Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1408, 17/02487

Parket bij de Hoge Raad, 07-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1408, 17/02487

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 2017
Datum publicatie
12 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1408
Formele relaties
Zaaknummer
17/02487

Inhoudsindicatie

Belanghebbende was in het onderhavige jaar werkzaam als kapitein bij [A], gevestigd in Nederland. Hij is op 13 november 2012 afgereisd naar Angola om aldaar te werken. Na een periode van verlof, ziekte en cursusdagen is belanghebbende op 28 februari 2013 wederom afgereisd naar Angola. Hij heeft vervolgens werkzaamheden in Angola, Congo en Angola verricht.

In cassatie is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op de voet van artikel 38 lid 2 AWR (Cyprus-regeling). Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende drie aaneengesloten maanden arbeid heeft verricht in Angola. Tussen partijen is niet in geschil dat een verhouding werkdagen:verlofdagen van 1:1 in het geval van belanghebbende evenredig is.

De Rechtbank is van oordeel dat de evenredigheid tussen de verlofperiode en de gewerkte periode in het onderhavige geval mag worden beoordeeld over een (langere) periode van een jaar. Uit de stukken volgt dat er, gerekend over de periode van 365 dagen die aanvangt op 13 november 2012, een periode van 187 gewerkte dagen is af te lezen. Het gelijk is aan belanghebbende.

Naar het oordeel van het Hof moet “naar evenredigheid” aldus worden uitgelegd dat de betreffende verlofdagen ook daadwerkelijk zijn opgebouwd in de periode dat belanghebbende in Angola heeft gewerkt. Het Hof volgt belanghebbende derhalve niet in zijn stelling dat voor de evenredigheid gedurende de periode van 13 november 2012 tot en met 12 februari 2013 uitgegaan mag worden van een periode van een jaar. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het beroep van belanghebbende op de toezegging van de Inspecteur gedaan tijdens de zitting voor de Rechtbank faalt. Het Hof vermag niet uit het proces-verbaal van de zitting voor de Rechtbank af te leiden dat de Inspecteur zou afzien van het instellen van hoger beroep, indien en voor zover de Rechtbank bij de vaststelling van de verhouding verlof:arbeid als 1:1 een naar zijn mening onjuiste referentieperiode zou hanteren. Het gelijk is aan de Inspecteur.

Belanghebbende betoogt in zijn eerst klacht dat het Hof een te krappe uitleg heeft gegeven aan de toe te passen referentieperiode. De door de Rechtbank gehanteerde referentieperiode, een periode van 365 dagen die aanvangt op 13 november 2012, is naar zijn mening redelijk.

De A-G wijst erop dat de regeling verlangt dat gedurende een aaneengesloten periode van “tenminste” drie maanden arbeid wordt verricht in niet-verdragslanden. Weliswaar heeft de wetgever welbewust niet ervoor gekozen een langere periode verplicht te stellen, maar dat neemt niet weg dat de aaneengesloten periode waarin arbeid wordt verricht, wel langer dan drie maanden kan zijn. Uit de wet – mede gezien de daarop gegeven toelichting – volgt, zo meent de A-G, dat het criterium “aaneengesloten” inhoudt dat de belastingplichtige gedurende die gehele periode werkzaam is geweest in een of meer niet-verdragslanden. De beoordeling of gedurende die periode het vakantieverlof niet langer dan “evenredig” is geweest, impliceert een beoordeling van de gehele periode van uitzending. Indien hierover anders zou worden geoordeeld, zou bij elke vakantieperiode de vraag rijzen of daarvoor de “aaneengesloten periode” zou zijn doorbroken, dan wel hoe van een driemaandsperiode waarvan het evenredigheidscriterium zou worden getoetst, begin- en einddatum moeten worden bepaald. Het Hof heeft volgens de A-G dan ook een te krappe uitleg gegeven aan de toe te passen referentieperiode. De eerste klacht van belanghebbende slaagt.

Met zijn tweede klacht betoogt belanghebbende dat de toezegging van de Inspecteur gedaan tijdens de zitting voor de Rechtbank niet tot iets anders kan leiden dan tot toekenning van het recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op de voet van artikel 38 lid 2 AWR.

Volgens de A-G is de uitleg van hetgeen in het proces-verbaal van de zitting voor de Rechtbank is opgenomen voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Nu de betwiste uitleg van het Hof van dat proces-verbaal geenszins onbegrijpelijk is, faalt de tweede klacht van belanghebbende.

De conclusie van de A-G strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 7 december 2017 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/02487

[X]

Nr. Gerechtshof: 16/00504

Nr. Rechtbank: 15/3005

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz.

1 januari 2012- 31 december 2012

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X], woonachtig te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.685.

1.2

De Inspecteur1 heeft de aanslag na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.

1.3

Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.685 met dien verstande dat daarbij een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter grootte van (€ 16.025/€ 56.685 x € 11.583) wordt verleend, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 496.2

1.4

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard.3

1.5

Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.

1.6

In cassatie is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting op de voet van artikel 38 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is in geschil of belanghebbende mocht vertrouwen op de (vermeende) toezegging van de Inspecteur tijdens de zitting voor de Rechtbank.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende is geboren [in] 1969 en was geheel 2012 in Nederland ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.

2.2.

Belanghebbende was in het onderhavige jaar werkzaam als kapitein bij [A], gevestigd in Nederland.

2.3.

Belanghebbende is op 13 november 2012 afgereisd naar Angola en heeft in de periode van 14 november 2012 tot en met 15 december 2012 als kapitein op het schip [B] in Angola gewerkt, alsook gedurende een periode na 3 maart 2013.

2.4.

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar in totaal 154 dagen aan boord van een schip verbleven, waarvan 32 dagen aan boord van een schip dat zich in Angola bevond.

2.5.

In de periode van 16 december 2012 tot en met 28 februari 2013 zijn door belanghebbende de volgende activiteiten verricht:

- 16 december 2012: reisdag naar huis;

- 17 december 2012 tot en met 7 januari 2013: verlof in Nederland;

- 8 januari 2013: cursus helikopter-escapetraining;

- 9 januari tot en met 2 februari 2013: verlof in Nederland;

- 3 februari tot en met 7 februari 2013: cursus DP;

- 8 februari tot en met l0 februari 2013: verlof;

- 11 februari tot en met 15 februari 2013: ziekte;

- 16 februari: verlof in Nederland;

- 17 februari tot en met 21 februari 2013: cursus;

- 22 februari tot en met 24 februari 2013: verlof in Nederland;

- 25 februari: visa-aanvraag Angola;

- 26 tot en met 27 februari 2013: verlof in Nederland;

- 28 februari: reisdag naar Angola.

2.6.

Belanghebbende heeft in 2013 gedurende de volgende periodes arbeid verricht:

Begin

Einde

Land

Totaal dagen

2 maart 2013

15 april 2013

Angola

45

11 juni 2013

20 juli 2013

Angola

41

21 juli 2013

10 augustus 2013

Congo

21

10 oktober 2013

28 oktober 2013

Angola

19

29 oktober 2013

3 december 2013

Angola

36

2.7.

Aan belanghebbende werden in 2012 en 2013 in een aantal maanden afwijkende bedragen aan salaris betaald. In respectievelijk november en december 2012 zijn de volgende bedragen betaald: € 4.580,57 en € 8.281,13.

Rechtbank

2.2

De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Naar haar oordeel bestaat voldoende evenredigheid tussen de feitelijk in Angola gewerkte tijd en het genoten verlof. De Rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen (waarbij voor ‘eiser’ moet worden gelezen ‘belanghebbende’ en voor ‘verweerder’ de ‘Inspecteur’):

2. Eiser is in bezwaar gekomen tegen de conform zijn op 27 februari 2013 ingediende aangifte opgelegde aanslag en heeft alsnog aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd in de hiervoorvermelde herziene aangifte van 12 november 2014. De voorkoming van dubbele belasting ziet op inkomen (€ 16.025) dat eiser heeft toegerekend aan de periode waarin eiser in een niet-verdragsland (Angola) werkzaamheden heeft verricht voor een Nederlandse werkgever. Eiser is vanaf 14 november 2012 tot en met 15 december 2012 werkzaam geweest in Angola. Daarna heeft een periode van verlof (56 dagen), ziekte (5 dagen) en cursusdagen (11 dagen) plaatsgevonden. Vanaf 2 maart 2013 tot en met 12 april 2013 is eiser weer werkzaam geweest in Angola. Tussen partijen is niet in geschil dat de reisdagen behoren bij de in Angola gewerkte dagen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoorvermelde periode een aaneengesloten periode van drie maanden betreft, met gebruikelijke arbeidsonderbreking(en), zodat hem op grond van artikel 38, eerste en tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toekomt.

3. Verweerder heeft gesteld dat bij de beoordeling of sprake is van een aaneengesloten periode van drie maanden met gewone arbeidonderbreking, in dit geval voornamelijk relevant is of er evenredigheid bestaat tussen de verlofdagen en de gewerkte tijd. Verweerder heeft zich gelet op de onder 2. vermelde periode op het standpunt gesteld dat er sprake is van een wanverhouding tussen de verlofdagen en de gewerkte dagen (die namelijk gedurende enige te onderkennen driemaandsperiode telkens in een verhouding van circa 2:1 voorkomen). Om die reden heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat op zichzelf wel aftrek ter voorkoming van dubbele belasting kan worden toegekend, voor het geval vast zou komen te staan dat er sprake is van een verhouding verlof:arbeid van 1:1.

4.1.

De bewijslast dat er voldoende evenredigheid bestaat tussen de verlofperiode en de gewerkte periode om de verlofperiode als gewone arbeidsonderbreking mee te mogen tellen voor de bepaling van een aaneengesloten periode van drie maanden, rust op eiser. De rechtbank is van oordeel dat eiser in zijn bewijslast is geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, anders dan de onder 2. vermelde periode waar verweerder zich op richt, de evenredigheid in het onderhavige geval mag worden beoordeeld over een langere periode. De rechtbank wijst in dit verband op eisers brief van 16 november 2015 (reactie op het verweerschrift) en het daarbij gevoegde overzicht van onder andere gewerkte dagen en verlofdagen. Uit dat overzicht volgt onder meer dat er, gerekend over de periode van 365 dagen die aanvangt op 13 november 2012, een periode van 187 gewerkte dagen is af te lezen. Voor dezelfde periode, gerekend vanaf 2 maart 2013 gaat het om 189 gewerkte dagen. Aldus heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat – over een langere periode bekeken – er in zijn geval normaliter sprake is van een evenredigheid in verlofdagen en gewerkte dagen in een verhouding 1:1. Die langere periode sluit bovendien aan op de hier in geschil zijnde periode. Het dossier bevat voorts geen aanwijzingen voor het tegendeel.

4.2.

De rechtbank heeft bij dit bewijsoordeel de totstandkoming van de aanslag over het jaar 2013 meegewogen. Daarbij is de met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ingediende aangifte na een zogenoemde uitworp en een beoordeling door verweerder, conform die ingediende aangifte opgelegd. Aldus is - eveneens op grond van artikel 38 van de AWR - voorkoming verleend voor het gehele in 2013 genoten loon. De rechtbank leidt daaruit af dat de verhouding verlofdagen:werkdagen over geheel 2013 gerekend kennelijk geen aanleiding is geweest voor verweerder om de aangifte IB/PVV 2013 te corrigeren.

4.3.

Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij niet in staat is om goed te beoordelen hoe de arbeidsovereenkomst precies luidt en hoe de verlofdagen precies zijn geregistreerd. Deze enkele stelling acht de rechtbank niet voldoende om haar ten aanzien van de aannemelijk geachte verhouding verlofdagen:gewerkte dagen van 1:1 op andere gedachten te brengen. Verweerder heeft daartoe te weinig concrete aanwijzingen aangevoerd.

4.4.

Datzelfde geldt voor de door verweerder opgeworpen onzekerheid over het precieze verloop van de looninkomsten over geheel 2012. De rechtbank ziet op voorhand geen redenen om af te wijken van een tijdsevenredige toerekening, zoals eiser die heeft toegepast. Verweerder heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen die tot een andere aanpak nopen (zoals bijvoorbeeld een uit de polisadministratie blijkend grillig periodiek verloop van de genoten looninkomsten).

5. Aangezien er naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van de in 2012 vallende periode (zie 2.) voldoende evenredigheid bestaat tussen de feitelijke gewerkte tijd en het genoten verlof, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank vanaf 13 november 2012 (rekening houdend met één aanreisdag) een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden. Voor dat geval kan de voorkoming worden toegekend voor het bedrag aan loon zoals eiser heeft aangevoerd (zie 2. en 3.).

2.3

Hofman heeft in zijn commentaar bij de uitspraak van de Rechtbank geschreven:4

Een van de vereisten voor toepassing van [A-G: artikel 38 lid 2 AWR] is dat de werknemer gedurende tenminste drie aaneengesloten maanden arbeid verricht in een kwalificerend land. In de rechtbankuitspraak staat dit driemaandenvereiste centraal. Meer specifiek gaat het om de vraag hoe moet worden omgegaan met niet-gewerkte dagen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij toepassing van het driemaandenvereiste ‘ook verlofperioden (kunnen) worden (mee)gerekend, mits er – in het geval van vakantieverlof – evenredigheid bestaat tussen de feitelijk gewerkte tijd en het verlof dat men aan die tijd toerekent’ (nota naar aanleiding van het eindverslag, TK 1984-1985, 18 371, nr. 8, p. 5). De inspecteur is van mening dat aan het evenredigheidsvereiste in casu niet wordt voldaan. In het jaar dat ter discussie staat (2012) is het aantal verlofdagen namelijk veel groter dan het aantal gewerkte dagen. De rechtbank oordeelt echter dat het evenredigheidsvereiste mag worden beoordeeld over een langere periode. Als een periode van 365 dagen in de beschouwing wordt betrokken, wordt wel voldaan aan een evenredigheid in verlofdagen en gewerkte dagen in een verhouding 1:1. De benadering van de rechtbank sluit aan bij het feit dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever een soepele toepassing van de Cyprusfaciliteit voor ogen heeft gestaan. Het oordeel van de rechtbank spreekt mij dus aan.

Voor de volledigheid tot slot nog het volgende. In HR 13 mei 2011, 10/01031, NTFR 2011/1155, heeft de Hoge Raad een belangrijk oordeel gegeven over de reikwijdte van Cyprusfaciliteit. Volgens de Hoge Raad vormt de opname van verlofdagen die zijn opgebouwd in een niet-kwalificerend land een onderbreking van de vereiste driemaandenperiode. Dit arrest leidt tot een belangrijke beperking van de Cyprusfaciliteit. In de praktijk kan onder meer verlofopname aan het begin van een periode van uitzending naar een kwalificerend land aan toepassing van de faciliteit in de weg staan, als het verlof nog niet (volledig) in het betreffende land (of een ander kwalificerend land) is opgebouwd. Deze beperking staat in de onderhavige zaak echter niet ter discussie.

Hof

2.4

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. De verlofdagen kunnen naar ’s Hofs oordeel niet evenredig worden toegerekend aan de feitelijk gewerkte tijd. Voorts mocht belanghebbende er niet op vertrouwen dat de Inspecteur zou afzien van het instellen van hoger beroep. Het Hof heeft als volgt overwogen:

4.3.

Aldus is tussen partijen ten aanzien van de zogenoemde “fictieve onderworpenheid” voor de toepassing van de artikelen 8 en 9 van het Besluit voorkoming dubbele belasting, in verbinding met artikel 38 van de AWR, nog slechts in geschil of ten aanzien van het door belanghebbende - ter zake van de in Angola verrichte arbeid - ontvangen loon sprake is van arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden werd verricht binnen het gebied van Angola.

4.4.

Aldus is tussen partijen ten aanzien van de zogenoemde “fictieve onderworpenheid” voor de toepassing van de artikelen 8 en 9 van het Besluit voorkoming dubbele belasting, in verbinding met artikel 38 van de AWR, nog slechts in geschil of ten aanzien van het door belanghebbende - ter zake van de in Angola verrichte arbeid - ontvangen loon sprake is van arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden werd verricht binnen het gebied van Angola.

4.5.

Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat hij gedurende de periode van een jaar aangesloten arbeid heeft verricht binnen het gebied van Angola, te weten van 13 november 2012 tot en met 12 november 2013. In hoger beroep heeft de Inspecteur gesteld dat geen sprake is van een aaneengesloten periode van drie maanden met gewone arbeidsonderbreking door de opname van verlofdagen, aangezien er sprake is van een wanverhouding tussen de gewerkte dagen en de opgenomen verlofdagen. Nu het gaat om een voorkoming van dubbele belasting voor het jaar 2012, kan het Hof ermee volstaan vast te stellen of de periode van uitzending van belanghebbende naar Angola die aanving op 13 november 2012 ten minste gedurende drie maanden aaneengesloten is geweest. Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat gedurende die periode, derhalve van 13 november 2012 tot en met 12 februari 2013, 34 werkdagen in, inclusief reisdagen naar, Angola hebben plaatsgehad, 2 ziektedagen, 6 cursusdagen en 50 verlofdagen.

4.6.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het huidige artikel 38, tweede lid, van de AWR blijkt dat bij toepassing van het driemaandenvereiste ‘ook verlofperioden (kunnen) worden (mee)gerekend, mits er – in het geval van vakantieverlof – evenredigheid bestaat tussen de feitelijk gewerkte tijd en het verlof dat men aan die tijd toerekent’ (nota naar aanleiding van het eindverslag, TK 1984-1985, 18 371, nr. 8, blz. 5).

4.7.

Bij de beoordeling van het hoger beroep wordt voorts vooropgesteld dat artikel 38, lid 2, van de AWR veronderstelt dat het aldaar bedoelde loon steeds wordt toegerekend aan bepaalde arbeid. Voorts kunnen tot zodanige arbeid ook worden gerekend de gebruikelijke onderbrekingen van die arbeid, ook indien deze worden ‘samengebald’ tot een aaneengesloten periode (vgl. HR 15 juli 1996, nr. 30 919, ECLI:NLHR:1996:LJN AA1908). Voor het onderhavige geschil is niet relevant waar de verlofdagen zijn opgenomen.

4.8.

Op belanghebbende rust, gelet op het vorenoverwogene, de last aannemelijk te maken dat de 50 in de hiervoor bedoelde periode opgenomen verlofdagen naar evenredigheid kunnen worden toegerekend aan arbeid verricht in Angola.

4.9.

Naar het oordeel van het Hof moet “naar evenredigheid” aldus worden uitgelegd dat de desbetreffende, aan de periode in Angola toerekenbare, verlofdagen ook daadwerkelijk zijn opgebouwd in de periode dat belanghebbende in Angola heeft gewerkt, overeenkomstig de wijze waarop de werkgever die verlofdagen heeft geadministreerd (vgl. HR 13 mei 2011, nr. 10/01031, ECLI:NL:HR:2011:BP2281). Het Hof volgt, anders dan de Rechtbank, belanghebbende derhalve niet in zijn stelling dat voor de bedoelde evenredigheid gedurende de periode van 13 november 2012 tot en met 12 februari 2013 uitgegaan mag worden van een periode van een jaar. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard een opbouw van meer dan één dag verlof per één dag arbeid onevenredig vindt, en heeft belanghebbende verklaard het daarmee eens te zijn.

4.10.

Uit het hiervoor – onder 4.4 – overwogene volgt dat in de gereleveerde periode door belanghebbende 34 dagen in Angola is gewerkt, terwijl er 50 verlofdagen zijn opgenomen. Zelfs indien het Hof belanghebbende zou volgen in zijn stelling dat de ziekte- en cursusdagen zouden moeten worden beschouwd als in Angola gewerkte dagen, wat daar verder ook van zij, heeft belanghebbende niet alle in de bedoelde periode opgenomen verlofdagen in diezelfde periode opgebouwd, zodat er geen evenredigheid bestaat tussen de feitelijk gewerkte tijd en het verlof dat daaraan kan worden toegerekend. Het Hof overweegt in dat verband nog dat belanghebbende geen arbeidsovereenkomst heeft overgelegd, noch gegevens uit de administratie van zijn werkgever, waaruit een afwijkende verlofopbouw zou blijken.

4.11.

Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, gelet op het vorenoverwogene, niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs.

4.12.

Voor zover belanghebbende in hoger beroep een beroep heeft willen doen op de uitlatingen van de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank, die zouden inhouden dat de Inspecteur zou berusten in de beoordeling door de Rechtbank van de verhouding verlof : arbeid als 1:1, berust dat op een onjuiste lezing van de desbetreffende passage in het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank, waar immers slechts staat dat – kort gezegd - de Inspecteur verklaart een opbouw van één dag verlof met één dag arbeid niet onevenredig te vinden. Daarin kan redelijkerwijs niet tevens worden gelezen dat de Inspecteur zou afzien van het instellen van hoger beroep, indien en voor zover de Rechtbank bij de vaststelling van de bedoelde verhouding een naar zijn mening onjuiste referentieperiode zou hanteren.

4.13.

Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur. Aan de subsidiaire stelling van de Inspecteur dat geen sprake is van voortdurende, maar opeenvolgende korte, uitzending(en) naar Angola komt het Hof niet toe.

2.5

Noordenbos annoteerde bij de uitspraak van het Hof:5

Rechtbank Noord-Nederland 11 april 2016, nr. 15/3005, NTFR 2016/2794, met commentaar van Hofman, nam een referentieperiode van 365 dagen in aanmerking en concludeerde dat belanghebbende in die periode evenveel werkdagen als verlofdagen had. De vrijstelling werd dus toegestaan. In hoger beroep gaat het hof echter uit van een referentieperiode van drie maanden. Het hof staat de vrijstelling niet toe, omdat er in deze driemaandsperiode 34 werkdagen in Angola zijn en 50 verlofdagen. Net als Hofman, spreekt de benadering van de rechtbank mij het meest aan. Belanghebbende heeft van 13 november 2012 tot 3 december 2013 bijna uitsluitend (afgezien van cursussen) in de niet-verdragslanden Angola en Congo gewerkt. De fictieve onderworpenheid is destijds in de wet opgenomen om te voorkomen dat werknemers die uitsluitend in niet-verdragslanden, die geen inkomstenbelasting kennen, werken, belast zouden worden in Nederland. Dat zou een concurrentienadeel veroorzaken voor Nederlandse ondernemingen ten opzichte van niet-Nederlandse ondernemingen die werknemers uitzenden naar dezelfde landen.

Nu er cassatie is ingesteld onder HR-nummer 17/02487, kan het eindoordeel van de Hoge Raad worden afgewacht.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende komt met twee klachten op tegen de uitspraak van het Hof:

(i) Het Hof heeft volgens belanghebbende een te krappe uitleg gegeven aan de toe te passen referentieperiode voor de beoordeling of hij heeft voldaan aan een redelijke verhouding tussen de werkperioden en de daaraan toe te rekenen periode van verlof.

(ii) Tevens meent belanghebbende dat de toezegging van de Inspecteur gedaan tijdens de zitting bij de Rechtbank, niet anders kan leiden dan tot toekenning van de aftrek elders belast voor het onderhavige jaar zoals door belanghebbende verzocht.

4 Cyprus-regeling

5 Eerste klacht: de “driemaandsperiode”

6 Tweede klacht: toezegging Inspecteur

7 Conclusie