Parket bij de Hoge Raad, 15-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1397, 17/01852
Parket bij de Hoge Raad, 15-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1397, 17/01852
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 december 2017
- Datum publicatie
- 5 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1397
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:511, Gedeeltelijk contrair
- Zaaknummer
- 17/01852
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bezat op 1 januari 2013 een effectenportefeuille, geheel bestaande uit beursgenoteerde aandelen [A] N.V, ter waarde van € 275.434. Zijn totale vermogen bedroeg op 1 januari 2013 € 281.938. In de loop van januari 2013 heeft hij de aandelen in [A] N.V. verkocht. Op 31 januari 2013 heeft de belanghebbende voor een bedrag van € 290.955 aandelen SNS Reaal N.V. gekocht. Bij besluit van 1 februari 2013 heeft de minister van Financiën op grond van artikel 6:1 Wft de aandelen in SNS Reaal N.V. onteigend. Hij heeft een aanbod tot schadeloosstelling van € 0 gedaan. De civiele procedure daarover is nog aanhangig.
Naar het oordeel van het Hof leidt de vermogensrendementsheffing in belanghebbendes geval tot een individuele en buitensporige last. Zijn inkomen daalde tot onder de armoedegrens. Ten gevolge van het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen kwam belanghebbende voor het onderhavige jaar niet meer in aanmerking voor huurtoeslag. De belastingheffing over vermogensinkomsten is in een zo ver verwijderd verband met de voor belanghebbende geldende realiteit komen te staan dat de heffing voor de belanghebbende tot confiscatoire gevolgen leidt, aldus het Hof. Het Hof heeft de hoogte van het inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op 1/12e van 4% van € 260.799, dat neerkomt op € 869.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of bij belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last ten gevolge van de regel dat de rendementsgrondslag van box 3 voor het hele jaar op 1 januari wordt vastgesteld, én of het Hof de belastingaanslag tijdsevenredig mocht verminderen.
De Staatssecretaris komt tegen dat oordeel op in cassatie. Hij stelt twee middelen voor: (i) het Hof heeft ten onrechte, dan wel op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, geoordeeld dat sprake is van een individuele en buitensporige last, en (ii) het Hof heeft artikel 11 Wab en artikel 8:88 Awb geschonden doordat hij heeft geoordeeld dat de belastingaanslag tijdsevenredig dient te worden verminderd.
In de conclusie schetst de A-G het wettelijk kader en de tekortkomingen die daar zijns inziens aan kleven. De wet biedt niet de mogelijkheid aan de belastingplichtige om aan te tonen dat hij ook over een reeks van jaren niet een (gemiddeld) rendement van 4% heeft behaald/kan behalen. De dempende werking van een tweede peildatum kwam met de afschaffing daarvan per 1 januari 2011 te ontvallen. Met die wijziging is volgens de A-G een nieuwe veronderstelling aan de regeling ten grondslag gelegd, namelijk dat het vermogen dat de belastingplichtige bezit, gedurende het hele jaar niet meer of minder waard is dan op 1 januari.
De A-G acht het niet mogelijk door interpretatie van de wet belanghebbendes bezwaar tegen de onderhavige aanslag te honoreren.
De heffing treft de belanghebbende volgens de A-G in zoverre individueel zwaar dat hij wordt belast ondanks dat zijn rendement (zwaar?) negatief is. Het heffen over een verondersteld rendement van 4% terwijl in werkelijkheid een verlies wordt geleden, kan zijns inziens bezwaarlijk als redelijk worden aangemerkt, in het bijzonder daar geenszins vaststaat dat de belanghebbende binnen een beperkt aantal jaren het verlies weer zal goedmaken. Niet is gebleken van een dringende noodzaak voor de Staat om in gevallen als dat van de belanghebbende de onderhavige belasting te heffen, terwijl belanghebbende zelf een substantieel of zelf groot deel van zijn vermogen heeft verloren en beneden de armoedegrens is geraakt. Het individuele belang heeft te weinig gewicht gekregen tegenover het algemene, aldus de A-G.
Verwijzing moet volgen om de waarde in het economisch verkeer te bepalen omdat niet kan worden uitgesloten dat een derde bereid zou zijn om een som te betalen om het risico van hogere/lagere schadevergoeding over te nemen, waardoor de belanghebbende een vordering (‘bezitting’ in box 3) zou hebben. Dat in aanmerking nemend, moet het verwijzingshof beslissen of sprake is van een individuele en buitensporige last.
Rechtsherstel vergt volgens de A-G dat ten aanzien van belanghebbende de vermogensrendementsheffing in dat jaar niet wordt geheven, mits de aangenomen schending van het eigendomsrecht na verwijzing in stand blijft.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard en verwijzing dient te volgen. Het incidenteel beroep in cassatie dient ongegrond te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 15 december 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/01852 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 16/00215 Nr. Rechtbank: 15/3555 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2013 |
[X] |
1 Inleiding
Aan [X] , wonende te [Z] , (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.220 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.431. Er is € 12 aan heffingsrente in rekening gebracht. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV en de rentebeschikking bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.1
Tegen die uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep tegen de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd.2 Het Hof heeft het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 869.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft vervolgens een stuk ingediend dat hij aanduidde als ‘afzonderlijke brief. Incidenteel beroep in cassatie’.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of bij belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last ten gevolge van de regel dat de rendementsgrondslag van box 3 voor het hele jaar op 1 januari wordt vastgesteld én of het Hof de belastingaanslag tijdsevenredig mocht verminderen.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende is geboren [in] 1935. Hij heeft geen partner.
Belanghebbende heeft een groot aantal jaren geleden zijn eigen woning verkocht. De verkoopopbrengst heeft hij geïnvesteerd.
Belanghebbende bezat op 1 januari 2013 een effectenportefeuille geheel bestaande uit beursgenoteerde aandelen [A] N.V. (hierna: [A] ) ter waarde van € 275.434. Zijn totale rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bedroeg op waardepeildatum 1 januari 2013 € 281.938.
In de loop van januari 2013 heeft belanghebbende al zijn aandelen [A] verkocht.
Op 31 januari 2013 om 10:22 uur heeft belanghebbende via de beurs 342.300 stukken SNS Reaal N.V. (hierna: SNS Reaal) aangekocht tegen een koers van € 0,85, derhalve voor een totaalbedrag van € 290.955. De slotkoers op 31 januari 2013 van de aandelen SNS Reaal bedroeg € 0,841.
Bij besluit van 1 februari 2013 (Staatscourant 2013, 3018) heeft de minister van Financiën met ingang van diezelfde dag om 08.30 uur, de aandelen SNS Reaal van belanghebbende (en alle andere aandeelhouders van SNS Reaal) onteigend, gebruikmakend van zijn bevoegdheid daartoe op basis van artikel 6:1, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft).
Op 4 maart 2013 heeft de minister van Financiën aan de (voormalig) rechthebbenden op de onteigende vermogensbestanddelen en effecten SNS Reaal Groep op de voet van artikel 6:10 van de Wft een aanbod tot schadeloosstelling van € 0 gedaan. De minister heeft de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam verzocht de schadeloosstelling dienovereenkomstig vast te stellen. Dit gerecht heeft bij beschikking Van 11 juli 2013 (
) een deskundigenonderzoek gelast. De Hoge Raad heeft de behandeling van de zaak, na cassatie, ter verdere behandeling en beslissing, teruggewezen naar de Ondernemingskamer (HR 20 maart 2015, nr. 13/04831, ). Dit gerecht heeft bij beschikking van 26 februari 2016 ( ) een deskundigenonderzoek gelast.(…)
Als gevolg van de door de Inspecteur toegepaste correctie en het aldus vastgestelde verzamelinkomen komt belanghebbende niet (meer) in aanmerking voor huurtoeslag over 2013. De reeds door hem ontvangen huurtoeslag ad € 2.658 heeft hij terug moeten betalen.
Rechtbank
De Rechtbank achtte artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM) niet geschonden en achtte zich anderszins niet bevoegd om tegemoetkoming te verlenen voor de nadelige gevolgen van de onteigening:
12. Uit artikel 5.2 van de Wet IB 2001 volgt dat bij het vaststellen van de inkomsten uit sparen en beleggen wordt uitgegaan van het vermogen op 1 januari van het kalenderjaar, waarbij de inkomsten uit dat vermogen forfaitair worden gesteld op 4%. De wettelijke regeling houdt geen rekening met de werkelijke inkomsten uit het vermogen van de belastingplichtige en biedt dus geen mogelijkheid om bij het vaststellen van de inkomsten uit sparen en beleggen rekening te houden met positieve of negatieve waardemutaties van de vermogensbestanddelen in de loop van het jaar; dus ook niet met het tenietgaan van een gedeelte van het vermogen of zelfs van het gehele vermogen in de loop van het jaar. Ook voorziet de regeling niet in de mogelijkheid de heffing van inkomstenbelasting in box 3 te relateren aan de periode waarin vermogensbestanddelen in bezit van eiser zijn geweest. In zijn arrest van 3 april 2015 (nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit systeem niet in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
13. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding anders te oordelen. Anders dan eiser kennelijk bepleit, wordt het door hem geleden verlies niet veroorzaakt door de onteigening op zich zelf. Ingevolge artikel 6:10 van de Wft heeft eiser immers recht op schadeloosstelling. Dat de minister van Financiën zich op het standpunt het standpunt inneemt dat de waarde van de aandelen ten tijde van de onteigening op nihil moet worden gesteld, doet hier niet aan af. De procedure hierover bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam is nog niet afgerond. Voor zover uiteindelijk zou komen vast staan dat eiser geen recht heeft op schadevergoeding of een schadevergoeding die lager is dan het door hem op 31 januari 2013 voor de aandelen betaalde bedrag, is voor eiser sprake van een verlies dat voortvloeit uit een onfortuinlijke aankoopbeslissing.
14. De rechtbank begrijpt dat eiser tevens bepleit dat er een regeling had moeten worden getroffen voor de volgens eiser nadelige fiscale gevolgen van de onteigening zo kort na de peildatum 1 januari 2013. Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft de bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen. Deze bevoegdheid komt echter niet toe aan de belastingrechter, maar is voorbehouden aan de Minister van Financiën. Ook vormen artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen een belemmering voor de rechter om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wette beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag. Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan in het onderhavige geval geen sprake.
15. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Hof
Naar ’s Hofs oordeel is geen sprake van een schending van artikel 1 EP EVRM op regelniveau:
Het voorgaande [de parlementaire geschiedenis en HR BNB 2008/188 en BNB 2011/297; A-G] leidt het Hof tot de conclusie dat het systeem van de vermogensrendementsheffing dat is gebaseerd op de gemiddelde rendementsgrondslag van de twee peildata - 1 januari en 31 december van het kalendeijaar - niet kan worden geoordeeld dat de wetgever op regelniveau de hem toekomende ruime beoordelingsmarge heeft overschreden.
Met ingang van 1 januari 2011 wordt de rendementsgrondslag evenwel nog slechts op één peildatum - 1 januari van het kalenderjaar - bepaald. (…)
Het doel van de heffing (…), welke na de wetswijziging niet is gewijzigd, wordt vanaf 1 januari 2011 nagestreefd met een jaarlijkse heffing over het inkomen uit sparen en beleggen die is gebaseerd op het forfaitaire rendement over een op slechts één peildatum berekende rendementsgrondslag. De systeemwijziging is (…) vooral ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen bij de uitvoering, met name ten dienste van de Belastingdienst.
Het karakter van de vermogensrendementsheffing als inkomstenbelasting wordt door het uitgangspunt van één peildatum afgezwakt, terwijl het forfaitaire aspect van de heffing daardoor toeneemt. Anders dan destijds bij het wetsvoorstel IB 2001 is vermeld (zie 4.12), worden grote stijgingen en dalingen in de rendementsgrondslag van de belastingplichtige voor de bepaling van de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing nu niet langer gedempt. Dit kan ten opzichte van het systeem met twee peildata voor belastingplichtigen zowel voordelig als nadelig uitpakken. Voordelig als het gaat om een (kort) na de peildatum optredende verhoging van de rendementsgrondslag en nadelig indien (kort) na de peildatum de rendementsgrondslag afneemt. Hoewel de wetgever slechts spreekt over een “verschuiving van de heffing over de helft van de waardestijging” [zie 4.16, cursivering Hof] kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de wetgever met de introductie van het systeem met één peildatum bewust het risico heeft aanvaard dat ten minste een substantieel deel van de belastingplichtigen met vermogen, als gevolg van de belastingheffing over de op deze wijze forfaitair bepaalde vermogens inkomsten, in een zodanig structureel nadelige positie zou komen te verkeren dat deze belastingheffing voor hen het karakter van confiscatie van vermogen zou krijgen.
Op grond van het voorgaande kan naar het oordeel van het Hof ook ten aanzien van het systeem van de vermogensrendementsheffing dat is gebaseerd op de gemiddelde rendementsgrondslag van slechts één peildatum - 1 januari van het kalenderjaar - niet worden geoordeeld dat de wetgever op regelniveau - de hem toekomende ruime beoordelingsmarge heeft overschreden.
Wél is artikel 1 EP EVRM in het specifieke geval van belanghebbende geschonden, oordeelde het Hof:
Het inkomen uit werk en woning over 2013 van belanghebbende bestaat uit een AOW- uitkering (€ 11.627) en een aanvullende pensioenuitkering van het ABP (€ 1.593). De daarover door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen bedraagt, na aftrek van de voor belanghebbende geldende heffingskortingen, € 29. De belasting over het wettelijke bepaalde inkomen uit sparen en beleggen bedraagt daarnaast (30% x € 10.431 =) € 3.129, zodat nog € 10.062 netto voor belanghebbende resteert. Belanghebbende komt als gevolg van het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen over 2013 niet (meer) in aanmerking voor huurtoeslag.
(…)
Het karakter van de vermogensrendementsheffing is, de wetgever heeft zulks meermalen benadrukt, een inkomstenbelasting en niet een vermogensbelasting. Tevens heeft de wetgever benadrukt dat de opzet bij deze belastingheffing is om vermogensbestanddelen die rendement kunnen opleveren te belasten (4.12). In strijd met voorgaande uitgangspunten worden in het concrete geval bij belanghebbende vanaf 1 februari 2013 belastbare inkomsten in aanmerking genomen, berekend als het fictief rendement over - bezien vanuit belanghebbende - vanaf die datum fictieve vermogensbestanddelen. Niet alleen kan het onteigende vermogen voor belanghebbende in het onderhavige jaar (2013) geen inkomsten meer opleveren, belanghebbende heeft nooit meer kans daarmee rendement te behalen, nu immers dat vermogen hem door de Staat is ontnomen. De nadelige gevolgen van het wettelijke systeem van belasten van vermogensinkomsten voor belanghebbende worden, sinds de wetswijziging per 1 januari 2011, waarbij het gebruikmaken van een tweede peildatum werd afgeschaft, ook niet meer gedempt.
Daarmee is de belastingheffing over vermogensinkomsten in de concrete situatie van belanghebbende, in een zo ver verwijderd verband met de voor belanghebbende geldende realiteit komen te staan dat de heffing van inkomstenbelasting over het veronderstelde inkomen uit sparen en beleggen, voor belanghebbende leidt tot confiscatoire gevolgen. Verder heeft de wijze van belastingheffing over vermogensinkomsten in deze specifieke situatie voor belanghebbende naar het oordeel van het Hof zulke verstrekkende gevolgen - door de heffing daalt het inkomen van belanghebbende onder de armoedegrens (2013: € 1.061 netto per maand voor een alleenstaande) en komt hij niet meer in aanmerking voor huurtoeslag - dat niet langer gezegd kan worden dat de heffing in dit geval nog in een redelijke verhouding staat tot het met de heffing nagestreefde - legitieme - doel.
Op grond van het voorgaande vormt onverkorte toepassing van de regels van de artikelen 5.2 en 5.3 Wet IB 2001 in het jaar 2013 in het concrete geval van belanghebbende een individueel en buitensporige last en is daarmee in strijd met artikel 1 EP. Het Hof zal die regels daarom voor dat jaar, conform de stelling van belanghebbende, tijdsevenredig toepassen in dier voege dat het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende voor hei jaar 2013 wordt bepaald op: 1/12e van 4% van € 260.799 = € 869. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de grondslag voor sparen en beleggen van belanghebbende, na eliminatie van het onteigende vermogen, nihil bedraagt.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris stelt twee middelen van cassatie voor. Het eerste middel luidt:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP) en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van een individuele en buitensporige last, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals volgt uit de onder de toelichting bij middel I vermelde redenen.
De Staatssecretaris heeft op zich begrip voor de sympathieke opstelling van het Hof, doch is hij van mening dat het een verkeerde weg heeft gevolgd bij de toets of sprake is van een individuele en buitensporige last:
Het Hof heeft geprobeerd een weg te vinden om belanghebbende te helpen door te oordelen dat in het onderhavige geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Ik kan daarvoor op zich begrip hebben. Dat is dan ook niet de reden van het instellen van beroep in cassatie.
De reden van het instellen van beroep In cassatie is dat ik het belangrijk vind dat de Hoge Raad zijn oordeel geeft over de te hanteren maatstaf bij de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP en over wat de gevolgen zijn indien de rechter oordeelt dat van zodanige last sprake is. Naar mijn mening heeft het Hof hier niet de juiste weg gevolgd. Daarnaast geven ook de oordelen van feitelijke aard van het Hof reden tot reactie.
Hij benadrukt dat er ook andere wegen zijn om belanghebbende tegemoet te komen:
Ik wil op deze plaats overigens ook benadrukken dat er wel degelijk oog en een oplossing is voor gevallen waarin de belastinglast voor iemand financieel te zwaar zou zijn. Ik wijs in dit verband op het invorderingsbeleid, dat zijn grondslag vindt in artikel 26, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (IW) en is uitgewerkt in Hoofdstuk II, afdeling 2, van de Uitvoeringsregeling IW. In deze bepalingen is geregeld dat kwijtschelding van belastingschulden als de onderhavige wordt verleend indien onvoldoende betalingscapaciteit uit inkomen of vermogen aanwezig is.
Naar de mening van de Staatssecretaris mag de onteigening van de aandelen geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de box 3-heffing in belanghebbendes geval in strijd met artikel 1 EP EVRM komt:
Het Hof heeft de onteigening van de aandelen kennelijk, op eigen Instigatie, aangemerkt als inbreuk3 op artikel 1 EP. Een dergelijk oordeel kan het Hof in de onderhavige fiscale procedure niet vellen. Overigens volgt uit het interventiebesluit van de aandelen SNS Reaal dat de interventie gerechtvaardigd en geboden was uit hoofde van het algemeen belang. Bovendien waren de aandelen ,uitgaande van de voorliggende waarderingen en de omvang van het kapitaaltekort op het moment van de interventie al niets meer waard. Er is dus weliswaar een goed van belanghebbende onteigend, maar dit goed was op dat moment waardeloos. (…)
Het Hof heeft de ontneming van het vermogen (ro. 4.23: "het onteigende vermogen" en "nu immers dat vermogen hem door de Staat is ontnomen") mee laten wegen bij zijn in ro. 4.24 gegeven oordelen omtrent de schending van artikel 1 EP ("Daarmee is de belastingheffing …”). Niet duidelijk komt uit het in ro. 4.24 gegeven oordeel naar voren hoe zwaar het Hof dit gegeven heeft laten meewegen. Maar het legde gewicht in de schaal bij het gegeven eindoordeel. Niet uit te sluiten valt dat de onteigening van de aandelen een dragende grond is geweest, aangezien het Hof het zwaar heeft aangezet (vgl. ook de vermeende "twee inbreuken" en de hierboven geciteerde passages uit het proces-verbaal van de zitting). Zoals hierboven uiteengezet, moet deze grond naar mijn mening aan de door het Hof gegeven oordelen komen te ontvallen.
Het Hof geeft er volgens de Staatssecretaris geen blijk van dat het de rol van belanghebbende heeft meegewogen:
Uit jurisprudentie van het EHRM (zie bijvoorbeeld de zaak N.K.M v Hungary, uitspraak van het EHRM van 14 mei 2013, nr. 66529/11,
, ro, 62) blijkt dat de gedragingen van de belastingplichtige zelf van belang zijn bij de toets of de regeling te zeer ingrijpt in het eigendom. Zo zal iemand die in een jaar zijn gehele inkomen wegschenkt zich mijns inziens niet met een geslaagd beroep op artikel 1 EP aan de belastingheffing over dat jaar kunnen onttrekken omdat hij op dat moment geen geld heeft om de belasting daarover te kunnen betalen. Het oordeel van het Hof geeft er geen blijk van dat het heeft meegewogen dat het hier om een handeling van de belastingplichtige zelf ging, waardoor hij in een armlastige positie is komen te verkeren. De belanghebbende heeft zelf een risico genomen door in zijn financiële situatie heel veel geld te investeren in een onderneming waarvan op dat moment algemeen bekend was dat deze in onstuimig weer verkeerde. Het oordeel van het Hof geeft ook op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting, of het is onvoldoende gemotiveerd.(…) Het Hof heeft bij zijn oordeel dat sprake is van een buitensporig hoge last klaarblijkelijk laten meewegen dat belanghebbende "niet meer in aanmerking [komt] voor huurtoeslag" (slot van ro. 4.24 van de uitspraak). Dit oordeel kan feitelijk niet juist zijn. Belanghebbende bezat immers tot en met januari van het jaar 2013 een zeer groot vermogen van ruim 275.000 euro. Hij kan dus tot het moment dat zijn nieuwe aandelen waardeloos werden geen huurtoeslag gehad hebben, noch kan hij redelijkerwijs gedacht hebben dat hij daar recht op zou kunnen hebben.
Dat wetende, heeft belanghebbende klaarblijkelijk na het waardeloos worden van zijn aandelen huurtoeslag voor het jaar 2013 aangevraagd. Daarbij moet hij hebben opgegeven dat hij op 1 januari 2013 een gering vermogen had, anders zou hem geen huurtoeslag zijn toegekend. Belanghebbende heeft dus welbewust het risico genomen dat hij de toeslag voor het jaar 2013 later zou moeten terugbetalen. Hij voldeed immers pas per 2014 (voor het eerst) aan de voorwaarden voor de toeslag.
Het Hof heeft ten onrechte niet vermeld dat belanghebbende niet al zijn vermogen heeft belegd, aldus de Staatssecretaris:
Tot de gedingstukken behoort een afschrift van de [A] Bank van een "Zelf Beleggen Depot rekening" van 1 februari 2013. Dit rekeningafschrift toont de koop van de aandelen SNS Reaal. Het afschrift toont na de aankoop een nieuw saldo van 9.006,37 euro. Dit geld moet belanghebbende dus nog gehad hebben na het waardeloos worden van zijn aandelen. De aanwezigheid van dit saldo is niet vermeld in de uitspraak van het Hof. Het Hof heeft dit ook niet meegewogen bij de beoordeling van de Individuele buitensporige last.
Het tweede middel luidt:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen (hierna: Wab) en artikel 8:88 van de Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat ten gevolge van de schending van artikel 1 EP de belastingaanslag tijdsevenredig dient te worden verminderd, zulks ten onrechte, zoals volgt uit de onder de toelichting bij middel II vermelde redenen.
Het Hof is niet bevoegd een nieuwe regeling te formuleren. Het Hof had het nadeel op andere manieren kunnen compenseren, meent de Staatssecretaris:
Het Hof vervangt derhalve de wettelijke regeling door een andere regeling, Het Hof is daartoe naar mijn mening niet bevoegd. Het Hof heeft niet de door de wet aangewezen weg gevolgd na het constateren dat er sprake was van een inbreuk op artikel 1 EP.
(…)
In het onderhavige geval biedt het nationale recht wettelijke oplossingen. De nationale rechter kan in geval van een onrechtmatig besluit een schadevergoeding toekennen op de voet van artikel 8:88 Awb.
Een andere oplossing was geweest om te verwijzen naar de wettelijke regeling die specifiek voor gevallen als het onderhavige in de Invorderingwet is opgenomen.
(…)
Het Hof heeft niet alleen een eigen regeling bedacht, het heeft ook verzuimd de draagkracht van de betrokkene in de overwegingen te betrekken. En daar gaat het nu juist om. Het Hof neemt uitsluitend de wettelijke regeling zelf tot uitgangspunt en past deze aan. Dat is merkwaardig, want op regelgevend niveau oordeelde het Hof dat de regeling de toets aan artikel 1 EP doorstaat. Het Hof heeft het kennelijk redelijk geacht (de uitspraak bevat op dit punt geen nadere motivering) dat een belastingplichtige die op 1 januari van een jaar over een vermogen van ruim 275.000 euro beschikt en dit verkeerd investeert, recht heeft op een tijdsevenredige aanpassing van de wettelijke regeling. Het Hof heeft vervolgens het forfaitaire rendementspercentage teruggebracht van 4% tot 0,33% ("wordt bepaald op: 1/12e van 4% van € 260.799").
Incidenteel beroep/verweerschrift (belanghebbende)
Belanghebbende geeft te kennen dat hij niet begrijpt waarom niet over 1/12e van zijn vermogen kan worden geheven.