Hoge Raad, 02-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:966, 16/04645
Hoge Raad, 02-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:966, 16/04645
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 juni 2017
- Datum publicatie
- 2 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:966
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:108, Contrair
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2016:6354, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 16/04645
Inhoudsindicatie
Art. 6.17 Wet IB 2001. Aftrek zorgkosten. Maximering van aftrekbaar bedrag voor extra kosten van kleding en beddengoed in artikel 38 Uitvoeringsregeling IB.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 16/04645
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2016, nr. 15/01441, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/1768) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep in cassatie een conclusie van repliek ingediend en heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel en voorwaardelijke incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep in cassatie een conclusie van dupliek ingediend en heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 februari 2017 geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep en van het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:108).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is gehuwd met [x-y] (hierna: de echtgenote). In verband met ziekte van de echtgenote heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 onder meer een bedrag van € 775 vermeld als extra uitgaven voor kleding en beddengoed van de echtgenote. Nadien heeft belanghebbende verzocht om de aftrek wegens extra uitgaven voor kleding en beddengoed vast te stellen op € 1775. Bij de aanslagregeling is voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed een bedrag van € 775 in aanmerking genomen.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en daarbij verzocht op het bezwaar te worden gehoord. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden. Aan het bezwaar is voor wat betreft de aftrek van extra kosten voor kleding en beddengoed niet tegemoetgekomen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de ministeriële regelgever buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid is getreden met artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, waarbij absolute beperkingen worden gesteld aan de hoogte van de in aftrek te brengen bedragen voor in verband met ziekte of invaliditeit gedane extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Deze regeling is daarom naar het oordeel van het Hof onverbindend voor zover daarin wordt bepaald dat nimmer meer dan een bedrag van € 775 (2013) in aanmerking kan worden genomen.
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht van artikel 7:2 Awb heeft geschonden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur om belanghebbende te horen, waarbij belanghebbende alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om de hoogte van de extra kosten voor kleding en beddengoed aannemelijk te maken.
3 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Tegen de hiervoor onder 2.2.1 en 2.2.2 weergegeven oordelen keert zich het middel met het betoog dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB), zoals dit artikel geldt met ingang van 2009, volgt dat de wetgever de ministeriële regelgever de bevoegdheid heeft gegeven om de omvang van de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed te regelen, met andere woorden om het bedrag van de extra kosten te normeren.
Het middel slaagt. Zoals is weergegeven in de onderdelen 4.10 tot en met 4.19 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal, was een met artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 vergelijkbare regeling voor de aftrek van extra kosten van kleding en beddengoed opgenomen in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1964 (vanaf 1974) die inhoudelijk is voortgezet in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (vanaf 2001). De wetgever heeft bij het Wetsvoorstel tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Kamerstukken II, 2008/2009, nr. 31 706), dat heeft geleid tot de met ingang van 2009 geldende tekst van artikel 6.17 van de Wet IB, deze regeling willen bestendigen (zie de onderdelen 4.17 tot en met 4.19 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal). Daarmee staat vast dat met voormeld artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 de in artikel 6.17 van de Wet IB (tekst 2013) gegeven bevoegdheid niet is overschreden (vgl. HR 13 september 1989, nr. 25776, ECLI:NL:HR:1989:ZC4099, BNB 1990/16).
Het Hof heeft de zaak naar de Inspecteur teruggewezen voor een hoorgesprek in verband met een nieuwe beoordeling van de aftrek voor extra kosten van kleding en beddengoed. Uit hetgeen onder 3.2 is overwogen vloeit evenwel voort dat een hoorgesprek de Inspecteur geen aanleiding zou kunnen geven de aftrek op een hoger bedrag dan € 775 te bepalen.
4. Beoordeling van de in het incidentele en voorwaardelijke incidentele beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.