Parket bij de Hoge Raad, 07-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1281, 17/02087
Parket bij de Hoge Raad, 07-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1281, 17/02087
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 november 2017
- Datum publicatie
- 24 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1281
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1017, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/02087
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting en omzetbelasting; overdracht algemeenheid van goederen (art. 37d Wet OB); onroerende-zakencomplex waaronder een kantoortoren; toepassing samenloopvrijstelling (art. 15(1)(a) Wet BvR); objectafbakening: per verdieping of per unit? Doet de fiscale indeplaatsstelling ex art. 37d Wet OB ook een ‘afspraak’ c.q. een standpunt van de overdrager overgaan op de koper?
Grondslagbepaling bij voor 50 jaar afgekochte erfpachtcanon en opstalretributie
Feiten: Op 19 december 2013 heeft de belanghebbende erfpacht- en opstalrechten ter zake van een complex, waaronder een kantoorgebouw, verkregen van een overdrager. Zij heeft ter zake daarvan overdrachtsbelasting voldaan. In november 2009 had de overdrager de inspecteur verzocht om akkoord te gaan met de ‘verdiepingaanpak’ zoals opgenomen in het Btw-vastgoedbesluit 2009, opdat elke etage van het kantoorgebouw voor de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting als afzonderlijke onroerende zaak geldt (dat is van belang voor de btw-herzieningstermijn). De inspecteur heeft zich akkoord verklaard. In mei 2011 heeft de overdrager de inspecteur verzocht om de afspraak uit 2009 te bevestigen. Dat heeft de inspecteur gedaan.
In geschil is of de belanghebbende te veel overdrachtsbelasting heeft voldaan, met name of (i) het tijdstip van eerste ingebruikneming per etage of per kleinere zelfstandig exploiteerbare unit bepaald moet worden en welke de betekenis daarbij is van de beschreven correspondentie tussen de overdrager en de inspecteur, en (ii) of de inspecteur terecht de gekapitaliseerde waarde van de canon en de retributie in de grondslag voor de overdrachtsbelastingheffing heeft begrepen.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft ad (i) geoordeeld dat de belanghebbende de derde en vijfde etage voor de omzetbelasting niet kan onderverdelen in units, waardoor niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting ex art. 15(1)(a) Wet BvR die cumulatie met de omzetbelasting moet voorkomen, en ad (ii) dat de gekapitaliseerde waarde van de canon en retributie tot de heffingsgrondslag behoort.
Het Hof ’s-Hertogenbosch oordeelde op het hogere beroep van de belanghebbende dat tussen de overdrager en de inspecteur ‘een afspraak’ is gemaakt over de kwalificatie van het kantoorgebouw voor omzetbelastingdoeleinden en dat art. 37d (overgang algemeenheid van goederen) Wet OB meebrengt dat ook de belanghebbende daaraan gebonden is. Ook als geen afspraak tot stand zou zijn gekomen, is volgens het Hof sprake van een ‘eenparige standpuntbepaling waarvan de (rechts)gevolgen gelijk zijn aan die voortvloeiend uit een gemaakte afspraak’.
De inspecteur heeft volgens het Hof terecht de gekapitaliseerde waarde van de canon en de retributie in de grondslag voor de heffing van de overdrachtsbelasting begrepen.
In cassatie stelt de belanghebbende (i) dat een ´afspraak´ tussen de verkoper en de inspecteur – wat dat ook moge zijn – niet mee overgaat naar de koper door de fiscale indeplaatsstelling ex art. 37d Wet OB; (ii) dat de niet of niet binnen twee jaar vóór haar verkrijging in gebruik genomen units ontworpen en bestemd zijn om als afzonderlijke en zelfstandige gedeelten van de onroerende zaken te worden gebruikt, zodat de samenloopvrijstelling ex art. 15(1)(a) Wet BvR kan worden toegepast; en (iii) dat het Hof ten onrechte onvoldoende aannemelijk heeft geacht dat de tegenprestatie vermeerderd met de gekapitaliseerde waarde van de erfpachtcanon en de opstalretributie hoger is dan de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken.
A-G Wattel meent dat voor de vraag of de belanghebbende gebonden is aan de tussen de overdrager en de inspecteur gevoerde briefwisseling niet relevant is of die briefwisseling een vaststellingsovereenkomst inhoudt of enkel een akkoordverklaring van de inspecteur met een standpunt van de overdrager. In het eerste geval bewerkstelligt art. 37d Wet OB niet dat in afwijking van het burgerlijke recht een derde wordt gebonden aan een overeenkomst over objectafbakening waaraan hij part noch deel heeft. In het tweede geval wordt niet de belastingplichtige, maar alleen de fiscus gebonden. Een belastingplichtige kan op een ingenomen standpunt terugkomen zolang de voldoening niet onherroepelijk is en hij niet jegens de fiscus onvoorwaardelijk en uitdrukkelijk heeft afgezien van gebruik van rechtsmiddelen, nog daargelaten dat de belanghebbende geen standpunt heeft ingenomen: dat was de overdrager.
De vraag komt dus volgens A-G Wattel aan snee of de units op de derde en de vijfde etage kunnen worden bezien als zelfstandig voor de heffing van de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting. Van een zelfstandig gedeelte van een onroerende zaak was volgens het Btw-vastgoedbesluit 2009 (en is volgens het huidige Btw-vastgoedbesluit 2013) sprake als dat gedeelte fysiek (bouwkundig) afgescheiden is en economisch zelfstandig is te gebruiken of te exploiteren. Het Hof heeft geoordeeld dat de ‘afspraak’ tussen de overdrager en de inspecteur ‘in lijn’ is met de Btw-vastgoedbesluiten 2009 en 2013, implicerende dat de derde en de vijfde etage volgens hem elk slechts één zelfstandige onroerende zaak waren. Feiten die tot dat oordeel kunnen leiden, zijn door het Hof niet zichtbaar onderzocht of vastgesteld, zodat de A-G meent dat verwezen moet worden om te doen onderzoeken of toen de eerste huurders gedeelten van de derde en de vijfde etage in gebruik namen, die verdiepingen al dan niet bestonden uit bouwkundig afgescheiden en economisch zelfstandig te gebruiken units.
’s Hofs oordeel dat de inspecteur terecht de gekapitaliseerde waarde van de canon en de retributie in de heffingsgrondslag van de overdrachtsbelasting heeft begrepen omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de som van de koopsom en die gekapitaliseerde waarden hoger is dan de waarde van de volle eigendom, verraadt volgens A-G Wattel geen onjuiste rechtsopvatting of verkeerde bewijslastverdeling en is een feitelijk (bewijs)oordeel dat, gezien de door het Hof vastgestelde feiten, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is.
Conclusie: cassatieberoep gegrond; vernietigen uitspraken van Hof, Rechtbank en inspecteur; verwijzen voor feitelijk onderzoek.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 7 november 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/02087 |
|
Nr. Gerechtshof: 15/00795 Nr. Rechtbank: AWB 14/6061 |
[X] mbH |
Derde Kamer B |
tegen |
Overdrachtsbelasting 2013 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
Op 19 december 2013 heeft de belanghebbende erfpacht- en opstalrechten ter zake van het kantoorgebouw [A] in [Q] verkregen, indirect van een beleggingsfonds beheerd door de Stichting [C] (hierna: [C]). Zij heeft ter zake van die verkrijging overdrachtsbelasting voldaan. De belanghebbende is ter zake van de door haar gekochte erfpacht- en opstalrechten een jaarlijkse canon en een retributie verschuldigd.
Bij brief van 12 november 2009 heeft [C] de inspecteur verzocht akkoord te gaan met de ‘verdiepingaanpak’ vermeld in het Btw-vastgoedbesluit 2009,1volgens welke elke etage van het kantoorgebouw voor de toepassing van de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting een afzonderlijke onroerende zaak is met het oog op de vaststelling van het moment van eerste ingebruikname en op eventuele aftrekherziening. De inspecteur is akkoord gegaan.
In verband met haar voornemen het complex te verkopen, heeft [C] de inspecteur in mei 2011 verzocht om de eerder gemaakte afspraken te bevestigen. Ook dat verzoek vermeldt dat de ingebruikneming en de Btw-herziening (ter zake) van het gebouw conform het Btw-vastgoedbesluit 2009 per etage zal worden bezien. De inspecteur heeft de afspraken bevestigd.
Per 1 augustus 2011 is een deel van de derde etage van het kantoorgebouw verhuurd; een deel van de vijfde etage is per 1 juli 2011 voor het eerst verhuurd.
In feitelijke instanties was in geschil of de belanghebbende te veel overdrachtsbelasting heeft voldaan, met name of (i) het tijdstip van eerste ingebruikneming per etage of per kleinere zelfstandig exploiteerbare unit bepaald moet worden en welke de betekenis daarbij is van de correspondentie tussen [C] en de inspecteur, en (ii) of de gekapitaliseerde waarde van de canon en de retributie terecht in de heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting is begrepen.
De Rechtbank heeft ad (i) geoordeeld dat de derde en vijfde etage niet voor de omzetbelasting onderverdeeld kunnen worden in units, waardoor niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting ex art. 15(1)(a) Wet Belastingen van Rechtsverkeer 1970 (Wet BvR) die cumulatie met de omzetbelasting moet voorkomen, en ad (ii) dat de gekapitaliseerde waarde van de canon en retributie tot de heffingsgrondslag behoort.
Het Hof heeft op het hogere beroep van de belanghebbende overwogen dat tussen [C] en de inspecteur een ‘afspraak’ is gemaakt over de kwalificatie van het kantoorgebouw voor de omzetbelasting, inhoudende dat elke etage een zelfstandige onroerende zaak is; dat die afspraak strookt met het beleid in het Btw-vastgoedbesluit 2009; en dat dat beleid ook voor de samenloopvrijstelling moet worden gevolgd, tenzij de belanghebbende niet gebonden is aan die afspraak. Ook als geen afspraak tot stand zou zijn gekomen, is volgens het Hof sprake van een ‘eenparige standpuntbepaling waarvan de (rechts)gevolgen gelijk zijn aan die voortvloeiend uit een gemaakte afspraak’. Het Hof achtte de belanghebbende gebonden aan die afspraak/ standpuntbepaling door de werking van art. 37d (overgang algemeenheid van goederen) Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Nu de derde en de vijfde etage meer dan twee jaren vóór het leveringstijdstip voor het eerst in gebruik zijn genomen, geldt de samenloopvrijstelling niet voor deze etages. Het Samenloopbesluit 20122 en het Btw-vastgoedbesluit 20133 leiden volgens het Hof niet tot een ander tijdstip van eerste ingebruikneming omdat deze besluiten het beleid opgenomen in het Btw-vastgoedbesluit 2009 niet wijzigen.
Het Hof keende voorts dat de inspecteur terecht de gekapitaliseerde waarde van de canon en de retributie in de grondslag van de overdrachtsbelasting heeft begrepen omdat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de som van de koopsom en de gekapitaliseerde waarde van de erfpachtcanon en de opstalretributie hoger is dan de waarde van de zaken waarop deze rechten betrekking hebben.
De belanghebbende stelt in cassatie (i) dat een ´afspraak´ tussen de verkoper en de inspecteur – wat dat ook moge zijn – niet mee overgaat naar de koper door de fiscale indeplaats-stelling ex art. 37d Wet OB; (ii) dat de niet of niet binnen twee jaar vóór verkrijging in gebruik genomen units ontworpen en bestemd zijn om als zelfstandige gedeelten van de onroerende zaken te worden gebruikt, zodat de samenloopvrijstelling ex art. 15(1)(a) Wet BvR kan worden toegepast; en (iii) dat het Hof ten onrechte onvoldoende aannemelijk heeft geacht dat de tegenprestatie vermeerderd met de gekapitaliseerde waarde van de erfpachtcanon en de opstalretributie hoger is dan de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken.
Bij verweer stelt de staatssecretaris dat het oordeel dat een afspraak tussen [C] en de inspecteur is gemaakt, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen en dat dat oordeel geenszins onbegrijpelijk is. Het Hof heeft die afspraak voorts terecht in overeenstemming geacht met het Btw-vastgoedbesluit 2009, dat onveranderd is voortgezet. De indeplaatstreding ex art. 37d Wet OB brengt volgens hem mee dat lopende herzieningstermijnen op de overnemer overgaan en ziet volgens hem ook op de omzet-belastinggevolgen van de kwalificatie van een object als een of meer zelfstandige onroerende zaken. ’s Hofs oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de som van de koopsom en de gekapitaliseerde waarde van de erfpachtcanon en de opstalretributie hoger is dan de waarde van de zaken waarop de rechten betrekking hebben, is niet onbegrijpelijk en verweven met waardering van feiten, zodat het in cassatie niet kan worden getoetst, aldus de staatssecretaris.
Het gaat in casu niet om een civielrechtelijke overgang onder algemene titel, noch om een contractoverneming ex art. 6:159 BW, noch om een kwalitatieve verplichting ex art. 6:252 BW. Dat betekent dat als tussen de inspecteur en [C] een vaststellingsovereenkomst is gesloten, civielrechtelijk de rechten en verplichtingen daaruit niet overgegaan zijn op de belanghebbende. Ik meen dat zonder duidelijke aanwijzingen in de relevante Btw-Richtlijn of de Nederlandse implementatiewetgeving of wetsgeschiedenis de uitsluitend Btw-technische indeplaatsstelling ex art. 37d Wet OB niet kan bewerkstelligen dat een overnemer in duidelijke afwijking van het burgerlijke recht gebonden wordt aan een overeenkomst waarbij hij geen partij was en waaraan hij ook overigens part noch deel – noch boodschap - heeft. De Btw-technische indeplaatsstelling is weliswaar met name bedoeld voor de waarborging van de aftrekherzieningsregels, maar het geschil gaat in de eerste plaats om de objectafbakening en op dat punt valt niet in te zien waarom de overnemer gebonden zou zijn aan de hem vreemde opvattingen van de overdrager of die van de fiscus.
De feiten laten mijns inziens overigens geen andere conclusie toe dan dat géén vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen tussen [C] de inspecteur, nu de eerste slechts de laatste heeft verzocht om een standpunt te bevestigen. Dat is geen wederkerige overeenkomst. Zelfs [C] was er dus niet aan gebonden. Uit HR BNB 1992/133 en HR BNB 2001/10 volgt dat een standpuntbepaling van de fiscus de belastingplichtige ter beschikking staat; hij is er niet aan gebonden, tenzij hij uitdrukkelijk heeft afgezien van rechtsmiddelen. De belastingplichtige kan tot in hoger beroep terugkomen op een eerder ingenomen standpunt, ongeacht of de fiscus zich akkoord heeft verklaard. In casu heeft [C] geen afstand gedaan van bezwaar- en beroepsrechten. Te minder is dan een derde/overnemer zoals de belanghebbende gebonden, die evenmin afstand heeft gedaan van rechtsmiddelen gedaan.
Voor de vraag of de belanghebbende gebonden is aan de tussen [C] en de inspecteur gevoerde briefwisseling is mijns inziens dus niet relevant of die briefwisseling een vaststellingsovereenkomst inhoudt of enkel een akkoordverklaring van de inspecteur met een standpunt van [C].
De vraag komt dus aan snee of de units op de derde en de vijfde etage kunnen worden bezien als zelfstandig voor de heffing van de omzetbelasting en de overdrachtsbelasting. Van een zelfstandig gedeelte van een onroerende zaak was volgens het Btw-vastgoedbesluit 2009 (en is ook volgens het huidige Btw-vastgoedbesluit 2013) sprake als dat gedeelte fysiek (bouwkundig) afgescheiden is en economisch zelfstandig is te gebruiken of te exploiteren. Het Hof achtte de ‘afspraak’ tussen [C] en de inspecteur ‘in lijn’ met het Btw-vastgoedbesluit 2009, daarmee kennelijk oordelende dat de derde en de vijfde etage niet op hun beurt uit meer zelfstandige gedeelten bestonden. Feiten die tot dat oordeel zouden kunnen leiden zijn door het Hof niet zichtbaar onderzocht of vastgesteld en dat oordeel is dan ook niet begrijpelijk zonder motivering, die ontbreekt. Mijns inziens moet vernietigd en verwezen worden voor onderzoek of op het moment waarop de eerste huurders introkken op de derde en de vijfde etages, die etages verdeeld konden worden in meer bouwkundig zelfstandige en economisch zelfstandig te gebruiken of te exploiteren gedeelten.
Het oordeel dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de som van de koopsom en de gekapitaliseerde waarde van de canon en de retributie hoger is dan de waarde van de volle eigendom, verraadt geen onjuiste rechtsopvatting of verkeerde bewijslastverdeling en is een feitelijk (bewijs)oordeel dat, gezien de door het Hof vastgestelde feiten, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, zodat belanghebbendes derde middel doel mist.
Ik geef u in overweging het cassatieberoep gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek.
2 De feiten en het geding in de feitelijke instanties
De belanghebbende is opgericht naar Duits recht en statutair gevestigd te [Z]. In 2013 heeft zij indirect van een door [C] beheerd beleggingsfonds erfpacht- en opstalrechten gekocht op het [A] complex van onroerende zaken op [B]. Dat complex bestaat uit drie gebouwen, waarvan één een kantoortoren is.
Bij brief van 12 november 2009 is namens [C] een verzoek bij de inspecteur ingediend om zekerheid te verkrijgen over de toepassing van de ‘verdiepingaanpak’ opgenomen in het Btw-vastgoedbesluit 2009. Dat verzoek vermeldde onder meer:
“(...). Aangezien de etages in het complex [A] alleen voor gebruikers van de desbetreffende etage toegankelijk zijn kwalificeren ze naar de letter van het besluit als zelfstandige onroerende zaken. Op basis van vorenstaande is het [C] voornemens de verschillende etages in de kantoren van het complex [A] als afzonderlijke zelfstandige onroerende zaken te kwalificeren. Als gevolg hiervan zal de ingebruikname en de btw-herziening van het complex [A] per etage bekeken worden. Indien u akkoord gaat met de hiervoor beschreven fiscale behandeling, verzoek ik u vriendelijk uw akkoord te bevestigen door ondertekening en retournering van deze brief.”
De inspecteur heeft een voor akkoord getekende versie van deze brief retour gezonden.
Namens [C] is bij brief van 25 mei 2011 de inspecteur verzocht de eerder gemaakte afspraken over de omzet- en overdrachtsbelastingheffing ter zake van het [A-complex] te bevestigen. Over de reden van dit verzoek vermeldt de brief:
“Zoals bij U reeds bekend is Stichting [C] (hierna: “[C]”) voornemens de kantoortoren, de parkeergarage en de duurzame Laag Temperatuurs Energie Opwekkings Installatie van het [A] complex gelegen aan [B] te [Q] te verkopen. In het verleden hebben wij met u diverse afspraken gemaakt inzake de btw en de overdrachtsbelasting behandeling van de (verkoop van) de diverse onderdelen van het [A] complex. [C] zal de gemaakte afspraken in een dataroom plaatsen zodat potentiële kopers hier kennis van kunnen nemen. (...) ”.
Voor zover hier van belang, vermeldt de brief het volgende over de ingebruikneming van het kantoorgebouw [A]:
“2. Ingebruikneming
De ingebruikname en de btw-herziening van het kantoorgebouw wordt, in overeenstemming met het besluit van 14 juli 2009 CPP 2008/137M, per etage bekeken. (...)”.
De inspecteur heeft zich hiermee akkoord verklaard door een ondertekende versie van de brief retour te zenden.
[C] heeft het [A-complex] overgedragen aan [E] B.V., die vervolgens op 19 december 2013 tegen een koopsom ad € 215.100.000 aan de belanghebbende heeft geleverd:
- een voortdurend recht van erfpacht van de percelen grond met kadastrale aanduiding gemeente [Q], sectie […], plaatselijk bekend als [a-straat] 2-6 (even nummers), [b-straat] 22-28 (even nummers), [c-straat] 3-117 (oneven nummers) en [d-straat] 401-405 (oneven nummers), inclusief de rechten van de erfpachter op de zich op die grond bevindende opstallen, bestaande uit het kantoorgebouw [A] met verdere toe- en aanbehoren; en
- het zelfstandig voortdurend recht van opstal op de percelen grond gelegen aan de [b-straat] en [d-straat] te [Q] met kadastrale aanduiding gemeente [Q], sectie […], dat recht geeft om de publieke parkeergarage van het [A-complex] in eigendom te hebben en te houden en in de van het kantoorgebouw [A] deel uitmakende laagbouw een leidingschacht in eigendom te hebben en te houden (de parkeergarage).
De belanghebbende is voor het erfpachtrecht ter zake van het kantoorgebouw een jaarlijkse canon verschuldigd ad € 1.727.938, gebaseerd op een grondwaarde ad € 41.438.146. Die canon is in 2006 met een afkoopsom voor vijftig jaar bij vooruitbetaling voldaan.4 Niet in geschil dat de gekapitaliseerde (rest)waarde van de canon € 2.153.255 bedraagt.5
Voor het recht van opstal ter zake van de parkeergarage is de belanghebbende een jaarlijkse retributie verschuldigd ad € 41.438, gebaseerd op een grondwaarde ad € 995.100. Ook deze retributie is in 2006 met een afkoopsom voor vijftig jaar bij vooruitbetaling voldaan. Niet in geschil dat de gekapitaliseerde waarde van de (rest)retributie € 55.962 bedraagt.6
De akte van levering van de genoemde rechten vermeldt onder meer:
“(...) 1. Verkoper verklaart [dat] onderhavige levering van het Verkochte wordt aangemerkt als een overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 met als gevolg dat de onderhavige levering niet met omzetbelasting is belast. Verkoper heeft haar belastinginspecteur (verbonden aan de Belastingdienst /kantoor Eindhoven) verzocht de toepassing van artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 te bevestigen. De belastinginspecteur heeft dit bevestigd door het verzoek van Verkoper van één november tweeduizend dertien met kenmerk […] voor akkoord te ondertekenen, welke brief aan deze akte wordt gehecht;
2. Verkoper garandeert dat de ingebruikname en de btw-herziening van het Kantoorgebouw per etage wordt bepaald, als gevolg waarvan de vierde verdieping van het Kantoorgebouw op het moment van levering kan worden aangemerkt als een gebouw, dan wel een gedeelte van een gebouw, dat korter dan twee jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder ten eerste, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
(…)
4. Nu de eerste ingebruikname per etage wordt bepaald en de vierde verdieping op het moment van levering kan worden aangemerkt als een gebouw, dan wel een gedeelte van een gebouw, dat korter dan twee jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, is met betrekking tot de vierde verdieping van het Kantoorgebouw, en het aan de vierde verdieping van het Kantoorgebouw toerekenbare deel van de gekapitaliseerde canon met betrekking tot het Erfpachtrecht Kantoorgebouw, de vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing is. (...)”
Met ingang van 1 augustus 2011 is een deel groot 1.025,2 m² van de derde etage verhuurd. Een deel van de vijfde etage, groot 869,9 m², werd voor het eerst met ingang van 1 juli 2011 verhuurd. Op het moment van levering (19 december 2013) waren delen van de derde en vijfde etages dus al meer dan twee jaren geleden in gebruik genomen.
Niet in geschil is dat de delen van de derde en vijfde etage die ten tijde van de verkrijging niet, of minder dan twee jaar geleden, in gebruik waren genomen, € 15.296.724 waard waren.
Op 28 januari 2014 heeft de belanghebbende ter zake van de verkrijging van de beschreven erfpacht- en opstalrechten € 12.171.447 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan, gebaseerd op een grondslag ad € 202.857.450 (de tegenprestatie voor de verkrijging), met toepassing van de vrijstelling ex art. 15(1)(a) Wet BvR op de vierde etage van het kantoorgebouw.7De belanghebbende heeft tegen die voldoening bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
Bij de Rechtbank en het Hof was vervolgens in geschil of de belanghebbende te veel overdrachtsbelasting heeft voldaan, met name (i) of het tijdstip van eerste ingebruikneming van de derde en vijfde etages van het kantoorgebouw voor de overdrachtsbelasting per etage of per kleinere zelfstandig exploiteerbare eenheid bepaald moet worden en welke betekenis de in 2.2 en 2.3 genoemde correspondentie tussen [C] en de inspecteur daarvoor heeft, alsmede (ii) of de inspecteur de gekapitaliseerde waarde van de canon en retributie terecht tot de heffingsgrondslag van de overdrachtsbelasting heeft gerekend. De belanghebbende bepleitte een vermindering van overdrachtsbelasting ad primair € 1.050.3548 en subsidiair € 929.3919.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de derde en vijfde etages voor de omzetbelastingheffing niet alsnog per zelfstandige unit beoordeeld kunnen worden en dat daardoor niet voldaan is aan de voorwaarden voor de vrijstelling ex art. 15(1)(a) Wet BvR:
“4.7 (…). Gelet op de bepalingen van artikel 37d, voorheen artikel 31, van de Wet OB en artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, treedt belanghebbende bij de verkrijging van het complex [A] voor de omzetbelasting in de plaats van de verkoper. Ten gevolge hiervan is belanghebbende gebonden aan de plichten van de verkoper betreffende diens fiscale positie voor de omzetbelasting en de daaruit voortvloeiende fiscale, omzetbelasting-technische, verplichtingen betreffende het complex [A]. Hierbij verwijst de rechtbank naar voornoemd arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, waarin de Hoge Raad overwoog:
“3.4.1. Ingevolge artikel 31 van de Wet wordt bij de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, al dan niet tegen vergoeding of in de vorm van een inbreng in een vennootschap, geacht dat geen leveringen plaatsvinden en treedt, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald, degene op wie de goederen overgaan in de plaats van de ondernemer die de goederen overdraagt (...)” en verder
“3.4.2. Het in de plaats treden betreft onder meer belasting die na de overdracht verschuldigd wordt vanwege eventuele herrekening in de zin van artikel 12, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking of eventuele herziening in de zin van de artikelen 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking (...)”.
Uit de overgang van het complex [A] onder toepassing van artikel 37d van de Wet OB volgt derhalve dat belanghebbende voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting in de plaats treedt van de verkoper, waardoor belanghebbende de derde en vijfde etage niet alsnog kan aanmerken als per etage te verdelen units voor de omzetbelasting. Gelet hierop wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet BRV zodat (…) het gelijk aan de inspecteur is. (…).”
Ook ter zake van het tweede geschilpunt stelde de Rechtbank de belanghebbende in het ongelijk: zij rekende de gekapitaliseerde waarde van de canon en de retributie wel degelijk tot de grondslag voor de heffing van overdrachtsbelasting:
“4.9. (…) vaststaat dat belanghebbende bij de levering van het complex [A] een voortdurend recht van erfpacht en een zelfstandig voortdurend recht van opstal heeft verkregen. Hiervoor geldt artikel 11, eerste lid, van de Wet BRV. Dat belanghebbende, zoals zij stelt, tegen de tijd dat de afkoopperiode van de canon en retributie afloopt zeer waarschijnlijk niet meer de eigenaar van het [A-complex] is, is geen reden om van een lagere heffingsgrondslag uit te gaan. Immers, artikel 11, eerste lid, van de Wet BRV dient in aanvulling op artikel 9 van de Wet BRV te worden gehanteerd voor de berekening van de overdrachtsbelasting.”
De Rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 11
Het Hof is uitgegaan van het bestaan van een afspraak tussen [C] en de inspecteur over de kwalificatie van het kantoorgebouw voor omzetbelastingdoeleinden:
“4.7. Het Hof acht, gelet op de inhoud van die briefwisseling en de accordering daarvan namens de Inspecteur, aannemelijk dat [C] en de Inspecteur een afspraak hebben gemaakt over de kwalificatie van het kantoorgebouw [A] voor omzetbelastingdoeleinden, meer in het bijzonder over de mate waarin dat kantoorgebouw in zelfstandige onroerende zaken moet worden verdeeld voor de toepassing van de omzetbelastingregels inzake de belastbaarheid van de levering van onroerende zaken en de herziening van de daarmee verband houdende aftrek van voorbelasting. Die afspraak houdt in dat het kantoorgebouw [A] per etage als zelfstandige onroerende zaak wordt gekwalificeerd, hetgeen onder meer betekent dat de beoordeling van het moment van eerste ingebruikname per etage geschiedt. Deze afspraak moet kennelijk worden geacht mede te gelden voor de door [C] beheerste vennootschap die de met de onderhavige verkrijging corresponderende levering heeft verricht, zijnde [E] B.V.”
Het Hof heeft deze ‘afspraak’ kennelijk als bindende overeenkomst opgevat:
“4.8. Voor zover belanghebbende in hoger beroep het bestaan van een afspraak tussen de Inspecteur en [C] betwist, overweegt het Hof dat in de gedingstukken geen steun voor dat standpunt is te vinden. Zelfs indien de correspondentie niet als afspraak zou moeten worden gekwalificeerd, heeft zij naar ’s Hofs oordeel te gelden als een eenparige standpuntbepaling waarvan de (rechts)gevolgen gelijk zijn aan die voortvloeiend uit een gemaakte afspraak. (…).”
Volgens het Hof strookt de inhoud van een dergelijke afspraak met het beleid van de staatssecretaris opgenomen in het Btw-vastgoedbesluit 2009:
“4.8. (…). Toepassing van de hierboven beschreven afspraak (respectievelijk eenparige standpuntbepaling) leidt niet tot een andere vaststelling van het tijdstip van eerste ingebruikneming dan onder toepassing van het beleid zoals opgenomen in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 juli 2009, nr. CPP2008/137M het geval zou zijn.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant, is in dit besluit namelijk het volgende opgenomen met betrekking tot de vraag wanneer een onroerende zaak voor de omzetbelasting zelfstandigheid bezit:
“Voor het bepalen van de belastinggevolgen van transacties met onroerende zaken is het van belang te weten of een zaak zelfstandigheid bezit of niet, of sprake is van een nieuwe of oude onroerende zaak, onbebouwde grond of van een bouwterrein. Deze statusbepaling of kwalificatie is vooral van belang om te beoordelen of de levering van een onroerende zaak is belast of vrijgesteld. Bij het bepalen van de (onzelfstandigheid van onroerende zaken geldt, dat fysiek gescheiden onroerende zaken in beginsel steeds als afzonderlijke zaken in aanmerking worden genomen, tenzij deze zaken zich niet lenen voor zelfstandig gebruik (Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. 41.015 (korfbalvelden-arrest) en Hoge Raad 25 april 2008, nr. 41.798 (sportcomplex-arrest)). Met ‘fysiek gescheiden ' wordt bedoeld dat de onroerende zaak voldoende fysiek is afgescheiden van een andere onroerende zaak om te worden aangemerkt als zelfstandig te gebruiken onroerende zaak. Met ‘zelfstandig gebruik’ wordt bedoeld: in economisch opzicht zelfstandig te gebruiken of te exploiteren. Er is bijvoorbeeld sprake van twee zelfstandig te gebruiken onroerende zaken bij een pand met twee verdiepingen met elk een zelfstandige toegang (in- dan wel uitpandig), waarvan de benedenverdieping in gebruik is als kantoorruimte en de bovenverdieping als woonruimte. Dit geldt ook voor de zelfstandig te gebruiken etages van een kantoorpand die inpandig alleen toegankelijk zijn voor de gebruikers van de etage(s), maar bereikbaar zijn via één gemeenschappelijke uitpandige toegang/lift (…).”
(Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 juli 2009, nr. CPP2008/137M, p.5)
Naar het oordeel van het Hof heeft [C] in voornoemde brieven van 12 november 2009 (zie onder 2.2) en 25 mei 2011 (zie onder 2.3) in lijn met het beleid zoals opgenomen in het besluit van de staatssecretaris (…) aan de Inspecteur gevraagd te bevestigen dat het tijdstip van eerste ingebruikneming per etage beoordeeld moet worden. In beide brieven is het besluit ook expliciet vermeld.”
Die afspraak moet volgens het Hof ook voor de samenloopvrijstelling ex art. 15(1)(a) Wet BvR worden gevolgd, tenzij de belanghebbende er niet aan is gebonden:
“4.11. De identificatie van een of meerdere zelfstandige onroerende zaken voor de vorenbedoelde omzetbelastingdoeleinden moet, gezien de aard en het voorwerp van de samenloopvrijstelling, voor de toepassing van die vrijstelling worden gevolgd. Dat betekent dat voornoemde afspraak tussen [C] en de Inspecteur leidend is voor de toepassing van de samenloopvrijstelling, tenzij belanghebbende, als verkrijger voor overdrachtsbelasting-doeleinden, niet-zijnde partij bij die afspraak tussen [C] en de Inspecteur, niet gebonden is aan die afspraak. In dat laatste geval staat het belanghebbende vrij te betogen dat de kwalificatie waaraan haar rechtsvoorganger ([C]) en de Inspecteur zich hebben verbonden, is gebaseerd op een onjuiste rechtstoepassing.”
Art. 37d Wet OB (overgang algemeenheid van goederen) bewerkstelligt volgens het Hof echter dat de belanghebbende wel gebonden is aan de afspraak tussen [C] en de inspecteur:
“4.12. In het onderhavige geval heeft de verkrijging plaatsgevonden ingevolge de overgang van een algemeenheid van goederen zoals bedoeld in artikel 37d van de Wet OB. Een dergelijke overgang heeft tot rechtsgevolg dat, behoudens uitzonderingen, degene op wie de goederen overgaan in de plaats treedt van de overdrager. Die fiscale indeplaatstreding betreft mede de omzetbelastinggevolgen van de kwalificatie van een object in een of meerdere zelfstandige onroerende zaken in de vorenbedoelde zin, welke kwalificatie rechtstreeks van invloed is op de toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, onder 1°, van de Wet OB en de toepassing van de herzieningsregels. Artikel 37d van de Wet OB bewerkstelligt derhalve dat belanghebbende gebonden is aan de (…) kwalificatieafspraak tussen [C] en de Inspecteur. Gezien het in 4.11 overwogene moet die kwalificatie ook voor de toepassing van de samenloopvrijstelling worden gevolgd.”
Nu de eerste ingebruiknemingen van de derde en de vijfde etage meer dan twee jaren verwijderd waren van de levering, geldt de samenloopvrijstelling volgens het Hof niet voor de verkrijging van deze etages:
“4.13. Uit het vorenoverwogene volgt dat elke etage van het kantoorgebouw [A] moet worden beschouwd als zelfstandige onroerende zaak voor de toepassing van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet BRV. Aangezien de derde en de vijfde etage van dat gebouw meer dan twee jaren vóór de verkrijging door belanghebbende in gebruik zijn genomen, is de samenloopvrijstelling niet van toepassing. Immers, in het onderhavige geval heeft de levering aan belanghebbende van de rechten die betrekking hebben op de derde en vijfde etage van het kantoorgebouw [A] plaatsgevonden op 19 december 2013, terwijl de eerste verhuur van een gedeelte van de derde etage heeft plaatsgevonden per 1 augustus 2011 en de eerste verhuur van een gedeelte van de vijfde etage per 1 juli 2011. Dat betekent dat de derde etage voor het eerst in gebruik genomen per 1 augustus 2011 en de vijfde etage per 1 juli 2011. Aangezien de tijdstippen van eerste ingebruikneming meer dan twee jaren verwijderd zijn van het leveringstijdstip, zou (wanneer art. 37d van de Wet OB niet van toepassing zou zijn geweest) de levering van de rechten die betrekking hebben op de derde en de vijfde etage van het kantoorgebouw [A] niet onder de uitzondering van artikel 11, lid 1, onderdeel a, onder 1°, van de Wet OB vallen. Die levering zou dan vrijgesteld zijn voor de omzetbelasting. Belanghebbende kan dientengevolge geen gebruik maken van de goedkeuring zoals opgenomen in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 oktober 2012, nr. BLKB 2012/1752M en komt met betrekking tot deze etages niet in aanmerking voor toepassing van de samenloopvrijstelling uit artikel 15, lid 1, onderdeel a, van de Wet BRV.”
Het Samenloopbesluit 2012 en het Btw-vastgoedbesluit 2013 leiden volgens het Hof niet tot een ander tijdstip van eerste ingebruikneming omdat deze besluiten het beleid opgenomen in het Btw-vastgoedbesluit 2009 niet veranderen. Met de Rechtbank meende het Hof vervolgens dat de inspecteur terecht de gekapitaliseerde waarde van de canon en retributie in de grondslag voor de heffing van de overdrachtsbelasting heeft begrepen:
“4.16. In artikel 11, lid 1, van de Wet BRV is geregeld dat bij de verkrijging van een erfdienstbaarheid of een recht van erfpacht, opstal of beklemming de waarde van deze rechten wordt vermeerderd met die van de canon, de retributie of de huur, met dien verstande dat de som van beide waarden niet hoger wordt gesteld dan de waarde van de zaak waarop het recht betrekking heeft. Op belanghebbende rust de bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat in het onderhavige geval de waarde van de (…) rechten vermeerderd met de gekapitaliseerde waarde van de erfpachtcanon en de opstalretributie (…), hoger is dan de waarde van de zaken waarop deze rechten betrekking hebben. Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat de som van beide waarden de waarde van de zaken waarop de rechten betrekking hebben overtreft. De enkele stelling van belanghebbende dat de koopsom die zij, door middel van een biedingsproces, ter zake van de (…) rechten is overeengekomen met [E] B.V. als waarde in het economische verkeer van de zaken waarop deze rechten betrekking hebben, dient te gelden is hiertoe onvoldoende. Die stelling laat immers onverlet dat de waarde van de door belanghebbende verkregen rechten neerwaarts wordt beïnvloed door de waarde van de ter zake van de erfpachtcanon en de opstalretributie overeengekomen schuldplichtigheid. Belanghebbende heeft geen inzicht verschaft in de waarde van het kantoorgebouw [A] ten tijde van de onderwerpelijke verkrijging, zodat niet kan worden geoordeeld dat de onderhavige heffingsgrondslag de waarde van die onroerende zaak overtreft. De stelling van belanghebbende dat zij tegen de tijd dat de periode van de afgekochte erfpachtcanon respectievelijk opstal-retributie afloopt, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, niet meer de eigenaar van het [A-complex] zal zijn, kan voorts aan de toepassing van artikel 11 van de Wet BRV geen afbreuk doen, noch wettekstueel, noch naar de strekking van die bepaling.”
Het Hof heeft daarom belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft om uitstel voor repliek verzocht, hetgeen haar is verleend tot 4 oktober 2017. Van haar is echter geen repliek ontvangen.
De belanghebbende stelt drie middelen voor die ik als volgt samenvat:
(i) Schending van art. 37d Wet OB en de herschikte Btw-Richtlijn van de Raad van de EU van 28 november 2006 of van de artt. 8:69 en 8:77 Awb, doordat het Hof de belanghebbende op grond van art. 37d Wet OB gebonden heeft geacht aan een 'afspraak' tussen [C] en de Inspecteur.
(ii) Schending van art. 15 Wet BvR en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, of van de artt. 8:69 en 8:77 Awb, doordat het Hof ter zake van de derde en vijfde verdieping de stelling heeft verworpen dat de niet of niet binnen twee jaar vóór de verkrijging in gebruik genomen units kunnen worden aangemerkt als ontworpen en bestemd om als afzonderlijke en zelfstandige gedeelten te worden gebruikt en daarom de samenloopvrijstelling ex art. 15(1)(a) Wet BvR niet van toepassing heeft geacht.
(iii) Schending van art. 11 Wet BvR of van de artt. 8:69 en 8:77 Awb, doordat het Hof de stelling heeft verworpen dat de tegenprestatie vermeerderd met de gekapitaliseerde waarde van de erfpachtcanon en de opstalretributie hoger is dan de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken.
Ad (i) stelt de belanghebbende dat een ‘afspraak’ – wat daaronder ook moge worden verstaan – tussen de verkoper en de inspecteur niet mee overgaat naar de koper door de fiscale indeplaatsstelling ex art. 37d Wet OB. Er is geen overgang onder algemene titel of contractoverneming in de zin van art. 6:159 BW en de jurisprudentie en de parlementaire geschiedenis bieden daarvoor ook geen steun. Daarbij heeft de inspecteur niet gesteld, laat staan doen blijken, dat [C] voor de omzetbelasting per etage heeft afgerekend. De belanghebbende meent overigens dat in het geheel geen vaststellingsovereenkomst tussen [C] en de inspecteur bestond, maar dat de inspecteur slechts op verzoek zijn standpunt heeft bepaald. Zou sprake zijn van een ‘afspraak’, dan meent de belanghebbende dat zij de inhoud daarvan aan de rechter kan voorleggen, nu dat recht nimmer is prijsgegeven.
Ad (ii) stelt de belanghebbende dat de units zelfstandige onroerende zaken zijn in de zin van het Btw-vastgoedbesluit 2013 omdat zij fysiek gescheiden zijn en economisch zelfstandig kunnen worden geëxploiteerd. De verhuurde delen waren afgescheiden en hadden een eigen opgang/lift.
Ad (iii) stelt de belanghebbende dat in de koopsom al rekening is gehouden met de erfpachtcanon en de opstalretributie, die immers zijn afgekocht voor 50 jaar. De waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken kan daarom gelijk geacht worden aan de betaalde koopsom, nu die tot stand is gekomen in een transparant en efficiënt biedingsproces.
Bij verweer stelt de staatssecretaris dat de vraag of een afspraak tussen [C] en de inspecteur tot stand is gekomen, berust op aan het Hof voorbehouden waardering van bewijsmiddelen en dat diens waardering geenszins onbegrijpelijk is. De inspecteur heeft in feitelijke instanties wel degelijk gesteld dat een afspraak is gemaakt waarop later niet op kan worden teruggekomen. Uit de bouwtekeningen 2009 en de foto’s van de etages in de brochure volgt zijns inziens voorts dat elke etage als één geheel is bestemd en ontworpen, zodat het Hof de gemaakte afspraak terecht in lijn heeft geacht met het Btw-vastgoedbesluit 2009, dat inderdaad onveranderd is voortgezet in het Samenloopbesluit 2012 en het Btw-vastgoedbesluit 2013.
De indeplaatstreding ex art. 37d Wet OB brengt volgens de staatssecretaris mee dat lopende herzieningstermijnen op de overnemer overgaan. [C] heeft de étages en niet de units aangemerkt als zelfstandige onroerende zaken. Als de belanghebbende units kan creëren en daar ‘nieuwe’ eerste ingebruiknamedata aan kan verbinden, worden lopende herzienings-termijnen gewijzigd, zulks in strijd met art. 37d Wet OB. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de fiscale indeplaatstreding ook ziet op de omzetbelasting-gevolgen van de kwalificatie van een object als een of meer zelfstandige onroerende zaken, aldus de staatssecretaris.
Het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de som van de koopsom en de gekapitaliseerde waarde van de erfpachtcanon en de opstalretributie hoger is dan de waarde van de onroerende zaken, is volgens de staatssecretaris te verweven met feitelijke waarderingen om in cassatie te worden getoetst. Hij acht het evenmin onbegrijpelijk.