Parket bij de Hoge Raad, 21-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1299, 17/02504
Parket bij de Hoge Raad, 21-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1299, 17/02504
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 november 2017
- Datum publicatie
- 8 december 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1299
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:593, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/02504
Inhoudsindicatie
Feiten: de belanghebbende is de echtgenoot van de belanghebbende in zaak 17/02574, waarin ik heden eveneens concludeer. De belanghebbende had in 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 42.108. Aan hem is een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd die na verrekening van voorheffingen en aftrek van de gecombineerde heffingskorting ad € 3.482 (algemene heffingskorting ad € 2.001 plus arbeidskorting ad € 1.481), resulteerde een teruggaaf ad € 1.563. Aan zijn echtgenote, wier zaak aanhangig is onder nummer 17/02574 waarin ik vandaag eveneens concludeer, is een nihilaanslag IB/PVV 2013 opgelegd onder uitbetaling, op grond van art. 8.9(2) Wet IB 2001, van een algemene heffingskorting ad € 1.468 in plaats van de maximale algemene heffingskorting ad € 2.001 die een partner mét arbeidsinkomen zou zijn toegekomen.
In geschil is, net als in de zaak van zijn echtgenote, of de verlaging en op termijn afschaffing van de algemene heffingskorting voor de niet-verdienende partner in een eenverdienershuishouden en het daardoor veroorzaakte verschil tussen tweeverdienergezinnen (2 x heffingkorting) en eenverdienergezinnen (1 2/3 x heffingkorting) in strijd komt met art. 1 Eerste Protocol EVRM (recht op ongestoord genot van eigendom), art. 4 EVRM (verbod op dwangarbeid) en 8 EVRM (vrijheid van onder meer gezinsleven) in samenhang met art. 14 EVRM en art. 26 IVPBR (discriminatieverbod) en zo ja, of belanghebbendes echtgenote de volle algemene heffingskorting toekomt dan wel de korting op haar heffingskorting kan worden overgeheveld naar de belanghebbende om in mindering te komen op zijn belasting en premie.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft zijn beroep ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft belanghebbendes klachten grotendeels niet behandeld omdat het Hof die klachten in zijn zaak misplaatst acht, nu niet zijn heffingskorting is beperkt, maar die van zijn echtgenote en het Hof haar klachten heeft behandeld in haar zaak.
A-G Wattel begrijpt dat de belanghebbende in de kern betoogt dat hem en zijn vrouw de vrijheid wordt ontnomen hun gezinsleven naar eigen inzicht in te richten doordat de keuze voor een eenverdienergezin fiscaal wordt bestraft doordat de wetgever het voor een bestaansminimum benodigde gezinsinkomen bij eenverdienergezinnen niet vrij van belasting laat. Zijn beroepschrift in cassatie luidt wezenlijk gelijk aan dat van zijn echtgenote in de samenhangende zaak met rolnummer 17/02574. Het Hof heeft zijn klachten grotendeels niet behandeld omdat het Hof is uitgegaan van de individualisering waartegen de belanghebbende zich juist verzet. De belanghebbende argumenteert vanuit gezinsdraagkracht en niet vanuit individuele heffing. Daarom ligt het vanuit zijn standpunt bezien voor de hand dat hij in zijn zaak dezelfde grieven en argumenten aanvoert als zijn echtgenote doet in haar zaak, ook al is zijn hogere beroep door het Hof op andere gronden verworpen dan dat van zijn echtgenote.
De A-G. meent dat belanghebbendes cassatieberoep het lot van dat van zijn echtgenote moet delen, ofwel omdat, zoals het Hof heeft geoordeeld, hij niet is gekort op enige heffingskorting waarop hij aanspraak zou kunnen maken, ofwel op de gronden uiteengezet in de conclusie van de A-G. van heden in de zaak met rolnummer 17/02574 van zijn echtgenote, met name in onderdeel 7 van die conclusie, waarnaar de A-G. verwijst.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 21 november 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/02504 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 15/01244 Nr. Rechtbank: AWB 14/6236 |
|
Derde Kamer B |
Tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
De belanghebbende in deze zaak is de echtgenoot van de belanghebbende in zaak 17/02574, waarin ik heden eveneens concludeer. Aan de belanghebbende is voor 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) 2013 opgelegd, berekend naar een box 1 inkomen ad € 42.108. Na verrekening van ingehouden loonheffing en aftrek van de gecombineerde heffingskorting ad € 3.482 (algemene heffings-korting € 2.001 plus arbeidskorting € 1.481), resulteerde een teruggaaf ad € 1.563. Aan zijn echtgenote, die geen arbeidsinkomen genoot, is voor 2013 een nihilaanslag IB/PVV opgelegd en een door art. 8.9(2) Wet IB 2001 beperkte algemene heffingskorting uitbetaald.
Evenals de rechtsmiddelen van zijn echtgenote tegen dier aanslag, strekten belanghebbendes bezwaar, beroep en hogere beroep er toe dat aan zijn echtgenote of aan hem uitbetaald wordt de volle algemene heffingskorting ad € 2001 in plaats van slechts tweederde daarvan (€ 1.468) op basis van art. 8.9(2) Wet IB 2001. De rechtsmiddelen van beide echtelieden zijn ongegrond verklaard door de inspecteur, de Rechtbank en het Hof.
De zaak gaat om het verschil tussen eenverdiener- en tweeverdienergezinnen bij de effectuering van de algemene heffingskorting ex hoofdstuk 8 Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Een gezin met twee kostwinnaars kon in 2013 twee maal de algemene heffingskorting ad € 2.001 aftrekken van de verschuldigde belasting; een eenverdienersgezin in 2013 slechts 1 maal, doordat niet-verdienende partners, zoals belanghebbendes echtgenote, slechts tweederde van de algemene heffingskorting konden effectueren. Vóór 2008 konden ook eenverdienergezinnen twee maal de korting genieten. De algemene heffingskorting voor niet-verdienende partners wordt geleidelijk afgebouwd naar nul in 2023.
In geschil is of de verlaging en op termijn afschaffing van de algemene heffingskorting voor de niet-verdienende partner in een eenverdienershuishouden in strijd komt met art. 1 Eerste Protocol EVRM (recht op ongestoord genot van eigendom), art. 4 EVRM (verbod op dwangarbeid) en 8 EVRM (vrijheid van onder meer gezinsleven) in samenhang met art. 14 EVRM en art. 26 IVPBR (discriminatieverbod) en zo ja, of belanghebbendes echtgenote de volle algemene heffingskorting toekomt dan wel de korting op haar heffingskorting kan worden overgeheveld naar de belanghebbende om in mindering te komen op zijn belasting en premie.
De belanghebbende meent dat zijn vrijheid van inrichting van zijn gezinsleven wordt beknot omdat kiezen voor een eenverdienersgezin negatieve financiële consequenties heeft. Hij wijst op het Duitse systeem, dat een bestaansminimum op gezinsniveau verzekert en waarvan de leefvormneutraliteit afgedwongen is door de constitutionele rechter omdat die neutraliteit een grondwettelijk recht is. Zijns inziens valt niet in te zien waarom de Nederlandse rechter bij toetsing van fiscale leefvormdiscriminatie aan art. 8 EVRM, juncto art. 14 EVRM, tot een ander oordeel zou komen. Hij meent dat individualisering van het inkomstenbelasting-stelsel geen legitiem doel van algemeen belang dient, te minder nu het Nederlandse systeem inconsistent is.
De belanghebbende acht voorts art. 1 Protocol I EVRM geschonden door de niet-overheveling van de korting op de heffingskorting van zijn echtgenote naar hem, waardoor hij minder middelen ter beschikking heeft om zijn echtgenote te onderhouden. Art. 4 EVRM (verbod op dwangarbeid) acht hij geschonden doordat zijn vrouw, wil zij aanspraak kunnen maken op een volle heffingskorting, gedwongen wordt om betaalde arbeid te verrichten.
Belanghebbendes klachten behelzen mijns inziens in de kern dat hem en zijn vrouw de vrijheid wordt ontnomen hun gezinsleven naar eigen inzicht in te richten doordat de keuze voor een eenverdienergezin fiscaal wordt bestraft doordat de wetgever het voor een bestaans-minimum benodigde gezinsinkomen bij eenverdienergezinnen niet vrij van belasting laat. Zijn beroepschrift in cassatie luidt wezenlijk gelijk aan dat van zijn echtgenote in de samenhangende zaak met rolnummer 17/02574.
Het Hof heeft belanghebbendes klachten grotendeels niet behandeld omdat het Hof die klachten in zijn zaak misplaatst acht, nu niet zijn heffingskorting is beperkt, maar die van zijn echtgenote en het Hof haar klachten heeft behandeld in haar zaak. Het Hof is aldus uitgegaan van de individualisering waartegen de belanghebbende zich verzet. De belanghebbende argumenteert vanuit gezinsdraagkracht en niet vanuit individuele heffing. Daarom ligt het vanuit zijn standpunt bezien voor de hand dat hij in zijn zaak dezelfde grieven en argumenten aanvoert als zijn echtgenote doet in haar zaak, ook al is zijn hogere beroep door het Hof op andere gronden verworpen dan dat van zijn echtgenote.
Hoe dan ook moet belanghebbendes cassatieberoep het lot van dat van zijn echtgenote delen, ofwel omdat, zoals het Hof heeft geoordeeld, hij niet is gekort op enige heffingskorting waarop hij aanspraak zou kunnen maken, ofwel op de gronden uiteengezet in mijn conclusie van heden in de zaak met rolnummer 17/02574 van zijn echtgenote, met name in onderdeel 7 van die conclusie, waarnaar ik verwijs.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende is geboren [in] 1954. Hij is gehuwd met [X-Y], geboren [in] 1967. Hij is de kostwinner. De zaak van zijn echtgenote is bij u aanhangig onder rolnummer 17/02574. Ook in haar zaak concludeer ik heden.
Met dagtekening 16 mei 2014 is aan de belanghebbende een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 42.108. Er was reeds € 14.782 loonheffing ingehouden. Door de gecombineerde heffingskorting ad € 3.482 (algemene heffingskorting ad € 2.001 plus arbeidskorting ad € 1.481), resulteerde een teruggaaf ad € 1.563.
Met dagtekening 23 mei 2014 is aan de echtgenote van de belanghebbende een nihilaanslag IB/PVV 2013 opgelegd. Aan haar is op grond van art. 8.9(2) Wet IB 2001 een algemene heffingskorting ad € 1.468 uitbetaald in plaats van de maximale algemene heffingskorting ad € 2.001. Het gemiste verschil ad € 533 kon ook niet in mindering komen op de belasting/premieschuld van de belanghebbende.
In geschil is of de vermindering van de algemene heffingskorting van belanghebbendes echtgenote ex art. 8.9(2)(laatste volzin) Wet IB 2001 in strijd is met art. 1 Eerste Protocol EVRM1 (recht op ongestoord genot van het eigendom), art. 4 EVRM (verbod op dwangarbeid) en art. 8 EVRM (respect voor de persoonlijke levenssfeer), de laatste twee bepalingen gelezen in samenhang met art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR.2 De belanghebbende meent dat het feit dat zijn echtgenote geen inkomen heeft niet in de weg zou moeten staan aan verzilvering van de gehele algemene heffingskorting ad € 2.001, nu hij zelf wel fiscaal inkomen heeft waartegen deze heffingskorting zou kunnen worden afgezet. Het beperken van die verzilvering schendt volgens hem het EVRM omdat een gezin met twee kostwinners wel - als de te betalen belasting hoog genoeg is - twee keer de volle heffingskorting kan verzilveren. De beperking van de heffingskorting maakt de inkomstenbelastingheffing niet-leefvormneutraal is, zodat hij en zijn echtgenote niet zonder financieel nadeel kunnen kiezen om als eenverdienersgezin door het leven te gaan. De belanghebbende wil dat ofwel de volle heffingskorting ad € 2.001 aan zijn echtgenote wordt uitgekeerd, ofwel bij hem twee maal de volle heffingskorting in aftrek kan worden gebracht op zijn belastingschuld.
De Rechtbank Zeeland-West Brabant 3
Het oordeel van de Rechtbank luidt mutatis mutandis gelijk aan het oordeel van diezelfde Rechtbank in het geschil tussen belanghebbendes echtgenote en de inspecteur, welk geschil bij u hangt onder zaaknummer 17/02574. Ik verwijs naar de onderdelen 2.6 tot en met 2.9 van mijn conclusie van heden in die zaak.
Het Hof Den Bosch 4
In hoger beroep heeft de belanghebbende, net als bij de rechtbank en net als thans in cassatie, de in 1.4 t/m 1.7 genoemde geschilpunten opgebracht. Het Hof heeft belanghebbendes zaak op de in cassatie relevante geschilpunten anders afgedaan dan de zaak van zijn echtgenote. Voor uitgebreider weergave van de geschilpunten in hoger beroep verwijs ik naar de onderdelen 2.10 tot en met 2.12 van mijn conclusie van heden in die zaak (rolnr 17/02574).
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard. Uit de MvT bij de Wet IB 2001 en de Toelichtingen op de Belastingplannen 2008 en 2012 heeft hij afgeleid dat de Wet IB 2001 een stap is op weg naar verdere individualisering van het belastingstelsel. De verhoging van het maximum van de heffingskorting bij de minstverdienende partner ex art. 8.9 Wet IB 2001 is een uitzondering op de individualiseringsgedachte waarmee de toenmalige wetgever rekening wilde houden met draagkrachtbepalende factoren zoals het hebben van een partner zonder inkomen. De wetgever bouwt de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de niet- of weinig verdienende partner af opdat het lonender wordt om (meer) te werken, waardoor het draagvlak voor de AOW wordt verbreed. Het belastingplan 2012 individualiseerde de Wet IB 2001 verder door verdere beperking van de verhoging van het maximum van de gecombineerde heffingskorting bij de minstverdienende partner. De stelling van de belanghebbende dat de heffingskorting voor de niet of weinig verdienende partner wordt onttrokken aan het inkomen van de meest verdienende partner berust volgens het Hof op onjuist begrip van het wettelijke systeem.
Nu art. 11 Wet AB de rechter verbiedt de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te beoordelen, kan de wettelijke regeling van art. 8.9 Wet IB 2001 volgens het Hof alleen worden getoetst aan in rechtstreeks werkende verdragsbepalingen neergelegde rechtsbeginselen.
Volgens het Hof heeft de belanghebbende echter, kort gezegd, helemaal geen zaak omdat niet bij de belanghebbende (maar bij zijn echtgenote) sprake is van beperking van een te verzilveren algemene heffingskorting. De heffingskorting voor de minstverdiener wordt, anders dan de belanghebbende stelt, niet bekostigd uit het gezinsinkomen en evenmin onttrokken aan het inkomen van de meestverdienener, omdat de wetgever nu eenmaal heeft gekozen voor individualisering van de loon- en inkomstenbelastingheffing. Het Hof heeft aangegeven de overige klachten van de belanghebbende te zullen behandelen in de zaak van belanghebbendes echtgenote, nu bij haar de algemene heffingskorting wel is beperkt. Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
De door de belanghebbende in cassatie betrokken stellingen komen op hetzelfde neer als de stellingen van zijn echtgenote in de bij u aanhangige zaak 17/02574. Ik verwijs daarom naar onderdeel 3 van mijn heden genomen conclusie in die zaak. Ik ga er van uit, mede gezien het gegeven dat de echtelieden dezelfde gemachtigde hebben, dat hun zaken in alle instanties gezamenlijk zijn behandeld en dat zij inhoudelijk identieke stukken indienen, dat mijn conclusie in de zaak ook de andere echtgenoot ter beschikking staat.