Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2017, ECLI:NL:PHR:2017:108, 16/04645
Parket bij de Hoge Raad, 28-02-2017, ECLI:NL:PHR:2017:108, 16/04645
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 februari 2017
- Datum publicatie
- 1 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:108
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:966, Contrair
- Zaaknummer
- 16/04645
Inhoudsindicatie
Het geschil in cassatie betreft de vraag of de ministeriële regelgever met artikel 38 van de Uitv.reg. IB 2001 buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden door het beperken van de in aftrek te brengen uitgaven voor extra kleding en beddengoed in de zin van artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een bedrag ad € 7.493 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen, waaronder begrepen € 775 voor extra kleding en beddengoed. Hij heeft later bij brief verzocht om de uitgaven voor extra kleding en beddengoed vast te stellen op € 1.775. De Inspecteur beperkte de aftrek tot € 775.
Naar ’s Hofs oordeel is aan de ministeriële regelgever niet de bevoegdheid gedelegeerd om de aftrek voor extra kleding en beddengoed te beperken tot een forfaitair bedrag. Het Hof verklaarde de regeling in zoverre onverbindend. Het Hof heeft de zaak teruggewezen naar de Inspecteur, teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen om aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag hij in het onderhavige jaar uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft gedaan.
De Staatssecretaris kwam tegen dat oordeel op in cassatie. Naar zijn mening heeft het Hof uit de parlementaire geschiedenis een onjuiste conclusie getrokken aangaande de reikwijdte van de delegatie die is opgenomen in artikel 6.17 Wet IB 2001.
Belanghebbende tekende incidenteel cassatieberoep aan. Hij klaagt er in cassatie onder meer over dat de aftrekbeperking in strijd is met artikel 1 EP EVRM en ongeschreven rechtsbeginselen.
De A-G heeft overwogen dat de bewoordingen van artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 geen beperking inhouden ter zake van de wijze waarop en de mate waarin de ministeriële regelgever het in aanmerking nemen van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed kan regelen. Een dergelijke open norm sluit zijns inziens niet ten principale uit dat de minister de aftrek forfaitair regelt, maar impliceert anderzijds ook niet noodzakelijkerwijs dat een forfait in overeenstemming is met de bedoeling die de wetgever had met de in de wet opgenomen aftrek.
Hoewel een forfaitaire regeling uitvoeringsproblemen vermijdt en een dergelijke begrenzing reeds sinds de invoering van de aftrek voor uitgaven van extra kleding en beddengoed in 1974 bestaat, komt de A-G tot de slotsom dat de wetgever de bevoegdheid wilde geven om administratieve regels vast te stellen voor de bewijsvoering en niet om daarbij een plafond te stellen aan de wettelijk geregelde aftrek, en dat artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 in zoverre onverbindend is.
Belanghebbendes incidentele cassatieberoep strandt reeds op het ‘eigendomscriterium’ van artikel 1 EP EVRM, nu hij geen legitieme verwachting heeft tot het verkrijgen van een belastingaftrek. Dit beroep komt slechts aan de orde wanneer de Hoge Raad van oordeel is dat het in artikel 38 Uitv.Reg. IB 2001 opgenomen forfait niet onverbindend is. Er vloeit in dat geval géén legitieme verwachting tot het verkrijgen van effectief genot van een onbeperkte aftrek van extra kleiding en beddengoed voort uit de wet.
Belastingheffing in algemene zin is in belanghebbendes geval ook niet in strijd artikel 1 EP EVRM. Er is geen sprake van een excessive individual burden, nu niet is gesteld dat belanghebbende, vanwege hoge onontkoombare ziektekosten, niet is staat is uit het overige inkomen belastingheffing te voldoen om levensonderhoud te betalen, aldus de A-G.
De conclusie strekt ertoe dat zowel het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën als belanghebbendes incidentele cassatieberoep ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 28 februari 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/04645 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 15/01441 Nr. Rechtbank: AWB 15/1768 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2013 |
[X] |
1 Inleiding
Aan [X] (hierna: belanghebbende), wonende te [Z], is met dagtekening 3 januari 2015 voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.787 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.823.
Belanghebbende heeft tegen deze aanslag op 7 januari 2015 bezwaar gemaakt en verzocht in dezen te worden gehoord. Zonder belanghebbende te hebben gehoord, heeft de Inspecteur belanghebbendes beroep bij uitspraak op bezwaar d.d. 27 maart 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2015 tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 6 oktober 2015 heeft de Rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard.1 Ten aanzien van de aftrek voor extra kleding en beddengoed van belanghebbendes echtgenote oordeelde de Rechtbank dat belanghebbende géén recht had op een extra aftrek van € 1.000.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 november 2015 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 9 augustus 2016 heeft het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden (hierna: het Hof) belanghebbendes beroep gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur voor verdere afhandeling van de bezwaren van belanghebbende met betrekking tot aftrek voor uitgaven voor extra kleding en beddengoed, waarbij belanghebbende door de Inspecteur in de gelegenheid moet worden gesteld om te worden gehoord.2
Bij brief van 19 september 2016 heeft de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft op 25 oktober 2016 een verweerschrift ingediend, alsmede incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich vervolgens verweerd tegen het incidentele cassatieberoep. De Staatssecretaris heeft belanghebbende van repliek gediend in het principale cassatieberoep, waarna belanghebbende hem van dupliek diende alsmede repliceerde inzake het incidentele cassatieberoep. De Staatssecretaris heeft daarop niet gedupliceerd.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of het Hof de zaak terecht terugwees naar de Inspecteur, en of de ministeriële regelgever buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden door de in aftrek te brengen uitgaven voor extra kleding en beddengoed te beperken.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende is gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenote).
(…)
Met dagtekening 28 maart 2014 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2013 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 7.493 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen, waarbij hij de extra uitgaven gezinshulp op € 5.250 en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 775 heeft gesteld.
Nadien heeft belanghebbende in een brief van 12 november 2014 onder meer (gemotiveerd) verzocht om de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote vast te stellen op € 1.775. De brief van 12 november 2014 is in eerste aanleg niet door de Inspecteur ingebracht. Belanghebbende heeft de brief in hoger beroep, als bijlage van het hogerberoepschrift, ingebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur de brief gelet op artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had dienen in te brengen.
Met dagtekening 3 januari 2015 is de onderhavige aanslag opgelegd, waarbij met uitgaven voor extra gezinshulp van € 2.293 rekening is gehouden (te weten: € 5.250 verminderd met een drempelbedrag van € 2.957) en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 775 zijn gesteld. De belastingrente is dienovereenkomstig vastgesteld.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt en heeft verzocht de uitgaven voor extra gezinshulp vast te stellen op € 5.750 en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 1.775. In zijn bezwaarschrift van 7 januari 2015 verzoekt belanghebbende te worden gehoord voordat de Inspecteur op zijn bezwaar beslist. De Inspecteur heeft belanghebbende niet uitgenodigd voor een hoorgesprek. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd, waarbij de uitgaven voor extra gezinshulp op € 3.607 zijn vastgesteld en de extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote op € 775. De belastingrente is dienovereenkomstig vastgesteld.
Niet is geschil is dat de in aftrek gebrachte uitgaven zijn aan te merken als uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).3
Rechtbank
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer kosten heeft gemaakt dan reeds in aftrek waren toegestaan. Zij kwam daarmee niet toe aan de beoordeling van de vraag of de ministeriële regelgever binnen de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is gebleven.
Belanghebbendes verzoek om schadevergoeding ad € 5.000, wegens het door de Belastingdienst uitvoeren van een algehele controle over het belastingjaar 2013, werd door de Rechtbank afgewezen, omdat artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet ziet op besluiten van de Belastingdienst.
De Rechtbank was van oordeel dat voorts geen aanleiding bestaat een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 8:73 Awb:
24. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:73 Awb (oud) kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet onrechtmatig gehandeld door de aangifte voor het onderhavige jaar aan een controle te onderwerpen en daarover vragen te stellen. Eiser heeft tegenover de betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat verweerder tijdens deze controle heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur noch dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding daarom af.
De overige oordelen van de Rechtbank, waartegen in cassatie niet wordt opgekomen, worden buiten beschouwing gelaten.
Hof
Tussen partijen was voor het Hof in geschil de omvang van de in aanmerking te nemen specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 Wet IB 2001.
Het Hof oordeelde dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb was geschonden en dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur:
De Inspecteur heeft nagelaten belanghebbende uit te nodigen voor een hoorgesprek. Er heeft geen hoorgesprek (…) plaatsgevonden. Naar uit de gedingstukken volgt verschillen de Inspecteur en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de hoogte van de aanslag en is de Inspecteur niet volledig aan belanghebbendes grieven tegemoetgekomen. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraken op het bezwaar niet in stand kunnen worden gelaten (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267). De uitspraken op bezwaar zijn reeds op die grond - naar tussen partijen niet in geschil is - terecht door de Rechtbank vernietigd.
De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie (vgl. het hiervoor genoemde arrest van HR 18 april 2003, nr. 37790) het belang van het horen in bezwaar benadrukt en heeft geoordeeld dat, wanneer de hoorplicht is geschonden, de zaak onder omstandigheden moet worden teruggewezen naar het bestuursorgaan met de opdracht de belanghebbende alsnog volgens de regels te horen. Gelet hierop en gelet op hetgeen het Hof hierna in 4.16 over de toepassing van artikel 38 van de Uitvoeringsregeling overweegt, en het bewijsaanbod ter zitting van het Hof door belanghebbende, is het Hof van oordeel dat terugwijzing naar de Inspecteur dient te volgen.
Het Hof achtte het niet geboden om op grond van artikel 8:31 Awb nog verdergaande gevolgen te verbinden aan de schending van artikel 8:42 Awb:
De Inspecteur heeft - naar niet in geschil is, zie 2.4 - ten onrechte aan de Rechtbank niet (een afschrift van) de in zijn bezit zijnde brief van belanghebbende van 12 november 2014 overgelegd. Dit zou aanleiding kunnen geven voor het Hof, omdat de Inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 8:42 Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen te maken die het Hof geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46). De rechter mag geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten (zie HR 3 april 2015, nr. 14/04129, ECLI:NL:HR:2015:740, BNB 2015/119). Belanghebbende heeft daarop ter zitting gesteld dat aan de bedoelde schending van artikel 8:42 Awb de conclusie moet worden verbonden dat € 1.000 aftrek van extra kleding en beddengoed alsnog moet worden verleend of dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Rechtbank. De brief van 12 november 2014 is inmiddels door belanghebbende zelf aan het Hof overgelegd. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen dient reeds op de daar vermelde gronden terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur te volgen. Op grond van het voorgaande acht het Hof het met toepassing van artikel 8:31 Awb, niet geboden nog verdergaande gevolgen aan de bedoelde schending van artikel 8:42 Awb te verbinden.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bevestigd dat hij vertrouwen had gewekt dat naast de reeds door de Rechtbank in aanmerking genomen uitgaven voor extra gezinshulp – zoals bedoeld in artikel 6.17, lid 3, Wet IB 2001 – van € 5.250, een extra bedrag van € 500 in aanmerking kon worden genomen, zodat het hoger beroep reeds om die reden gegrond werd verklaard.
Voorts werd behandeld de vraag of naast de voor de echtgenote van belanghebbende in aanmerking genomen uitgaven voor extra kleding en beddengoed – zoals bedoeld in artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 – van € 775 een extra bedrag van € 1.000 in aanmerking kan worden genomen. Naar ’s Hofs oordeel is niet de bevoegdheid gedelegeerd om de aftrek te beperken tot een forfaitair bedrag. Nu de ministeriële regelgever buiten zijn gedelegeerde bevoegdheid is getreden, verklaarde het Hof de regeling in zoverre onverbindend:
Uit de hierboven vermelde vraagstelling,4 de beantwoording door de Minister daarvan5 en het tekst van het daarop volgende aangenomen amendement6 dient naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs de conclusie te worden getrokken dat de wetgever voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van de uitgaven voor extra kleding- en beddengoed aan de Minister niet de bevoegdheid heeft gegeven, en ook niet heeft willen geven, om daarvoor een nadere (absolute) drempel voor de aftrekbaarheid van die uitgaven te bepalen. Kennelijk heeft de wetgever aan normering van de hoogte van de aftrek van die uitgaven niet meer eisen willen stellen dan de in de bestaande vaste rechtspraak gehanteerde algemene gedachte van de extra-kosten. Daarbij worden als buitengewone lasten slechts in aanmerking genomen, die uitgaven die naar objectieve maatstaven gemeten als extra moeten worden aangemerkt en derhalve alleen voor zover die uitgaven hoger zijn dan zonder de ziekte, invaliditeit of bevalling in een gezin als dat van de betrokken belastingplichtige en in zijn financiële omstandigheden normaal is. In dat verband wijst het Hof nog op de toelichting op het (aangenomen) amendement, dat beoogt “tegemoet te komen aan extra hoge [cursivering: Hof] uitgaven....”.
Met ingang van 1980 werd art. 46, lid 2, Wet IB 1964 vernummerd tot artikel 46, lid 3, Wet IB 1964. Deze bepaling is sindsdien in (nagenoeg) ongewijzigde vorm voortgezet, zowel in de Wet IB 1964 als in de Wet IB 2001.
Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de ministeriële regelgever met voormeld artikel 38 van de Uitvoeringsregeling, waarbij absolute beperkingen worden gesteld aan de hoogte van de in aftrek te brengen bedragen voor in verband met ziekte of invaliditeit verrichte extra uitgaven voor kleding- en beddengoed, buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden, en dat deze regeling daarom onverbindend is voor zover daarin wordt bepaald dat nimmer meer dan een bedrag van € 775 (2013) in aanmerking kan worden genomen.
Op grond van hetgeen is overwogen in 4.37 en 4.16 dient belanghebbende (…) alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om aannemelijk te maken dat en tot welk bedrag hij in het onderhavige jaar dergelijke extra kosten als bedoeld in 4.14 voor kleding- en beddengoed heeft gemaakt.
Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 Awb wegens onrechtmatige voorbereidingshandelingen ter zake van de onderhavige aanslag.8
Steenman kan zich vinden in ’s Hofs oordeel ten aanzien van de onverbindendverklaring van artikel 38 Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitv.reg. IB 2001), maar plaatst één kanttekening:9
Er is echter één punt waar ik wel moeite mee heb. De schending van de hoorplicht leidt ertoe dat de bezwaarfase opnieuw doorlopen moet worden. Het hof geeft daarbij aan dat belanghebbende dan aannemelijk moet maken dat hij extra kosten voor kleding en beddengoed heeft gemaakt en tot welk bedrag. In art. 38 Uitv.reg. IB 2001 staat echter dat als die extra kosten meer bedragen dan € 600, die kosten moeten blijken. In Hof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2016, nr. 15/00041,
(met commentaar van Fase) nam het hof dan ook aan dat als een belastingplichtige aanvoert dat die extra kosten meer bedragen dan € 600, hij dat moet doen blijken. Doen blijken betekent dat er meer bewijs wordt verlangd dan bij aannemelijk maken. Het is mijns inziens dan ook onjuist dat in deze uitspraak het hof het alleen heeft over aannemelijk maken. Zie ik het goed, dan heeft het hof namelijk alleen het absolute maximum van art. 38 Uitv.reg. IB 2001 onverbindend verklaard, maar niet de ook in dat artikel opgenomen bijzondere bewijsregel.De Redactie van Fiscaal up to Date annoteerde:10
Het is naar onze mening moeilijk aan te geven of de Hoge Raad ook in deze zaak zal bevestigen dat de begrenzing van de maximale aftrek op € 750 (bedrag 2016) verder gaat dan de ruim geformuleerde delegatiebepaling van artikel 6.17, lid 1, onderdeel g, van de Wet IB 2001 mogelijk maakt. Tijdens de parlementaire behandeling heeft de toenmalige minister weliswaar aangegeven dat het stellen van een norm niet goed mogelijk was. Dat was wel in antwoord op vragen van de Tweede Kamerleden die juist wel een norm voor kosten van kleding en beddengoed suggereerden. Kosten die buiten de limitatieve opsomming van de buitengewonelastenregeling vielen, verschilden volgens de minister zo van aard en omvang, afhankelijk van de ziekte of invaliditeit in individuele gevallen, dat het stellen van afzonderlijke normen voor deze kosten zoals voor extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet, niet mogelijk leek. Desondanks werd de aftrek bij amendement in de Wet IB 1964 opgenomen, inclusief de toevoeging "volgens door Onze Minister te geven regelen". Gaat het te ver om te stellen dat de Tweede Kamer met het aannemen van het amendement in deze vorm dan toch normen voor deze kosten heeft willen invoeren? De toelichting op het amendement vermeldt hierover niets. Of moeten wij concluderen dat het stellen van aanvullende regels door de minister voor deze aftrek eigenlijk overbodig is? Dan zou het volgens de normale bewijsregels aan de belastingplichtige zijn om (de hoogte van) de aftrek aannemelijk te maken, wat hij toch al moest doen om aanspraak te kunnen maken op de maximale aftrek.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris stelt één middel in cassatie voor, waarmee hij opkomt tegen de gedeeltelijke onverbindendverklaring van artikel 38 Uitv.reg. IB 2001 en de terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.
Naar de mening van de Staatssecretaris heeft het Hof uit de parlementaire geschiedenis een onjuiste conclusie getrokken aangaande de reikwijdte van de delegatiebevoegdheid die is opgenomen in artikel 6.17 Wet IB 2001:11
Het Hof constateert in r.o. 4.12 van diens uitspraak terecht dat de bepaling met betrekking tot de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed niettegenstaande dit antwoord van de Minister in de wet is opgenomen na aanvaarding van het hiervoor weergegeven amendement. Het Hof heeft in r.o. 4.14 van diens uitspraak mijns inziens echter ten onrechte uit de vraagstelling van de Kamerleden, de beantwoording daarvan door de Minister en de tekst van het daarop volgende aangenomen amendement de conclusie getrokken dat de wetgever voor de beoordeling van de aftrekbaarheid van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed aan de Minister niet de bevoegdheid heeft gegeven, en ook niet heeft willen geven, om daarvoor een nadere (absolute) drempel voor de aftrekbaarheid van die uitgaven te bepalen. Uit de vraagstelling van de Kamerleden tijdens de parlementaire behandeling volgt dat deze wel degelijk een norm voor kosten van kleding en beddengoed wilden invoeren. Het geciteerde antwoord van de Minister dat het niet mogelijk lijkt om afzonderlijke normen voor deze kosten te stellen was gericht op het afhouden van een dergelijke maatregel. Uit de tekst van het amendement en de toelichting valt mijns inziens niet af te leiden dat de wetgever niet heeft gewild dat bij ministeriële regels tevens een normering voor de aftrekbaarheid zou worden gegeven. Het is ook geenszins onlogisch om vanwege o.a. uitvoeringstechnische redenen een normering (forfait) op te nemen. Voor de jaren 1974 en 1975 gold een algemene aftrek van fl. 300. De opzet waarbij een lage forfaitaire aftrek bestaat (waarbij om voor dit bedrag in aanmerking te komen slechts een geringe bewijslast is vereist), dan wel een hoge forfaitaire aftrek indien blijkt dat de extra-uitgaven een bepaald bedrag te boven gaan, bestaat formeel sinds 1977. Ook artikel 38 van de Uitvoeringsregeling en diens voorganger artikel 12 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, gaan uit van deze systematiek.
De Staatssecretaris wijst op HR BNB 1976/14512, waarin de Hoge Raad ten aanzien van een blind echtpaar geen grotere vermindering in aftrek toeliet dan tweemaal (het destijds geldende forfait van) fl. 300.
Uit de parlementaire geschiedenis bij de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten13 leidt de Staatssecretaris af dat de wetgever aan de ministeriële regelgever de bevoegdheid heeft gedelegeerd om de omvang van de aftrek van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed te regelen.
Incidenteel cassatieberoep van belanghebbende
Belanghebbende heeft (ten aanzien van het eerste middel voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep aangetekend tegen ’s Hofs oordeel. Hij voert daarbij vier middelen aan.
Het eerste voorwaardelijk incidentele middel
Het Hof kwam niet toe aan de vraag of de forfaitaire aftrek strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) en ongeschreven rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, het draagkrachtbeginsel en het legaliteitsbeginsel. Belanghebbende wenst dit punt wederom aan de orde te stellen in cassatie. Naar de Hoge Raad wenst kan dit volgens belanghebbende worden opgevat als verweer op het cassatieberoep van de Staatssecretaris, dan wel als incidenteel cassatieberoep.
Het tweede 14 incidentele middel
Het Hof heeft volgens belanghebbende ten onrechte zijn beroep op artikel 8:73 Awb verworpen door te oordelen dat de Inspecteur noch onrechtmatig, noch in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door belanghebbendes gehele aangifte te controleren, noch dat belanghebbende ten gevolg daarvan schade heeft geleden.
Het derde 15 incidentele middel
Het Hof heeft ten onrechte een verzoek tot schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb afgewezen op de grond dat de door de Inspecteur aan de Nationale Ombudsman (vanwege een door belanghebbende ingediende klacht) verstrekte informatie niet een handeling betreft ter voorbereiding op de onderhavige aanslag in de zin van artikel 26 AWR. De Inspecteur heeft onder andere informatie over de belastingjaren 2010 t/m 2013 verstrekt, terwijl de klacht de belastingjaren 2002 t/m 2008 betrof, zonder dat belanghebbende en zijn echtgenote daarvoor toestemming hebben gegeven. Belanghebbende geeft te kennen dat de Belastingdienst hiervoor zijn excuses heeft aangeboden, doch dat hij dit niet accepteert. De Inspecteur heeft met het (ongevraagd) verstrekken van de stukken een inbreuk op zijn (en zijn echtgenotes) privacy en persoonlijke levenssfeer gemaakt, stelt belanghebbende. Belanghebbende meent dat het handelen psychische schade heeft veroorzaakt in de zin van artikel 6:106, lid 1, onderdeel b, BW.
Het vierde 16 incidentele middel
Ten onrechte heeft het Hof volgens belanghebbende geen rechtsgrond gezien voor een beoordeling/verklaring van recht inzake het niet afhandelen van een klacht door (de klachtencommissie van) de Belastingdienst. De klacht betrof een privacy-schending en daaruit voortvloeiende onbehoorlijkheid. Belanghebbende meent dat het Hof zich op grond van artikel 26 AWR kon uitspreken over deze kwestie.