Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1257, 17/03203

Parket bij de Hoge Raad, 10-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1257, 17/03203

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 november 2017
Datum publicatie
15 december 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1257
Formele relaties
Zaaknummer
17/03203

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Faillissementsrecht. Is omzetbelasting over verkoop als gevolg van parate executie door pandhouder boedelschuld? Verwijzing naar o.m. ander HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7109, NJ 2012/74 (ING/Hielkema q.q.), en HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 (Koot/Tideman q.q.). Ook bij voortzetting van het bedrijf als bedoeld in art. 98 Fw of art. 173a Fw? Ontwerp art. 42d Invorderingswet 1990.

Conclusie

Zaaknr: 17/03203

mr. Hartlief

Zitting: 10 november 2017

Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake:

Robbert Gerard Roeffen

in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen Geddes & Gilmore Retail B.V. en Geddes & Gilmore Wholesale B.V.

(hierna: ‘de curator’; de gefailleerden worden tezamen in enkelvoud ‘G&G’ genoemd)

tegen

de Ontvanger van de Belastingdienst (midden- en kleinbedrijf) Amsterdam

(hierna: ‘de Ontvanger’)

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam prejudiciële vragen gesteld in een geschil dat in de kern gaat over het volgende: moet als boedelschuld worden aangemerkt een omzetbelastingschuld die ontstaat door parate executie van verpande zaken na faillissement van de pandgever door een onderhandse verkoop en levering aan particulieren (art. 3:251 BW) waarbij de pandhouder zich mede verhaalt op de in de opbrengst begrepen omzetbelasting. Hierbij is van belang dat Uw Raad in het arrest Koot /Tideman q.q.1 kort gezegd heeft overwogen dat op grond van de Faillissementswet boedelschulden slechts die schulden zijn die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij ingevolge de wet, hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. De reikwijdte van het begrip boedelschuld en de uitleg van genoemd arrest zijn ook aan de orde in een aantal andere prejudiciële vragen die thans bij Uw Raad in behandeling zijn (zaaknummers 17/01157 en 17/01478). Verder is een prejudiciële procedure aanhangig over de verifieerbaarheid van een rente-vordering waarbij het genoemde arrest ook een rol speelt (zaaknummer 17/01480).2

1 Inleiding en vraagstelling

1.1

Op grond van art. 392 Rv kan de rechter op verzoek van partijen of ambtshalve de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing indien een antwoord op de vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen en dit antwoord rechtstreeks van belang is (a) voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen of (b) voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet.

1.2

De onderhavige zaak gaat over de uitwinning van het pandrecht van de Rabobank op de (kleding-)voorraden van G&G door onderhandse verkoop aan particulieren. Deze onderhandse verkoop geschiedde op grond van afspraken tussen de Rabobank en de curator als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW en op grond van een beschikking van de voorzieningenrechter op de voet van art. 3:251 lid 1 BW. Het is de zekerheidsgerechtigde op grond van het arrest Rentekas van Uw Raad toegestaan zich bij uitwinning te verhalen op de opbrengst inclusief het omzetbelastinggedeelte (hierna randnummers 4.17-4.18). Bij uitwinning door een onderhandse verkoop aan particulieren gelden geen bijzondere regels voor de heffing van de omzetbelasting (hierna ook: ‘belasting toegevoegde waarde’ of ‘btw’) . Dit betekent dat de omzetbelasting in beginsel wordt geheven van de ondernemer die de levering verricht, in het algemeen de pandgever (hierna randnummers 4.19-4.27). De parate executie kan ook geschieden wanneer de pandgever failliet is verklaard. Dit doet de – hier voorgelegde – vraag rijzen op welke wijze de omzetbelastingschuld dan in het faillissement van de pandgever dient te worden gekwalificeerd.

1.3

De voorgelegde prejudiciële vragen zijn maatschappelijk van betekenis. In de afgelopen jaren was sprake van een groot aantal faillissementen in de detailhandel.3 Het ging hierbij ook om een aantal zeer bekende en omvangrijke winkelketens.4 Bij een faillissement van een detailhandelsbedrijf kan het in de rede liggen dat de verpande voorraden ten behoeve van de zekerheidsgerechtigde worden uitgewonnen door onderhandse verkoop op de voet van art. 3:251 BW aan particulieren (bijvoorbeeld in een opheffingsuitverkoop). Voor de rechtspraktijk is van belang of de daaruit voortvloeiende omzetbelastingschuld als boedelschuld kwalificeert. In het geval geen sprake is van een boedelschuld, zal de vordering van de fiscus in de praktijk niet inbaar zijn. Het zou dan namelijk gaan om een verbintenis die is ontstaan na de faillietverklaring en waardoor de boedel niet is gebaat. Bij de afwikkeling van het faillissement komen zodanige vorderingen in het geheel niet aan bod (vgl. art. 24 Fw) (hierna randnummers 4.35-4.36). In het geval wel sprake is van een boedelschuld, dan moet de Ontvanger uit de baten worden voldaan vóór de uitkeringen aan schuldeisers met vorderingen die dateren van voor de faillissementsdatum (verifieerbare schulden) (hierna ook randnummers 4.35-4.36). Dit zou betekenen dat dan in beginsel minder actief beschikbaar is voor de voldoening van de geverifieerde schulden. Daarbij verdient opmerking dat de curator bij verkoop op basis van een overeenkomst met de pandhouder kan trachten dit gevolg te ondervangen door te bedingen dat de pandhouder de boedel vrijwaart van de omzetbelastingschuld (hierna randnummers 4.47-4.48 en 4.52).

1.4

Beide partijen hebben het belang van de prejudiciële vragen onderschreven.5 Verder hebben beide partijen verzocht om herformulering van de prejudiciële vragen.6 Art. 393 lid 7 Rv bepaalt dat Uw Raad de vraag kan herformuleren en dat Uw Raad partijen dan in de gelegenheid stelt om binnen een door Uw Raad te bepalen termijn hierover schriftelijke opmerkingen te maken, tenzij de herformulering van ondergeschikte betekenis is. Het betreft een bevoegdheid van Uw Raad;7 de wet stelt niet de eis dat de herformulering door (één van) partijen is verzocht. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat Uw Raad door het herformuleren van prejudiciële vragen zo nodig een adequater antwoord kan formuleren op een rechtsvraag die ook in talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken en procedures beantwoording behoeft.8

1.5

Bij vonnis van 5 juli 2017 heeft de rechtbank Amsterdam ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende vragen voorgelegd:

“Vraag 1

Moet als boedelschuld worden aangemerkt de omzetbelastingschuld die ontstaat doordat de pandhouder op de voet van artikel 3:251 BW na faillissement van de pandgever overgaat tot onderhandse verkoop en levering aan particulieren en doordat de pandhouder zich (ingevolge het arrest HR 6 mei 1983, NJ 1984/228 (Rentekas)) mede verhaalt op de in de opbrengst begrepen omzetbelasting? Zo ja, valt deze in één van de drie door de Hoge Raad in r.o. 3.7.1 van het arrest van 19 april 2013 ( Koot /Tideman) genoemde categorieën boedelschulden?

Vraag 2

Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 verschil of

a. verkoop plaatsvindt krachtens vóór faillissement met de pandgever gemaakte afspraak als bedoeld in artikel 3:251 lid 2 BW?

b. verkoop plaatsvindt krachtens na faillissement met de curator gemaakte afspraak als bedoeld in artikel 3:251 lid 2 BW?

c. verkoop plaatsvindt na door de voorzieningenrechter op verzoek van de pandhouder of de curator op de voet van artikel 3:251 lid 1 BW verleende toestemming voor een van artikel 3:250 BW afwijkende wijze van verkoop?

d. de curator betrokken is bij de verkoop bijvoorbeeld door al of niet tegen betaling de winkels van de gefailleerde open te stellen, personeel beschikbaar te stellen of betalingen te laten verlopen via de bankrekening van de boedel?

Vraag 3

In hoeverre is van belang of sprake is van een voortzetting van het bedrijf als bedoeld in artikel 98 Fw of artikel 173a Fw?”

1.6

De curator heeft verzocht om het tweede gedeelte van de eerste vraag, dat juist betrekking heeft op de categorisering in de zin van Koot /Tideman q.q., te schrappen.9 Daartoe heeft de curator aangedragen dat met een bevestigend antwoord op het eerste gedeelte van de vraag is gegeven dat de omzetbelastingschuld in één van de drie in het arrest Koot /Tideman q.q. genoemde categorieën valt. Althans zou die categorisering voor de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vragen niet van betekenis zijn.

1.7

Mij lijkt het voor de rechtspraktijk echter wel degelijk van belang hoe een eventuele bevestigende beantwoording van het eerste gedeelte van de eerste vraag zich verhoudt tot (de categorisering in) het arrest Koot /Tideman q.q. Dat arrest is geen rustig bezit. In de literatuur is ingegaan op de vraag hoe (in het bijzonder de tweede categorie van) het arrest Koot /Tideman q.q. moet worden gelezen en geduid (hierna randnummer 4.42). Het is voor de rechtspraktijk dus van belang hoe de beantwoording van de onderhavige prejudiciële vragen zich verhoudt tot het arrest Koot /Tideman q.q. De curator heeft voor zijn standpunt dat de omzetbelastingschuld niet kwalificeert als boedelschuld ook juist aansluiting gezocht bij dat arrest.10 Een herformulering van vraag 1 op dit punt acht ik daarom niet geïndiceerd.

1.8

De curator heeft verder verzocht vraag 2 sub d te verduidelijken.11 In de eerste plaats dienen volgens de curator achter de zinsnede ‘de curator betrokken is bij de verkoop’ te worden ingevoegd de woorden ‘op een wijze als bedoeld in sub a, b of c hiervoor’. In de tweede plaats heeft de curator opgemerkt dat de situatie waarin de betaling via de boedel verloopt als voorbeeld uit de vraagstelling dient te worden geschrapt aangezien deze situatie zich in casu niet zou voordoen en zich normaal gesproken in de praktijk ook niet zal voordoen.12 In de derde plaats heeft de curator gevraagd voor het geval van bevestigende beantwoording ook op te nemen voor welke mate van betrokkenheid dit dan geldt.

1.9

Naar mijn mening behoeft ook vraag 2 (d) geen herformulering. Uit de aanhef van vraag 2 is duidelijk dat het gaat om een verkoop op de voet van art. 3:251 BW op de in vraag 1 beschreven wijze. De betaling via de bankrekening van de boedel is wat mij betreft een voorstelbaar voorbeeld van betrokkenheid van de curator; niet vereist is dat deze situatie zich hier feitelijk heeft voorgedaan (hetgeen de Ontvanger stelt en de curator betwist). Bij de beantwoording van een prejudiciële vraag is Uw Raad immers niet gebonden aan de feiten die zijn vastgesteld door de rechter die de vraag heeft gesteld.13 In de voorgelegde vraag ligt voldoende besloten dat de vereiste mate van betrokkenheid wordt vermeld wanneer dit voor het antwoord op de vraag van belang mocht zijn.

1.10

De Ontvanger verzoekt herformulering van vraag 1.14 De Ontvanger voert daartoe aan dat in deze vraag tot uitgangspunt wordt genomen dat de pandhouder overgaat tot verkoop en levering. In deze zaak is volgens de Ontvanger echter tussen partijen in debat of de voorraden door de pandhouder danwel de curator van de pandgever zijn verkocht. Van de zijde van de curator is hierop gereageerd. De curator heeft aangegeven er geen bezwaar tegen te maken dat dit element uit de vraagstelling wordt geschrapt. Het gaat (ook) naar de mening van de curator hierom dat de vraagstelling betrekking heeft op een executie van het pandrecht op een van art. 3:250 BW afwijkende wijze.15

1.11

Mijns inziens verdient deze ruimere vraagstelling inderdaad de voorkeur. In deze zaak zou immers (gezien het standpunt van de Ontvanger16) kunnen worden geoordeeld dat de voorraden door de curator van de pandgever zijn verkocht. De gevolgen van een verkoop door de curator voor de kwalificatie van de omzetbelastingschuld kunnen ook in dergelijke gevallen van belang zijn.

1.12

De Ontvanger heeft tot slot aangetekend dat het uitgangspunt van de rechtbank dat de pandhouder zich ‘ingevolge het arrest HR 6 mei 1983, NJ 1984/228 (Rentekas))’ mede verhaalt op de in de opbrengst begrepen omzetbelasting, in die zin ongelukkig is dat de verwijzing naar dat arrest zou kunnen impliceren dat het de pandhouder is die in het onderhavige geval de voorraden verkoopt.17 Deze gevolgtrekking kan aan de huidige vraagstelling naar mijn mening echter niet worden verbonden. De passage over het arrest Rentekas ziet immers louter op het verhaal op de opbrengst inclusief omzetbelasting.

1.13

Ik adviseer daarom van de voorgelegde vragen (uitsluitend) het eerste gedeelte van de eerste vraag te herformuleren op de hierna te noemen wijze:

“Moet als boedelschuld worden aangemerkt de omzetbelastingschuld die ontstaat doordat na faillissement van de pandgever een onderhandse verkoop en levering aan particulieren op de voet van art. 3:251 BW plaatsvindt en doordat de pandhouder zich (ingevolge het arrest HR 6 mei 1983, NJ 1984/228 (Rentekas)) mede verhaalt op de in de opbrengst begrepen omzetbelasting?”

1.14

Het betreft hier een herformulering van ondergeschikte aard. De curator heeft reeds in zijn Uitlating in de zin van art. 3.3.9.3 procesreglement gereageerd op het voorstel van de Ontvanger om het element van ‘verkoop en levering door de pandhouder’ uit de vraagstelling te verwijderen. Hij heeft aangegeven daarmee te kunnen instemmen. Een nadere schriftelijke ronde over de herformulering van de vraag lijkt mij daarom niet geïndiceerd.

2 Feiten

2.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.18

2.2

G&G hield zich bezig met de verkoop van kleding vanuit verschillende winkellocaties.

2.3

Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank) had een pandrecht op de kledingvoorraden van G&G.

2.4

Op 9 april 2015 hebben onder andere G&G enerzijds en Rabobank anderzijds een “Overeenkomst tot afwijkende verkoop in de zin van artikel 3:251 lid 2 BW tevens akte tot vestiging van pandrecht op geld” gesloten.

2.5

Op 14 april 2015 is G&G failliet verklaard met benoeming van de curator als zodanig. Ten tijde van de faillietverklaring bevonden zich in de winkels van G&G kledingvoorraden. De winkels waren op 14 april 2015 al gesloten. Op 21 danwel 22 april 2015 hebben Rabobank en de curator afspraken gemaakt over de uitwinning van haar pandrecht door Rabobank op een van artikel 3:250 BW afwijkende wijze, als bedoeld in artikel 3:251 lid 2 BW.

2.6

In dat verband is namens de curator per e-mail van 21 april 2015 geschreven, voor zover hier van belang:19

“Afwijkende wijze van verkoop van de voorraad

Het NTAB20 verzorgt in samenwerking met de curator en de bestuurder (…) het operationele gedeelte van de verkoop. Uiteraard. Wij gaan er echter vanuit dat het zwaartepunt bij de NTAB ligt aangezien de bank in feite als pandhouder uitverkoopt, maar daar waar nodig zal uiteraard afstemming met de boedel plaatsvinden. (…)

Afspraken boedel

1. Rabobank zal deze week een bedrag ter grootte van € 125K aan de boedel voldoen ter vergoeding van:

b. De inzet van het (winkel)personeel (…)

(…)

d. De operationele kosten (…)

2. Rabobank vrijwaart de boedel c.q. de curator voor een mogelijke aanspraak van de fiscus in verband met een eventuele btw-aanslag (…)”

2.7

Bij faxbrief van 22 april 2015 heeft de curator aan de rechter-commissaris van de rechtbank Oost-Brabant bericht, voor zover hier van belang:

“Rabobank is pandhouder ten aanzien van de aanwezige voorraad, inventaris en debiteuren. Ik heb met Rabobank overleg gevoerd over de uitwinning van haar zekerheden, met name de uitwinning van het pandrecht van Rabobank op de voorraad van de gefailleerde vennootschappen.

Reeds vóór datum faillissement is Rabobank met de inmiddels gefailleerde vennootschappen een afwijkende wijze van verkoop (ex. art. 3:251 lid 2 BW) overeengekomen, ter uitwinning van haar pandrecht op de voorraad.

(…)

In het kader van het voortzetten van de uitverkoop vanuit de winkellocaties zijn met Rabobank de navolgende afspraken gemaakt. Voor deze afspraken met Rabobank heeft u telefonisch toestemming verleend (…).

1. Rabobank voldoet een bedrag ad € 125K aan de boedel. Dit bedrag heeft betrekking op een vergoeding voor de huur voor de verschillende winkelpanden, de inzet van het winkelpersoneel gedurende een periode van maximaal vijf weken (…), de uitstaande vorderingen van dwangcrediteuren en de operationele kosten voor een periode van zes weken.

(…)

Het bedrag ad 125K ziet eveneens op de eventuele btw-betalingen die met de kosten of vergoeding aan de boedel samenvallen. (…)

2. Rabobank heeft zich op het standpunt gesteld dat nu het hier om een executieverkoop aan consumenten gaat, de btw niet behoeft te worden verlegd en Rabobank als pandhouder bevoegd is om zich te verhalen op de opbrengst van de verpande zaken inclusief btw. Rabobank vrijwaart de boedel in dat kader voor een mogelijke aanspraak van de fiscus in verband met een eventuele btw aanslag, alsmede voor alle eventuele bijkomende kosten.

Iedere vorm van verrekening in dit kader is uitgesloten.

(…)”

2.8

Op 23 april 2015 zijn de winkels heropend.

2.9

Bij verzoekschrift van 24 april 2015 heeft Rabobank bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant op de voet van artikel 3:251 lid 1 BW verzocht de verpande zaken op een van openbare verkoop afwijkende wijze te mogen verkopen. Bij beschikking van dezelfde dag heeft de voorzieningenrechter van genoemde rechtbank bepaald dat de aan de Rabobank verpande voorraden van de winkelpanden van G&G onderhands mochten worden verkocht.

2.10

De onderhandse verkoop vanuit de winkels van G&G en door het personeel van G&G, waarbij alleen aan particulieren werd verkocht en waarbij verkoopbonnen werden uitgereikt op naam van G&G en met vermelding van 21% omzetbelasting, heeft in totaal € 930.866,24, inclusief € 157.836 omzetbelasting, opgeleverd. De gehele opbrengst is aan Rabobank toegekomen.

2.11

Op 15 maart 2016 zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan de curator.21

2.12

Op 13 april 2016 heeft de Ontvanger de desbetreffende btw-vorderingen aangemeld ter verificatie.

2.13

Op 20 april 2016 is namens de curator bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.

3 Het procesverloop

3.1

Het procesverloop kan worden weergegeven als volgt.

3.2

De curator vordert – samengevat – te verklaren voor recht dat de omzetbelasting die tijdens de onderhandse verkoop van de voorraden in de faillissementen van G&G aan de pandhouder is toegekomen, geen boedelschuld oplevert in deze faillissementen, met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten.

3.3

Daartoe stelt de curator het volgende.

3.4

Voor de vaststelling van de status van de onderhavige omzetbelastingschulden in de faillissementen van G&G dient te worden getoetst aan de criteria van het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 ( Koot /Tideman q.q.)). In dat arrest is uitgemaakt dat uit de Faillissementswet volgt dat boedelschulden slechts die schulden zijn die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel, (1) hetzij ingevolge de wet, (2) hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, (3) hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.

3.5

De onderhavige omzetbelastingschulden vallen volgens de curator in geen van de in dat arrest genoemde drie categorieën boedelschulden. Er was geen sprake van een voortzetting van de onderneming (bedoeld wordt: het bedrijf) van de gefailleerde als bedoeld in art. 98 Faillissementswet (hierna: Fw), de verkoop heeft steeds plaatsgevonden ten titel van executie door de pandhouder, Rabobank. De executie was namelijk bij aanvang van het faillissement al begonnen. Vóór de datum van het faillissement waren afspraken gemaakt tussen G&G en Rabobank om tot executoriale onderhandse verkoop over te gaan.

3.6

De door de particuliere kopers betaalde btw is, aldus nog steeds de curator, niet door de boedel ontvangen. Dit is van belang, omdat art. 24 Fw als criterium voor het ontstaan van boedelschulden vermeldt dat de boedel moet zijn gebaat. De btw kan niet worden aangemerkt als één van de in de wet in de art. 24, 39 en 40 Fw genoemde boedelschulden en het is evenmin een kostenpost, met name niet als de verkoop niet door de curator heeft plaatsgevonden.

3.7

Er heeft ten slotte geen levering door de gefailleerde vennootschappen plaatsgevonden, de handelsvoorraden zijn buiten de curator om uit het vermogen van G&G geraakt.

3.8

De Ontvanger heeft als verweer het volgende aangevoerd.

3.9

De onderhavige omzetbelastingschulden vallen zowel in categorie 1 (boedelschulden ingevolge de wet) als in categorie 2 (boedelschulden door de curator in zijn hoedanigheid aangegaan) van de drie in het arrest van de Hoge Raad in de zaak Koot /Tideman q.q. genoemde categorieën.

3.10

Volgens de Ontvanger heeft de curator het bedrijf van G&G voortgezet en vond de verkoop van de verpande voorraden plaats in het kader daarvan. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de kosten die het gevolg zijn van deze voortzetting boedelschulden zijn en dat geldt dus ook voor de omzetbelasting. Dat de btw niet door de boedel is ontvangen, maakt dat niet anders. Er is geen uitspraak of wet waarin een dergelijk criterium is vermeld voor het ontstaan van een boedelschuld. Ook geldt dat de curator, toen hij besloot om het bedrijf van de gefailleerde voort te zetten, wist dat een btw-schuld zou ontstaan.

3.11

Daarnaast geldt volgens de Ontvanger dat de curator de btw-schuld op zich heeft genomen, doordat hij de overeenkomst met Rabobank tot een afwijkende verkoop als bedoeld in art. 3:251 lid 2 BW heeft gesloten. De beschikking van de voorzieningenrechter van 24 april 2015, waarbij is bepaald dat de voorraden door Rabobank onderhands mochten worden verkocht, maakt niet dat bij de verkoop niet met de instemming van de curator is gehandeld. Daar komt bij dat de curator heeft meegewerkt aan de verkoop, doordat hij ermee heeft ingestemd dat het kassa- en betaalsysteem van G&G werd gebruikt en kassabonnen van G&G werden verstrekt waarop de btw was vermeld.

3.12

Relevant is volgens de Ontvanger verder dat de btw geen verifieerbare faillissementsschuld vormt aangezien zij niet ten tijde van de faillietverklaring al bestond, en evenmin voortvloeit uit een reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding.

3.13

Dat niet in civielrechtelijke zin is geleverd door G&G, althans door de boedel, staat er niet aan in de weg dat een btw-schuld voor de boedel is ontstaan. Fiscaaltechnisch heeft G&G geleverd, wat ertoe leidt dat zij volgens de Ontvanger belastingplichtig is.

3.14

Bij vonnis van 5 juli 2017 heeft de rechtbank Amsterdam ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de vragen voorgelegd die zijn geciteerd in randnummer 1.5 van deze conclusie.22

3.15

De curator en de Ontvanger hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en hebben zich voorts uitgelaten over de schriftelijke opmerkingen van de ander.

4 Algemeen kader

5 Beantwoording van de prejudiciële vragen

6 Conclusie