zal zo nodig voor rekening van [A] Beheer een plaatselijke beheerder worden ingeschakeld (…)”.

2.5

Alle voor [A] uit de overeenkomsten voortvloeiende werkzaamheden worden door haarzelf of in haar opdracht en onder haar verantwoordelijkheid door derden verricht. Voor de in punt 2.3 vermelde werkzaamheden heeft [A] van elk van de vastgoedvennootschappen een vergoeding ontvangen die voor de in punt 2.3 onder a) tot en met d) omschreven werkzaamheden is bepaald op 8 percent van de theoretische jaarhuur van de tot het vermogen van de desbetreffende vastgoedvennootschap behorende onroerende zaken.8

2.6

Belanghebbende heeft ter zake van de door [A] ontvangen vergoeding geen omzetbelasting voldaan, omdat zij van mening is dat alle voor de vastgoedvennootschappen verrichte werkzaamheden onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 3, van de Wet zijn begrepen.

2.7

Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur9 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van fl. 1.260.079 (€ 571.798,93). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 31 januari 2007 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 382.924 aan omzetbelasting, onder meer omdat de in punt 2.3 onder e) en f) genoemde werkzaamheden naar zijn mening zijn vrijgesteld van omzetbelasting. De naheffing met betrekking de overige werkzaamheden (punt 2.3 onder a) tot en met d)) heeft hij – naast de naheffing met betrekking tot andere niet in geschil zijnde kwesties – gehandhaafd.10

3 De loop van het geding tot aan het Hof

3.1

Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) heeft belanghebbendes beroep bij uitspraak van 6 mei 2009, nr. AWB 07/1062, ECLI:NL:RBBRE:2009:BI6100, NTFR 2009/1444 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag met € 255.40411 verminderd tot € 127.52012.

3.2

Hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) heeft bij uitspraak van 2 september 2011, nr. 09/00314, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6069, NTFR 2012/39 m.nt. Vroon, het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft ’s Hofs oordelen als volgt weergegeven in punt 3.2 van HR BNB 2014/19:

“3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 3.1.3 onder a) tot en met d) omschreven jegens de vennootschappen verrichte werkzaamheden zijn vrijgesteld van omzetbelasting op de voet van artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, aanhef en punt 3˚, van de Wet OB.

3.2.2.

Voor de hiervoor in 3.2.1 vermelde beslissing heeft het Hof in de eerste plaats geoordeeld dat elk van de vennootschappen moet worden beschouwd als een ‘gemeenschappelijk beleggingsfonds’ in de zin van artikel 13, B, letter d, punt 6, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 135, lid 1, letter g, van BTW-richtlijn 2006), en dat telkens sprake is van een ‘ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen’ in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, punt 3˚, van de Wet OB op de grond dat het vermogen van de vennootschappen door verschillende beleggers is bijeengebracht. Aan dat oordeel doet niet af, aldus het Hof, dat sprake is van institutionele beleggers of dat het kapitaal van de vennootschappen wordt verkregen door uitreiking van aandelen en het rendement als dividend wordt uitbetaald. Evenmin staat aan dat oordeel in de weg de omstandigheid dat de vennootschappen zich niet wenden tot het grote publiek of de omstandigheid dat de vennootschappen niet beleggen in effecten maar in onroerende zaken.

3.2.3.

Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de hiervoor in 3.1.3 omschreven werkzaamheden – anders dan belanghebbende voor het Hof verdedigde - economisch bezien niet als één dienst kunnen worden beschouwd. Het Hof heeft alle onderscheiden werkzaamheden (feitelijke exploitatie van onroerende zaken, administratieve diensten van algemene aard alsmede het voeren van directie over de vennootschappen) als kenmerkend en essentieel beschouwd voor het beheer van de vennootschappen en geoordeeld dat sprake is van ‘beheer’ in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter i, punt 3˚, van de Wet OB in samenhang gelezen met artikel 13, B, letter d, punt 6, van de Zesde richtlijn.”

4 Het geding in cassatie

5 Het begrip ‘bijzonder overheidstoezicht’

6 Beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen

7 Recapitulatie beoordeling cassatiemiddel

8 Conclusie