Parket bij de Hoge Raad, 11-10-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1134, 17/00057, 17/00122
Parket bij de Hoge Raad, 11-10-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1134, 17/00057, 17/00122
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 oktober 2017
- Datum publicatie
- 27 oktober 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1134
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:123, Gevolgd
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:124, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/00057
Inhoudsindicatie
(i) Box 3; Renteswap met negatieve waarde; negatieve ‘bezitting’? ‘Schuld’? Geen van beide?
(ii) Boeten voor verzwijging Liechtensteins vermogen te hoog?
Feiten: (i) de belanghebbende heeft € 7 miljoen geleend tegen een variabele rente. De lening valt voor 55,03% in box 1 en voor 44,97% in box 3. Om het renterisico af te dekken is hij een interest rate swap aangegaan, die in 2007, 2008 en 2009 een negatieve waarde had.
(ii) De belanghebbende is geïdentificeerd als betrokken bij een Liechtensteinse Stiftung. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd. De boeten over de jaren 2000-2003 zijn in geschil.
In geschil is (i) of 44,97% van de negatieve marktwaarde van de IRS op de peildata (het bedrag dat de belanghebbende aan de bank zou zijn verschuldigd bij afkoop van de swap op die data) tot de box 3-grondslag behoort, hetzij als negatieve bezitting, hetzij als schuld, en (ii) of de boeten ter zake van het verzwegen Liechtensteinse vermogen te hoog zijn vastgesteld.
De Rechtbank Noord-Holland zag voor 2007 en 2008 geen aanleiding om de waarde van de swap tot de rendementsgrondslag te rekenen, maar een andere kamer van de Rechtbank oordeelde voor 2009 dat de negatieve waarde van de swap wél in de box 3-grondslag viel. De Rechtbank heeft de 100%-boeten 2000-2003 en 2007 en 2008 ter zake van het verzwegen vermogen gehandhaafd.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft voor zowel 2007 en 2008 als 2009 geoordeeld dat de IRS een ‘overig vermogensrecht’ is in de zin van art. 5.3(2)(f) Wet IB 2001, ook indien diens waarde negatief is. Ook het Hof heeft de 100%-boeten voor 2000-2003 en 2007 en 2008 gehandhaafd.
De Staatssecretaris betoogt principaal (2009) en incidenteel (2007 en 2008) dat als ‘bezitting’ alleen ‘overige vermogensrechten’ met een positieve waarde in aanmerking komen en dat de swapovereenkomst geen verplichting tot betaling inhoudt zodat zij geen schuld vertegenwoordigt. De swap kan zijns inziens dus noch als bezitting, noch als schuld in box 3 vallen. Hij acht art. 5.3(2)(f) of art. 5.3(3) Wet IB 2001 en/of art. 8:77 Awb geschonden.
De belanghebbende acht principaal ’s Hofs boetenhoogtemotivering onbegrijpelijk, althans onvoldoende, nu zich zijns inziens geen strafverzwarende omstandigheden voordoen, althans geen andere dan in een identieke zaak waarin het Hof wél gematigd heeft.
A-G Wattel maakt uit de parlementaire geschiedenis op dat de wetgever ‘schulden’ zag als het ‘spiegelbeeld’ van ‘positieve vermogensbestanddelen’ (waaronder zijns inziens renteswaps met een positieve waarde vallen) en dat in box 3 vallen alle bezittingen die ‘in economische zin’ rendement kunnen opleveren (waaronder zijns inziens renteswaps vallen, die immers positief kunnen zijn). Hij ziet in die parlementaire geschiedenis geen aanwijzingen dat ‘bezittingen’ geen negatieve waarde kunnen hebben. Hij acht voorts niet aannemelijk dat de wetgever een onsamenhangende en asymmetrische box 3 zou hebben gewild, aldus dat dezelfde swap het ene moment wel en het andere moment niet in box 3 zou vallen, uitsluitend afhankelijk van zijn toevallige en voor de ratio van box 3 irrelevante teken. De A-G meent dat het Hof de litigieuze swap, die ook positief had kunnen zijn, terecht als ‘bezitting’ heeft aangemerkt.
Ook als dat anders zou zijn, valt de litigieuze swap volgens de A-G nog steeds in box 3, nl. als ‘schuld’. Uit de voor de vermogensbelasting gewezen zaak HR BNB 2005/247 over LegioLease-contracten, blijkt volgens de A-G dat een contract zoals het litigieuze wel degelijk een ‘schuld’ is en dat de term ‘schulden’ voor de toepassing van box 3 een ruimere betekenis heeft dan in het burgerlijke recht. Dat volgt ook uit de parlementaire geschiedenis van box 3. Uit de ook voor box 3 relevante MvT bij de Wet op de vermogensbelasting 1964 blijkt voorts dat de wetgever ‘schuld’ als spiegelbeeldbegrip van ‘bezitting’ bedoelde en dat dit begrip niet conform het civiele recht hoefde te worden opgevat. Aan een overeenkomst onder potestatieve voorwaarde zoals de litigieuze swap kunnen voorts wel degelijk, ook als zij civielrechtelijk geen ‘verbintenis’ is, verplichtingen verbonden zijn, ook civielrechtelijke, die wel degelijk een negatieve waarde in het economisch verkeer kunnen hebben, aldus de A-G.
Ter zake van het principale beroep van de belanghebbende over de hoogte van de vergrijpboeten (100%) meent de A-G dat de oordelen van de Rechtbank en het Hof geen onjuiste rechtsopvatting laten zien en voor het overige in cassatie niet ten toets kunnen komen.
Conclusie: de cassatieberoepen van beide partijen zijn ongegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 11 oktober 2017 inzake:
Nrs. Hoge Raad: 17/00057 en 17/00122 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nrs. Gerechtshof: 14/00388 t/m 14/00394, 16/00015 en 16/00020 Nrs. Rechtbank: 12/3234 t/m 12/3237, 12/3239,12/3442, 12/3443 en HAA 14/842 |
tegen [X] |
Derde Kamer B |
en |
Vermogensbelasting 2000 en Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000-2003, 2007, 2008 en 2009 |
vice versa |
1 Overzicht
Deze zaak gaat over de vraag of de niet-gerealiseerde negatieve waarde van een renteswap als schuld of als negatieve bezitting tot de grondslag van box 3 van de inkomstenbelasting behoort, en als logisch sequeel ook over de vraag of een niet-gerealiseerde positieve waarde van een renteswap als bezitting in box 3 valt.
De belanghebbende heeft € 7 miljoen geleend tegen variabele rente. De lening valt deels in box 1 en deels in box 3. Om het renterisico af te dekken is hij een interest rate swap (IRS) aangegaan. In 2007, 2008 en 2009 had de swap een voor hem negatieve waarde die hij, voor zover de lening in box 3 valt, in mindering wil brengen op zijn box 3-grondslag.
Twee verschillende kamers van de Rechtbank Noord-Holland zagen voor 2007 en 2008 geen, maar voor 2009 wél reden om de swap als afzonderlijk vermogensbestanddeel te beschouwen. In 2007 en 2008 kwam de negatieve waarde daarvan volgens de rechtbank dus niet in mindering op de rendementsgrondslag, maar in 2009 wél. In hoger beroep kwalificeerde het Hof Amsterdam de swap als een ‘overig vermogensrecht’ ex art. 5.3(2)(f) Wet IB 2001 met een negatieve waarde, dat in alle drie de jaren in de box 3 grondslag valt.
Daarnaast zijn over de jaren 2000-2003 boeten in geschil, opgelegd ter zake van verzwegen, in Liechtenstein ondergebracht vermogen.
De Staatssecretaris van Financiën acht art. 5.3(2)(f) of art. 5.3(3) Wet IB 2001 en/of art. 8:77 Awb geschonden. Volgens hem (i) komen ‘overige vermogensrechten’ in box 3 als ‘bezitting’ alleen in aanmerking als zij een positieve waarde hebben en (ii) houdt de swapovereenkomst geen verplichting tot betaling in, waardoor zij ook geen ‘schuld’ is.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever ‘schulden’ zag als het ‘spiegelbeeld’ van ‘positieve vermogensbestanddelen’ (waaronder mijns inziens renteswaps met een positieve waarde vallen), alsmede dat in box 3 vallen alle bezittingen die ‘in economische zin’ rendement kunnen opleveren (daaronder vallen mijns inzien renteswaps, die immers positief kunnen zijn). Ik heb in de parlementaire geschiedenis geen aanwijzingen gevonden voor het standpunt dat ‘bezittingen’ geen negatieve waarde kunnen hebben en ik acht niet aannemelijk dat de wetgever een onsamenhangende en asymmetrische box 3 zou hebben gewild, aldus dat dezelfde swap, uitsluitend afhankelijk van zijn toevallige en voor de ratio van box 3 irrelevante teken, het ene moment wel en het andere moment niet in box 3 zou vallen. Ik meen daarom dat het Hof de litigieuze interest rate swap, die ook positief had kunnen zijn, terecht als ‘bezitting’ heeft aangemerkt. De Staatssecretaris heeft overigens zowel in zijn door de belanghebbende overgelegde publicatie op d website van de belastingdienst als in eerdere procedures het standpunt ingenomen dat interest rate swaps zelfstandige vermogensrechten zijn.
Als dezelfde swap wél alleen een ‘bezitting’ zou zijn op de momenten waarop zij een positieve waarde heeft en niet op de momenten waarop zij een negatieve waarde heeft, dan meen ik dat de litigieuze IRS nog steeds in box 3 valt, nl. als ‘schuld’. U oordeelde in HR BNB 2005/247 voor de vermogensbelasting – die wat de term ‘schuld’ betreft ook voor box 3 van belang is - dat bij de waardering van twee LegioLease-contracten rekening moest worden gehouden met de kosten die bij eventuele tussentijdse beëindiging van die contracten zouden ontstaan (van daadwerkelijke beëindiging was geen sprake, net zomin als in ons geval), waaruit volgt dat de term ‘schulden’ voor de toepassing van box 3 een ruimere betekenis heeft dan in het burgerlijke recht. Dat volgt ook uit de voor box 3 relevante MvT bij de Wet op de vermogensbelasting 1964: de wetgever vat ‘schuld’ op als spiegelbeeldbegrip van ‘bezitting’ en vat dit begrip niet op als uitsluitend conform het civiele recht. Anders dan de Staatssecretaris kennelijk meent, kunnen voorts aan een overeenkomst onder potestatieve voorwaarde wel degelijk, ook als zij civielrechtelijk geen ‘verbintenis’ is, civielrechtelijke verplichtingen verbonden zijn, die wel degelijk een negatieve waarde in het economisch verkeer kunnen hebben.
In de zaak met nr. 17/00057 bestrijdt de belanghebbende voorts principaal ‘s Hofs oordeel over de hoogte van vergrijpboeten die hem zijn opgelegd wegens niet-aangegeven vermogen aangehouden in Liechtenstein. De Rechtbank achtte boeten ad 100% van de nagevorderde belasting passend en geboden en het Hof onderschreef dat oordeel omdat het vermogen opzettelijk en listig duurzaam aan het zicht van de Inspecteur was onttrokken en aan de uiteindelijke medewerking van de belanghebbende een intensief controletraject vooraf moest gaan. Dat oordeel verraadt mijns inziens geen onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige feitelijk en niet onbegrijpelijk.
Ik geef u daarom in overweging beide cassatieberoepen ongegrond te verklaren.
2 De feiten, het geschil en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende heeft op 11 september 2007 € 7 miljoen geleend van SNS Property Finance BV tegen een variabele rente. Om zijn renterisico af te dekken is hij een rentederivaat (een interest rate swap (IRS)) aangegaan bij SNS Bank NV. Die laatste overeenkomst is gesloten op 9 mei 2007, ging in per 2 juli 2007 en zou lopen tot 1 juli 2017. Het effect daarvan was dat gedurende de looptijd van de swap de lening in wezen tegen een vaste rente ad 4,46% liep. De belanghebbende heeft daarnaast nog € 2 miljoen geleend (later verhoogd met nog 0,8 miljoen) tegen variabele rente zonder het renterisico af te dekken. De belanghebbende en SNS Property Finance BV zijn op 27 april 2012 bij vaststellings-overeenkomst overeengekomen dat de opslag op Euribor tot 1 oktober 2017 1,15%-punt zou bedragen en dat de IRS met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2007 wordt gewijzigd in een renteswap waarvan de hoofdsom afloopt met € 5.833,33 per maand.
De belanghebbende heeft om de swap-overeenkomsten te kunnen aangaan een raamovereenkomst met de bank gesloten waarvan art. 14 bepaalt:
“Artikel 14 - Beëindiging
leder der partijen heeft het recht de Overeenkomst bij aangetekende brief aan de andere partij; op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van dertig (30) dagen. Beëindiging van de Overeenkomst heeft geen beëindiging van reeds gesloten Transacties tot gevolg. De bepalingen van de Overeenkomst blijven voor reeds gesloten Transacties van kracht tot die Transacties volledig zijn afgewikkeld.”
Zou de belanghebbende de swap hebben afgekocht (hetgeen hij niet heeft gedaan), dan had hij bij afkoop op de volgende tijdstippen de (negatieve) marktwaarde aan SNS Bank N.V. moeten vergoeden, waarvan de volgende bedragen toerekenbaar zouden zijn geweest aan het box 3 deel van de lening:
- -
-
Begin 2007: € 0
- -
-
Ultimo 2007: NEG € 40.214
- -
-
Begin 2008: NEG € 40.214
- -
-
Ultimo 2008: NEG € 260.431
- -
-
Begin 2009: NEG € 260.431
- -
-
Ultimo 2009: NEG € 344.174
Niet in geschil is dat de lening deels in box 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) valt en voor het restant in box 3. De partijen en de Rechtbank hebben 55,03% van de lening aan box 1 en 44,97% aan box 3 toegerekend. Het Hof vermeldde bij de feiten dezelfde verdeling, en hij heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, maar hij heeft in zijn rechtsoverwegingen 44,97% aan box 1 toegerekend als samenhangend met belanghebbendes resultaat uit overige werkzaamheden en 55,03% aan box 3.1 Hierover wordt in cassatie niet geklaagd; ik ga ervan uit dat het om vergissing gaat en dat iedereen het erover eens is dat 55,03% van de lening in box 1 valt en 44,97% in box 3.
De aanslagen 2007-2009 zijn berekend naar de volgende belastbare bedragen; de laatste twee kolommen vermelden de vergrijpboeten en de heffingsrente:
Belastingjaar |
Box 1 |
Box 2 |
Box 3 |
Vergrijpboete |
Heffingsrente |
2007 |
€ 176.423 |
€ 179.000 |
€ 242.996 |
€ 7.496 |
€ 16.338 |
2008 |
€ 322.555 |
€ 198.000 |
€ 273.302 |
€ 14.865 |
€ 20.658 |
2009 |
€ 302.612 |
€ 800.000 |
€ 293.160 |
€ 20.773 |
De belastbare bedragen in de boxen 1 en 2 en de boeten over de jaren 2007 en 2008 zijn niet (meer) in geschil.
In bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag 2009 verminderd en nader berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 424.469, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang ad NEG € 25.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ad € 272.014. De heffingsrente ter zake van dat jaar heeft hij verminderd tot € 13.555. Hij heeft de overige aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
De Inspecteur heeft de belanghebbende bij brief van 22 juni 2009 medegedeeld dat hij was geïdentificeerd als betrokkene bij een in Liechtenstein gevestigde Stiftung of Anstalt en heeft de belanghebbende bij brieven van 10 september 2009, 28 januari, 29 maart, 30 juni en 24 september 2010 verzocht om informatie daarover. Op 8 oktober 2010 heeft hij, kennelijk tot behoud van rechten, medegedeeld dat hij voornemens was om (navorderings)aanslagen IB/PVV 1998, vermogensbelasting 1999, en IB/PVV 2004, 2005 en 2006 op te leggen, alsmede boetes (hierna: de eerste serie (navorderings)aanslagen). De belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 19 oktober 2010 gegevens verstrekt, die de Inspecteur blijkens zijn brief van 26 november 2010 niet tot een ander standpunt hebben gebracht. Bij brief van 2 december 2010 heeft de belanghebbende documenten verstrekt over de bankrekening van de Liechtensteinse Stiftung bij Bank Vontobel AG te Zürich, maar volgens de Inspecteur heeft hij toen niet alle gevraagde informatie verstrekt. Met dagtekening 15 december 2010 is de eerste serie (navorderings)aanslagen en beschikkingen vastgesteld, overeenkomstig de kennisgeving van 8 oktober 2010 en mededeling van 26 november 2010. Na belanghebbendes bezwaar daartegen heeft de Inspecteur om aanvullende informatie gevraagd. Hij heeft daar bij brief van 10 februari 2011 nogmaals om verzocht omdat hij de informatie incompleet achtte. De gemachtigde van de belanghebbende heeft op 23 februari 2011 en 6 april 2011 nadere informatie verstrekt. Bij brief van 23 juni 2011 heeft de Inspecteur een hoorverslag opgestuurd dat vermeldt dat een compromis kan worden gesloten over de omvang van het vermogen in [C] Stiftung in de jaren 1998 t/m 2009. De belanghebbende heeft de door de Inspecteur bijgevoegde verklaring ondertekend. Op 18 augustus 2011 heeft hij echter te kennen gegeven geen compromissoire oplossing te willen. De aanzegging van oplegging van de litigieuze (navorderings)aanslagen en boeten (ik begrijp: 2000-2003, 2007 en 2008) is op 15 september 2011 verzonden. Na belanghebbendes reactie bij brief van 20 september 2011 heeft de Inspecteur op 27 september 2011 meegedeeld dat hij de (navorderings)aanslagen over die jaren zou opleggen. Bij uitspraak op bezwaar d.d. 31 oktober 2011 is de boven genoemde eerste serie (navorderings)aanslagen overeenkomstig de door belanghebbende op 2 december 2010 verstrekte gegevens verminderd.
Na een reactie van de belanghebbende bij brief van 28 september 2011 heeft de inspecteur met dagtekening 31 oktober 2011 navorderingsaanslagen IB/PVV 2000, 2001, 2002 en 2003 opgelegd. Over 2000 heeft hij een navorderingsaanslag vermogensbelasting opgelegd. Zie voor de jaren 2007 en 2008 onderdeel 2.5. De (navorderings)aanslagen 1998, 1999, 2005 en 2006 zijn in een andere procedure behandeld.2 Gelijktijdig heeft hij vergrijpboeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Deze belastingaanslagen zijn berekend naar de volgende bedragen; de laatste twee kolommen vermelden de vergrijpboeten en de heffingsrente:
Belastingjaar |
Box 1 / belastbaar inkomen |
Box 2 |
Box 3 / vermogensbelasting |
Vergrijpboete |
Heffingsrente |
2000 |
fl 668.142 |
fl 14.258.723 |
fl 20.898 en fl 16.121 |
fl 8.589 en fl 6.625 |
|
2001 |
€ 103.233 |
€ 100.000 |
€ 154.664 |
€ 12.556 |
€ 4.612 |
2002 |
€ 78.543 |
€ 191.403 |
€ 12.280 |
€ 4.106 |
|
2003 |
€ 118.348 |
€ 213.785 |
€ 10.429 |
€ 2.859 |
De Inspecteur heeft de belanghebbende bij uitspraak op bezwaar voor 2009 aanvankelijk, maar gezien onderstaande motivering kennelijk abusievelijk in het gelijk gesteld ter zake van de swap:
“In mijn brief van 14 augustus 2013 heb ik aangegeven dat de renteswap, voor zover niet gerelateerd kan worden aan box 1 (TBS) en voor zover blijkt dat de renteswap betrekking heeft op privéschulden deze toegerekend moet worden aan box 3. In dat geval moet de swap in aanmerking worden genomen tegen de waarde in het economisch verkeer. Resteert de vraag welke waarde deze swap in het economisch verkeer vertegenwoordigd. Nu de rente is gedaald heeft de swap een negatieve marktwaarde, namelijk de reële waarde van de in de toekomst aan de bank verschuldigde verplichtingen. Een renteswap vertegenwoordigt een toekomstige voorwaardelijke verplichting. Slechts indien uw cliënt er voor kiest de renteswap voortijdig geheel of gedeeltelijk af te wikkelen ontstaat er, maar ook pas op dat moment, een juridisch afdwingbare verplichting. Daarbij moet worden opgemerkt dat het karakter van de renteswap met zich mee brengt dat indien het contract wordt uitgediend deze verplichting aan het eind van de looptijd weer nihil is.
(…).
Voor de beoordeling van de waarde in het economisch verkeer is dus van belang de kans dat de voorwaarde zal worden vervuld en dus een rechtens afdwingbare verplichting oplevert. Verder dient er rekening mee te worden gehouden dat de schuld pas in de toekomst daadwerkelijk ontstaat waarbij in dat geval de contante waarde van de aldus vastgestelde waarde van die schuld moet worden berekend en er moet rekening mee worden gehouden dat de swap door stijgende marktrente een positieve waarde kan krijgen. Verder acht ik van belang dat het initiatief van voortijdige beëindiging volledig bij uw cliënt ligt. De bank kan uw cliënt, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet dwingen de swapovereenkomst voortijdig te ontbinden. De bank kan op grond van de raamovereenkomst hooguit eisen dat uw cliënt een bedrag gelijk aan de negatieve marktwaarde van de swap als zekerheid bij de bank stort. De zogenaamde ‘marginverplichting’. Hierdoor verarmt uw cliënt echter niet. Er is ook geen enkele aanwijzing dat de swapovereenkomst voortijdig zal worden afgewikkeld en dat er bij uw cliënt dan ook hooguit sprake kan zijn van een niet meer dan een (niet onderbouwd) voornemen, waaraan hij zich op elk gewenst moment kan onttrekken. Er is derhalve sprake van een verplichting onder een opschortende voorwaarde waarvan de vervulling uitsluitend afhankelijk is van de wil van de debiteur welke niet als schuld kan worden aangemerkt. Ik acht de kans dat de swapovereenkomst voortijdig wordt afgewikkeld zeer gering. Rekening houdend met de overige omstandigheden en de contante waarde tendeert de waarde in het economisch verkeer dan ook naar nihil.
Aanvulling 4 juni 2013 vorderingen en schulden
Ik zal uw aanvulling op dit onderdeel volgen.”
Zowel voor de Rechtbank als voor het Hof was in geschil (i) of de IRS ten laste van het belastbare inkomen uit werk en woning mocht worden gebracht, (ii) of bij de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen de negatieve waarde in het economische verkeer van de IRS in aanmerking kwam en (iii) de hoogte van de boeten.
In cassatie is nog slechts in geschil (i) of 44,97% van de negatieve marktwaarde van de IRS op de peildata (het bedrag dat de belanghebbende aan de bank zou zijn verschuldigd bij afkoop van de swap op die data) tot de box 3-grondslag behoort, hetzij als negatieve bezitting, hetzij als schuld, en (ii) of de boeten ter zake van het verzwegen Liechtensteinse vermogen te hoog zijn vastgesteld.
De Rechtbank Noord-Holland 3
Ter zake van de jaren 2007 en 2008 oordeelde de Rechtbank over de renteswap als volgt:
“4.23. De rechtbank ziet gelet op de samenhang van de lening en de renteswap [geen] reden de renteswap in het kader van box III als afzonderlijk vermogensbestanddeel in aanmerking te nemen.
Eiser stelt dat blijkens de toelichting van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2009 van 12 december 2013 de in dat jaar betaalde rente-swappremie geheel is gecorrigeerd. Voor zover eiser betoogt dat hiermee de indruk is gewekt van een voor hem gunstige standpuntbepaling door verweerder en dat hij op grond hiervan in het onderhavige jaren de negatieve waarde van de renteswap afzonderlijk in aanmerking zou mogen nemen, kan de rechtbank hem evenmin volgen. Verweerder heeft met betrekking tot de aanslagen ib/pvv 2007 en 2008 steeds het standpunt ingenomen dat zulks niet mogelijk is. Er kan onder deze omstandigheden geen sprake zijn van in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel. De aanslagen dienen derhalve in stand te worden gelaten.”
Maar ter zake van 2009 oordeelde een andere kamer van de Rechtbank anderhalf jaar later anders. De Inspecteur heeft haars inziens voor dat jaar terecht, zij het volgens hemzelf abusievelijk, rekening gehouden met de negatieve waarde van de renteswap. De marktwaarde van de renteswap is de waarde in het economisch verkeer, aldus de Rechtbank, die niet afhangt van de vraag of de overeenkomst al dan niet voortijdig wordt beëindigd. Wordt de overeenkomst niet voortijdig beëindigd, dan zal de nominale tegenwaarde van de afkoopsom op dat moment bij ongewijzigde rentestand gedurende de resterende looptijd van de overeenkomst tot uitdrukking komen in de bedragen die uit hoofde van de swap betaald moeten worden. De Rechtbank overwoog:4
“4.6. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder [de inspecteur; PJW] de rendementsgrondslag verminderd met € 302.572 vanwege de negatieve waarde van het renteswap contract, voor zover toerekenbaar aan het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Nu eiser wat betreft de aftrek van de renteswap premie ad € 121.857 bij het belastbaar inkomen uit werk en woning in het gelijk gesteld wordt, verzoekt verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te verhogen met een bedrag van € 12.102 met een beroep op interne compensatie. Dit omdat de negatieve waarde van het renteswap contract niet in aanmerking had dienen te worden genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag en dit volgens verweerder bij uitspraak op bezwaar per abuis wel is geschied. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het swap contract op zich wel thuis hoort bij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, maar hij stelt dat de waarde in het economische verkeer in dit geval op nihil dient te worden gesteld, zowel per begin als einde boekjaar.
(…)
In zijn arrest van 11 februari 2011 (HR 11 februari 2011, nr. 10/00367, ECLI:NL:HR:2011:B00403) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat verplichtingen met een waarde in het economische verkeer als schuld in aftrek kunnen worden gebracht bij de bepaling van de rendementsgrondslag, tenzij er bijzondere bepalingen zijn die deze verplichtingen uitzonderen. De rechtbank is - met partijen - van oordeel dat de waarde in het economische verkeer van het renteswap contract op zich in aanmerking dient te worden genomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag.
Voor wat betreft de in aanmerking te nemen waardes in het economische verkeer van het renteswap contract overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de negatieve waarde van het renteswap contract - voor zover toerekenbaar aan het werkzaamheidsvermogen - op basis van de gegevens van de SNS Bank N.V. per 1 januari 2009 en per 31 december 2009 € 260.431 respectievelijk € 344.174 bedroeg. De rechtbank is van oordeel dat deze waardes ook de waardes in het economisch verkeer vertegenwoordigen. Immers, de door SNS Bank N.V. opgegeven waardes betreffen de bedragen waarvoor het renteswap contract per de betreffende data kan worden beëindigd en deze waarde weerspiegelt de contante waarde van de door eiser gedurende de resterende looptijd van het renteswap contract te betalen bedragen.
De stelling van verweerder dat de waarde in het economische verkeer op 1 januari 2009 respectievelijk 31 december 2009 nihil is, omdat renteswap contracten als de onderhavige tot het einde van de looptijd plegen te worden aangehouden en ook in dit geval niet aannemelijk is geworden dat het renteswap contract voortijdig zou worden beëindigd, faalt. De waarde in het economisch verkeer van het renteswap contract is namelijk niet afhankelijk van de vraag of al dan niet voortijdig beëindigd wordt. De door SNS Bank N.V. opgegeven waardes weerspiegelen de contante waarde per de betreffende datum van de door eiser te verrichten betalingen gedurende de resterende looptijd van het renteswap contract. Indien eiser het renteswap contract per 31 december 2009 zou beëindigen, zou hij het bedrag ad € 344.174 direct aan zijn contractspartij moeten betalen; indien hij het contract daarentegen tot het einde van de looptijd zou voortzetten, zal hij de nominale tegenwaarde van dit bedrag bij ongewijzigde rentestand eveneens betalen, maar dan gespreid in de tijd gedurende de looptijd van het contract. In zoverre is dan ook, anders dan verweerder stelt, geen sprake van een voorwaardelijke verplichting.
Op grond van het bovenstaande heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar terecht bij de vaststelling van de rendementsgrondslag rekening gehouden met de negatieve waarde van het renteswap contract.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”
Bruins Slot heeft deze uitspraak voor wat betreft het belastingjaar 2009 in NTFR 2016/594 als volgt becommentarieerd:
“Belanghebbende rekent de swap voor 55,03% toe aan zijn werkzaamheidsvermogen. Het restant van 44,97% is onderdeel van zijn box-3-vermogen nu een deel van de variabel rentende lening ook tot dat vermogen wordt gerekend. De rechtbank oordeelt dat de negatieve waarde van de swap in mindering komt op de rendementsgrondslag. Maar de rechtbank laat het tegenover die negatieve waarde staande voordeel van een in de toekomst lager te betalen bedrag aan variabele rente buiten aanmerking. Eerder deed zij dat bij het bepalen van het inkomen uit werk en woning niet: toen werden toekomstige voordelen geacht de toekomstige nadelen te neutraliseren. Ik realiseer me dat bij de resultaatbepaling goed koopmansgebruik een rol speelt en bij het bepalen van het box-3-inkomen niet per definitie. Maar ik vind toch dat wanneer de rechter het inkomen uit beide boxen in vergelijkbare omstandigheden op verschillende manieren berekent, hij zal moeten aangeven waardoor die verschillende behandeling wordt gerechtvaardigd. In elk geval niet door het feit dat het verlies wordt veroorzaakt door een bestaande verplichting, terwijl de winst hem zit in een toekomstige verminderde last die zich nu eenmaal niet in de rendementsgrondslag laat opnemen. Want die verminderde toekomstige last zien we ook niet terug op de werkzaamheidsbalans. En toch wordt hij bij het berekenen van het inkomen uit werk en woning wel in beschouwing genomen. Waarom dan bij de berekening van het box-3 inkomen niet? Er is toch niets slechts aan goed koopmansgebruik?”
De Rechtbank heeft de 100%-boeten ter zake van het verwegen Liechtensteinse vermogen in de jaren 2000 t/m 2003, 2007 en 2008 gehandhaafd:5
“4.27. De rechtbank overweegt (…) dat met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 sprake is van een boete ten bedrage van € 10.429 terwijl voor dat jaar een navorderingsaanslag is opgelegd ten bedrage van € 9.307. Blijkens de mededeling van verweerder van 27 september 2011 is naar aanleiding van een verzoek om vermindering van eiser van 1 juli 2010, het in box 1 aangegeven belastbaar inkomen verminderd met € 2.157 (belasting daarover: € 1.122). De correctie in box III bedraagt € 10.429 (1,2 % * 869.128) en dit bedrag is, zo volgt uit het voorgaande, opzettelijk niet opgegeven in de aangifte ib/pvv 2003. Ingevolge artikel 67e van de AWR wordt de grondslag voor de boete evenwel gevormd door het bedrag van de navorderingsaanslag. Nu de boetegrondslag € 9.307 bedraagt, treft het beroep in zoverre doel dat de boete dient te worden verminderd tot een bedrag van € 9.307.
Eiser stelt zich verder wat betreft de overige jaren op het standpunt dat de opgelegde boetes van 100% zowel in absolute zin als in relatieve zin te hoog zijn. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser in die zin dat geen sprake is van een strafverzwarende grond en dat lagere boetes op hun plaats zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het opzettelijk niet verantwoorden van vermogen door dit vermogen onder te brengen in een Stiftung te Liechtenstein, een dermate ernstige gedraging vormt dat een strafverzwaring van de vergrijpboete tot 100% van de ontdoken belastingen terecht is. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake is van listigheid, zodat boetes van 100% in beginsel gerechtvaardigd zijn. Er is geen reden tot matiging van de boetes wegens strafverminderende feiten en omstandigheden. De stelling van eiser dat de boetes zouden moeten worden gematigd vanwege slechte financiële omstandigheden van hemzelf en van zijn vennootschappen is onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank hier geen gevolgen aan verbindt voor de hoogte van de boetes. Nu de (navorderings)aanslagen niet met omkering van de bewijslast zijn komen vast te staan, ziet de rechtbank ook in zoverre geen reden voor matiging van de boetes.
Eiser heeft zich voorts beroepen op beleid van de Belastingdienst, waaruit zou volgen dat boetes worden gematigd als de belastingplichtige meewerkt en desgevraagd alsnog opening van zaken geeft. Verweerder heeft naar voren gebracht dat voor Stiftungen als hier aan de orde geen apart beleid bestaat, maar wel dat in bepaalde zaken waarin het gaat om buitenlandse bankrekeningen het beleid wordt gevoerd dat de boete wordt gematigd indien sprake is van volledige medewerking van de belastingplichtige; dat wil zeggen dat volledige openheid van zaken wordt gegeven en dat alle gegevens worden verstrekt. Uit de diverse informatieverzoeken van verweerder en aanmaningen dienaangaande en de wijze waarop eiser hieraan gevolg heeft gegeven, leidt de rechtbank af dat geen volledige openheid van zaken is gegeven door eiser en dat geen sprake is van volledige medewerking. De rechtbank is derhalve met verweerder van oordeel dat eiser geen beroep kan doen op het door eiser aangehaalde beleid. Eiser heeft - tegenover de gemotiveerde weerspreking hiervan van de zijde van verweerder - niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst op dit punt nog een andere gedragslijn volgt. Het beroep van eiser op beleid van de Belastingdienst inzake de hoogte van de boetes faalt derhalve.
Naar ’s Hofs oordeel behoort de IRS, ook indien diens waarde negatief is, tot de ‘overige vermogensrechten met waarde in het economisch verkeer’ in de zin van art. 5.3(2)(f) Wet IB 2001. Hij heeft uit de parlementaire geschiedenis opgemaakt dat die categorie niet te beperkt moet worden opgevat. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank voor het jaar 2009 daarom bevestigd:
“4.5.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat indien de IRS naar de waarde in het economische verkeer tot de rendementsgrondslag van box 3 moet worden gerekend, hiervoor de waarden in aanmerking moeten worden genomen die belanghebbende heeft gesteld.
4.5.4.2. Voor zover de inspecteur heeft betoogd dat een negatieve waarde van de IRS niet in aanmerking kan worden genomen, omdat de IRS en de lening samenhangend moeten worden gewaardeerd en een negatieve waarde van de IRS daarin niet meer tot uiting komt, volgt het Hof die zienswijze niet, omdat de rendementsgrondslag van box 3 wordt vastgesteld op basis van waarden in het economische verkeer en goed koopmansgebruik in dat kader geen functie heeft.
4.5.4.3. Voor de vraag of de IRS tot de rendementsgrondslag behoort van box 3 kwalificeert het Hof de IRS als een rechtsverhouding waarbij belanghebbende en SNS Bank, voor de duur van - in casu - 10 jaren, op jaarbasis respectievelijk een vaste premie (gelijk aan een vaste rente van 4,460%) en een variabele premie (gelijk aan de marktrente) aan elkaar verschuldigd zijn. In dit opzicht is sprake van gedurende tien jaar tegenover elkaar staande verplichtingen, waarvan het beloop afhankelijk is van toekomstige rentefluctuaties. Hierbij gaat het Hof ervan uit dat in de marktrente aan het eind van een jaar tevens de op dat moment geldende verwachting omtrent het verloop van de marktrente in de toekomst tot uiting komt of is verdisconteerd. Reden waarom het verschil tussen de vaste rente en de marktrente aan het einde van een jaar indicatief is voor de waarde in het economische verkeer van de IRS.
4.5.4.4. Hiervan uitgaande behoort de IRS voor de toepassing van box 3 naar het oordeel van het Hof tot de in artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet bedoelde ‘overige vermogensrechten met waarde in het economische verkeer’ te worden gerekend. Dat deze ‘restcategorie’ niet te beperkt moet worden opgevat kan worden afgeleid uit de doelstelling daarvan; het voorkomen dat vermogen op een zodanige wijze in rechtsvormen wordt ondergebracht dat de rechten op dat vermogen niet meer te rangschikken zijn onder artikel 5.3 van de Wet (Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, p. 234).
4.5.4.5. Hetgeen hiervoor met betrekking tot box 3 is overwogen betekent dat de rechtbank de door belanghebbende gestelde negatieve waarde van de IRS terecht tot de grondslag van box 3 heeft gerekend. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende.”
Het Hof heeft - anders dan de Rechtbank - in gelijke zin geoordeeld over de jaren 2007 en 2008.7 Den Boer-Drinkenburg (NTFR 2017/897) heeft zich naar aanleiding van ’s Hofs uitspraken afgevraagd of de lening en de IRS niet (toch) gezamenlijk moeten worden gewaardeerd:
“(…). Het is de vraag of voor box 3 de schuld en de IRS niet (…) gezamenlijk zouden moeten [worden; PJW] gewaardeerd. Voor een gezamenlijke waardering bestaat een wettelijke grondslag in art. 5.19, lid 2, Wet IB 2001. Volgens deze bepaling worden bezittingen en schulden die, al dan niet tezamen, in het economische verkeer als een eenheid plegen te worden beschouwd, als eenheid in aanmerking genomen. In de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever deze bepaling onder meer als volgt toegelicht: ‘De realiteit eist echter dat bij de waardering van bezittingen en schulden rekening wordt gehouden met alle economische factoren die zich ten aanzien van de in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen voordoen. Zo zal de meerdere draagkracht welke het bestaan van een economische eenheid met zich brengt, in de waardering van de afzonderlijke tot die eenheid behorende vermogensbestanddelen tot uitdrukking dienen te komen’ (Kamerstukken II, 1958-1959, 5380, nr. 5, p. 10–11, bij de voorloper van de onderhavige bepaling in de Wet VB 1964). Een gezamenlijke waardering van de geldlening en de IRS zoals door de inspecteur bepleit, die ertoe leidt dat een negatieve waarde van de IRS niet tot uiting komt, is hier door het hof wellicht wat te snel van de hand gewezen.”
Hoogwout (NLF 2017/0179) meent dat de IRS geen voorwaardelijke verplichting is:
“Naar het oordeel van de Rechtbank en het Hof behoren tot de grondslag van box 3, de bedragen waarvoor het renteswapcontract per de peildata kan worden beëindigd. De waarde in het economische verkeer van de IRS is niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of al dan niet de IRS voortijdig wordt beëindigd. Als de belanghebbende de IRS namelijk tot het einde van de looptijd voortzet, zal hij de negatieve waarde van de IRS bij ongewijzigde rentestand gespreid in de tijd, gedurende de looptijd van het contract betalen, zodat geen sprake is van een voorwaardelijke verplichting. Dit oordeel is juist, aangezien de negatieve waarde van de IRS de contante waarde is op de peildata van de toekomstige verwachte rentebetalingen.”
Ook het Hof heeft de 100%-boeten ter zake van de jaren 2000 t/m 2003, 2007 en 2008 gehandhaafd:8
“4.7.2.3. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat hij vóór het opleggen van de aanslagen openheid van zaken heeft gegeven. Op die grond meent hij in aanmerking te komen voor strafverminderend beleid van de Belastingdienst. Een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in par. 8 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (tekst 2011; hierna: BBBB), welke grond zou kunnen vormen voor een boete van 100%, is volgens belanghebbende niet aanwezig, althans niet toen de beboetbare gedraging werd begaan. Belanghebbende verwijst in dit verband voorts naar r.o. 5.4.5 in de uitspraak GHAMS:2014:5074.
(…)
4.7.3.2. De inspecteur betwist dat belanghebbende zich meewerkend heeft opgesteld, zodat er in dit opzicht geen grond is om de hoogte van de boete te matigen. Ten tijde van het begaan van de beboetbare gedraging was het vermogen in een in Liechtenstein gevestigde rechtspersoon ondergebracht waardoor dit vermogen (nagenoeg) niet meer traceerbaar was. Deze omstandigheid vormt een listigheid die een boete van 100% rechtvaardigt.
(…).
4.7.4.1. Het Hof volgt hetgeen de rechtbank in onderdeel 4.25 van haar uitspraak over de aanwezigheid van opzet heeft overwogen. Dat belanghebbende gerechtigd was tot een rekening in Liechtenstein en dat, door daarvan geen melding te maken in zijn belastingaangiften, te weinig belasting is geheven is niet in geschil. Het Hof acht met de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende zich hiervan bewust is geweest, althans moet zijn geweest, zoals onder meer blijkt uit de oprichting van [C] Stiftung, het onder 2.1.2 aangehaalde formulier van Bank Vontobel te Zürich waarin belanghebbende als ‘wirtschaftlich Berechtigte’ van [C] Stiftung is aangeduid en - in lijn daarmee - de verklaring van belanghebbende ter zitting van het Hof, dat hij vanaf de oprichting zeggenschap had over het in die stichting ondergebrachte vermogen.
(…)
4.7.4.4. Het Hof acht een boete van 100% passend en geboden, omdat belanghebbende opzettelijk, door inschakeling van een Liechtensteinse stichting met een buitenlandse bankrekening een omvangrijk vermogen duurzaam aan het zicht van de inspecteur heeft onttrokken. Voor een matiging van de boete op grond van de omstandigheid dat belanghebbende, naar hij stelt, vóór het opleggen van de aanslagen opening van zaken heeft gegeven, ziet het Hof geen reden, omdat belanghebbende aanvankelijk ontkennende en onvolledige informatie aan de inspecteur heeft verstrekt. Aan de uiteindelijke medewerking van belanghebbende is een intensief controletraject vooraf gegaan.”
3 Het geding in cassatie
De zaak met nr. 17/00057 betreft de uitspraak van het Hof over 2000-2003, 2007 en 2008, waartegen de belanghebbende principaal cassatieberoep heeft ingesteld (alleen ter zake van de boeten over de jaren 2000-2003) en waarin de Staatssecretaris incidenteel is opgekomen (ter zake van de swap in de jaren 2007 en 2008). De zaak met nr. 17/00122 ziet op ‘s Hofs oordeel over 2009, waartegen de Staatssecretaris principaal cassatieberoep heeft ingesteld.
De Staatssecretaris: principaal (2009) 9 en incidenteel (2007 en 2008) 10
De Staatssecretaris heeft tijdig en regelmatig principaal cassatieberoep ingesteld ter zake van 2009 en incidenteel ter zake van 2007 en 2008, voor alle drie de jaren in verband met ’s Hofs box 3 kwalificatie van de renteswap. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend in het principale beroep en de partijen hebben elkaar ter zake van dat beroep van re- en dupliek gediend.
De Staatssecretaris stelt één middel voor. Hij acht art. 5.3(2)(f) of art. 5.3(3) Wet IB 2001 en/of art. 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden doordat het Hof de negatieve waarde van de swapovereenkomst onderdeel heeft geacht van de rendementsgrondslag. Verwijzende naar de wetsgeschiedenis, de tekst en het systeem van de wet, betoogt hij (i) dat ‘overige vermogensrechten’ alleen als ‘bezitting’ in aanmerking komen als zij een positieve waarde hebben en (ii) dat de swapovereenkomst geen verplichting tot betaling inhoudt zodat zij geen ‘schuld’ vertegenwoordigt. Hij licht toe:
“Grammaticaal heeft 'recht' in deze context de betekenis van een aanspraak, ergens recht op hebben, hetgeen wijst op een waarde van nihil of meer. Ook de uitdrukking 'bezittingen' wijst in die richting.
(…).
Uit de formuleringen in en de voorbeelden uit de wetsgeschiedenis leid ik af dat met bezittingen wordt gedoeld op zaken en rechten met een in beginsel positieve waarde. Steun daarvoor ontleen ik ook aan het arrest HR 13 augustus 2010, nr. 09/00181, ECLI:NL:HR:2010:BL7268, BNB 2010/332, waar u het lidmaatschap van een VVE aanmerkte als een bezitting met positieve waarde.”
Als niet gezamenlijk wordt gewaardeerd, kan de swapovereenkomst volgens de Staatssecretaris hooguit als schuld in box 3 worden opgenomen, maar van een schuld is zijns inziens geen sprake omdat de swap volgens hem geen verplichting met een waarde in het economisch verkeer inhoudt:
“Een verplichting wil zeggen dat nu sprake is van een rechtsverhouding waaruit direct of op enig later moment een afdwingbare betaling voortvloeit. In de wetsgeschiedenis worden onder andere geschreven call- en putopties als voorbeeld gegeven. Uit dergelijke opties ontstaat voor de schrijver de verplichting om te verkopen successievelijk te kopen en waarvan de waarde afhangt van het verschil tussen uitoefenprijs en actuele waarde in het economische verkeer (veelal beurskoers). Als de koper (de crediteur) de opties op het uitoefentijdstip daadwerkelijk uitoefent dan is de schrijver afdwingbaar verplicht om te verkopen of te kopen11.”
Nu de bank belanghebbende niet kan verplichten de swapovereenkomst af te kopen, is zijns inziens geen sprake van een verplichting, maar van een ‘potestatief beding’:12
“De negatieve waarde van de swapovereenkomst komt eerst tot uitdrukking op het moment dat belanghebbende als debiteur aangeeft deze overeenkomst tussentijds te willen beëindigen. Die negatieve waarde staat dus los van de jaarlijkse verplichting die in principe tien jaar duurt. Die jaarlijkse verplichting komt in box 3 tot uitdrukking doordat er per saldo wordt betaald, waardoor het vermogen afneemt. Op verzoek van belanghebbende kan de swapovereenkomst bij een voor hem negatieve waarde, met toestemming van de Bank, voortijdig worden beëindigd. Dus het is aan belanghebbende of de verplichting het volgende jaar zich nog steeds voordoet. Daarom lijkt mij de conclusie van het Hof dat gedurende 10 jaar verplichtingen over en weer tussen belanghebbende en bank tegenover elkaar staan op zichzelf onjuist. Dat is alleen het geval als ervan wordt uitgegaan dat de swapovereenkomst wordt uitgezeten. Maar in zijn oordeel gaat het Hof ervan uit dat dat niet het geval is. Alsdan is sprake van een verplichting over en weer binnen het jaar welke in de kaspositie van belanghebbende tot uitdrukking komt en op die wijze box 3 beïnvloedt.”
De Staatssecretaris leidt uit het boven geciteerde art. 14 van de Raamovereenkomst af dat noch de belanghebbende, noch de bank voortijdige ontbinding van reeds afgesloten swaps kan afdwingen:
“Voordat een interest rate swap transactie kan worden aangegaan moet eerst een Raamovereenkomst worden afgesloten. Met 'transactie' wordt bedoeld de daadwerkelijk afgesloten swapovereenkomst. Volgens artikel 14 van de Raamovereenkomst kunnen de bestaande transacties niet voortijdig worden beëindigd. De Raamovereenkomst kan wel op elk moment worden opgezegd maar de reeds afgesloten transacties blijven in stand."
Hoe dan ook meent de Staatssecretaris dat het Hof in afwijking van het civiele recht een verplichting heeft aangenomen en die afwijking niet heeft gemotiveerd, hetgeen ’s Hofs uitspraak zijns inziens vitieert.
Verweer belanghebbende ter zake van de box 3 kwalificatie van de renteswap
De belanghebbende wijst op de publicatie “Inkomstenbelasting vragen en antwoorden over inkomen uit sparen en beleggen 2015”, onderdeel “1.7 Renteswap in box 3”, die de Belastingdienst op zijn website heeft gezet en die hem gelijk geeft, en die volgens hem van de website is afgehaald nadat hij de Staatssecretaris had verzocht om, gegeven diens conforme standpunt in die vragen en antwoorden, zijn cassatieberoep in te trekken. De desbetreffende publicatie van de belastingdienst vermeldde:
“Een renteswap is een financieel product waarmee het risico van een variabele rente op een lening kan worden weggenomen. Bij de renteswap betaalt de lener een vaste rente aan de bank voor de renteswap en de bank betaalt een variabele rente aan de lener voor de renteswap. Moet de lener het voor- of nadeel dat samenhangt met een renteswap in box 3 in aanmerking nemen?
Een renteswap is een zelfstandig vermogensbestanddeel en vormt een financiële verplichting gedurende de looptijd waarvoor de renteswap is afgesloten. De waarde (positief of negatief) van de renteswap behoort tot box 3, tenzij de renteswap behoort tot ter beschikking gesteld vermogen of het vermogen van een onderneming In box 1.”
Volgens de belanghebbende is dit een beleidsregel, waaraan hij vertrouwen mag ontlenen.
Volgens de belanghebbende kan een vermogensrecht ook een negatieve waarde hebben:
“Er bestaan evenwel vermogensrechten en verplichtingen die zowel een positieve als een negatieve waarde kunnen hebben, zoals de onderhavige swapovereenkomst. Een ander voorbeeld is een optie die zowel een positieve als een negatieve waarde kan hebben. In dit verband is het opvallend dat een geschreven optie (zowel call als put) volgens de Staatsecretaris kwalificeert als een verplichting met een waarde in het economische verkeer (Besluit van 12 december 2003, nr. CPP2003/2145M) en derhalve onder de categorie schulden ex artikel 5.3 lid 3 Wet IB moet worden geschaard. Als we de juistheid van de analyse van de Staatssecretaris aanvaarden dat een bezitting uitsluitend een positieve waarde kan hebben, dan zou vice versa een schuld uitsluitend een negatieve waarde kunnen hebben. Dat zou in deze visie betekenen dat een geschreven optie met een positieve waarde in het economische verkeer niet tot de rendementsgrondslag behoort. Dat kan uiteraard uitdrukkelijk niet de bedoeling zijn en onderschrijft daarmee reeds de inconsistentie van de redenering van de Staatssecretaris.”
Subsidiair is hij van mening dat de swapovereenkomst een schuld is in de zin van art. 5.3 Wet IB 2001. De belanghebbende leidt uit de conclusie voor HR NTFR 2017/178313af dat de staatssecretaris zich in die zaak op het standpunt heeft gesteld dat een renteswap een zelfstandig vermogensrecht is.
Repliek Staatssecretaris
Volgens de Staatssecretaris heeft de in 3.7 geciteerde publicatie slechts drie maanden op de website van de Belastingdienst gestaan en was zij reeds vóór belanghebbendes in 3.6 bedoelde schrijven van de website verwijderd. Hij stelt voorts dat het niet om een beleidsbesluit, maar om algemene voorlichting ging. Het was geen expliciete standpuntbepaling in een concreet geval, zodat er geen vertrouwen aan kan worden ontleend.
Bij dupliek herhaalt de belanghebbende zijn standpunten.
De belanghebbende; principaal; boeten (2000 t/m 2003(zie 3.0)) 14
De belanghebbende komt voor de jaren 2000 t/m 2003 op tegen ’s Hofs r.o. 4.7.4.4, die vergrijpboeten ad 100% passend en geboden noemt. Het Hof heeft in een andere procedure tegen hem,15 waaraan volgens hem dezelfde feiten ten grondslag lagen, maar over andere belastingjaren, de vergrijpboeten (wél) verminderd tot 50%. Hij acht dat een schending van art. 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) jo. de paragrafen 8 en 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB, tekst 2011) en van art. 8:77 Awb. Naar zijn mening is er geen strafverzwarende omstandigheid zoals bedoeld in § 8(8) BBBB, die aanleiding kan geven tot het verhogen van vergrijpboeten die bij opzet in beginsel 50% belopen, naar 100%. Uit ‘s Hofs r.o. 4.7.2.3. blijkt dat het Hof zich bewust was van belanghebbendes beroep op de Hofuitspraak met ECLI:NL:GHAMS:2014:5074. Het Hof heeft dat beroep (op het ontbreken van strafverzwarende omstandigheden in de jaren 2000 t/m 2003) onbehandeld gelaten of de kennelijke afwijzing ervan niet gemotiveerd, dan wel heeft de term ‘strafverzwarende omstandigheid’ verkeerd uitgelegd, aldus de belanghebbende.
Beantwoording door de Staatssecretaris (2000 t/m 2003)(zie 3.0))
Volgens de Staatssecretaris is het Hofoordeel over de hoogte van de boeten feitelijk en niet onbegrijpelijk en daarmee in cassatie niet aantastbaar. Het Hof heeft in die andere zaken de feiten anders gewogen, aldus de Staatssecretaris.